Angeline's beloften
(1926)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
‘zoovele menschen worden iets tegen hun zin. Ik wou ook veel liever naaien en borduren dan lessen leeren, kom, Dolf, ik zou het maar doen.’ ‘Haar genadebrood eten, o ja, dat is recht pleizierig.’ ‘Maar papa zou het nog ongelukkiger maken als tante haar hand van je aftrok, en ach Dolf, ons arm paatje is reeds zoo ongelukkig, zijn geld weg, mama dood, en hij zoo geheel alleen. Wat zou je doen als tante je wegzond?’ ‘Ik zou wel een weg vinden, ik zou naar Duitschland gaan; ik heb daar een schoolvriend wonen, bij wiens familie ik op een vriendelijke ontvangst kan rekenen en van daar uit zou ik op de eene of andere manier mijn doel trachten te bereiken. Maar wat zal er van jou worden, arm kind, je werd ook zeker weggejaagd.’ ‘Ik ging naar de ooms toe.’ ‘Dat zijn me ook lieve jongens die ooms, hebben ze ons een enkele maal geschreven, niettegenstaande wij hun twee, drie brieven, hebben gezonden? Neen Angeline, 't is om jou en papa's wil, dat ik mij ga vernederen en hare weldaden weer ontvangen.’ Zoodra Rudolf zich onderworpen had, was tante weer even lief en vriendelijk tegen hem als vroeger. ‘Ik ga nu ook mijn best doen,’ zeide hij tot Angeline, ‘maar het zal mij groote moeite kosten.’ De zomer was aangebroken en na zijn liefhebberijen van teekenen en bouwen, hield Rudolf van niets meer dan van vroolijke tochten naar buiten, tochtjes die vele uren in beslag namen, maar om zijn kameraden in te halen, hadden de meesters gezegd, moest Dolf veel studeeren en vooral niet aan zulke pretjes deelnemen. Dit was een hard gelag voor den armen jongen, en als het zonnetje dan zoo helder scheen op de kleine openplaats en een vogeltje zich op de vensterbank neerzette en hem toe tjilpte: ‘Kom maar buiten, kom maar buiten!’ dan werd het hem dik- | |
[pagina 79]
| |
wijls zoo benauwd, dat hij al zijne boeken over elkaar wierp, de pen tegen den grond stukgooide, dan spoedig den hoed opgenomen, de trap afgeloopen, en een oogenblik later was hij al zijn zorgen vergeten. Later echter, als hij zulk een langen namiddag had verloren, begon hij er spijt over te voelen en besloot den verloren tijd in te halen. ‘Hoor eens, Angeline,’ zei hij dan, ‘er is maar één middel om mij binnen te houden; hier heb je den sleutel sluit mij op, dan kan ik niet weg; ik ben te zwak en als die zon daar zoo helder schijnt en die vogels mij toeschreeuwen, dan ja, dan kan ik het niet langer uithouden. Kom over twee uren terug.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Angelientje sloot haar broer op en legde den sleutel in haar werkmandje en als zij dan na twee uren, die haar misschien langer dan hem voorkwamen, terugkeerde, vond zij hem gewoonlijk opgeruimd en tevreden over zichzelf. ‘Nu kunnen we gaan wandelen! Kom zus ik heb het wel verdiend; foei, foei, is dat toch een straf gevangen te zitten. Tien keer ben ik opgestaan en heb aan de deur gedraaid, maar telkens vond ik dat ze goed gesloten was en ik schaamde mij voor Santje om iemand te roepen. Als ik dit nu alle dagen volhoud, dan zal het wel goed gaan.’ ‘Beginnen de studiën je beter te bevallen?’ ‘Beter kan ik niet zeggen, maar ik doe zooveel ik kan mijn best en tracht mij er in te schikken.’ Maar een volgenden keer, dan was de booze geest Dolf te sterk geworden en als Angeline terugkwam vond zij den vogel gevlogen, hij was uit het raam geklommen, daar er toevallig een ladder op de plaats stond, die tot aan zijn raam reikte; voortaan moest Angeline zorgen dat de ladder er niet stond. Tante zag wel hoe ijverig haar neef werd, maar het behoorde nu eenmaal tot haar eigenaardigheden, dat zij zeer gauw en mild was met hare opmerkingen en terechtwijzingen, maar zeer karig met haar aanmoedi- | |
[pagina 80]
| |
gingen en lof. Het sprak van zelf, dacht zij, dat ieder zijn plicht deed en men behoefde niet geprezen te worden over iets, waarvan het tegendeel verkeerd was. Hierin had zij nu wel gelijk, maar een gepast woordje van lof kan toch ook geen kwaad en wekt op om zoo verder voort te gaan; Angelientje ontving dit nooit, maar haar lieveling evenmin. De groote vacantie brak voor beiden aan, doch deze duurde voor Angeline slechts drie weken. Dolf moest extra lessen ontvangen, om het verwaarloosde in te halen en er werd zelfs geen woord gerept over het logeeren bij de ooms. Lucie was gevraagd eenige weken door te brengen bij een getrouwde nicht van haar en zij was uitgelaten van vroolijkheid. Angeline hielp haar koffer inpakken en zij babbelde maar naar gewoonte altijd door. ‘Zeg eens kleine zou je ook geen lust hebben mee te gaan? Kind, kind, je hebt het zoo noodig, je bent bleek en flets, alsof je pas gisteren uit de Oost kwam. 't Is ook geen wonder, met zulk een hitte in dien doofpot te zitten, en nu moet je met nicht alleen optrekken en ze zit den heelen dag thuis. Ik beklaag je hoor, van harte, ik wou je meenemen, maar dat gaat niet.’ ‘Neen, onmogelijk!’ ‘Nu die ooms van je zijn ook lieverdjes. Ik kan het niet van hen denken, dat ze jullie geen enkelen keer eens gevraagd hebben, en vooral daar ze nicht nogal eens schrijven.’ ‘Schrijven ze wel eens?’ ‘Wel wis en zeker. Ze hebben een lompe hand, precies een metselaarsrekening zoo ziet het adres er uit en dan maken ze de enveloppe met een grooten ouderwetschen ouwel dicht. Ik heb er zeker wel drie gezien, maar je weet, tante heeft niet graag, dat ik naar de brievenbus ga en Santje moet haar alle brieven in handen geven. 't Is dus maar een toeval als een mij onder de oogen komt.’ | |
[pagina 81]
| |
‘'t Is vreemd, heel vreemd, maar Dolf kan toch niet meegaan en daarom is het beter dat ik hier maar blijf.’ ‘Op dit dompige bovenhuis met dat vervelende mensch?’ ‘O foei, Lucie!’ ‘Is het dan niet waar? Nu, ik beloof je, ik zal veel aan je denken.’ Daaraan had Angelientje nu wel niet veel, maar zij had toch niet gedacht dat zij Lucie's afwezigheid zoo erg zou voelen. Nu hadden er geen wandelingetjes meer plaats langs de wallen of door de stad, onder het eeuwig voorwendsel van boodschappen te doen, want alleen mocht Angeline niet uitgaan; Rudolf had geen tijd en met Santje deed zij het liever niet. 's Zondags en Donderdags ging tante met haar een hoofdstraat door en een walletje om, zwijgend, langzaam, rechts noch links ziende, en 't was niet te verwonderen dat het levendige kind liever thuis bleef dan zoo uit te gaan. Levendig, zoo werd Angeline vroeger altijd genoemd, in hare blijde kinderjaren was er geen aardiger praatster, vlugger springster, maar nu zou men moeite hebben in haar het bedaarde, nette meisje te herkennen, dat thuis altijd even vlijtig en oplettend hare lessen leerde of haar handwerkje afmaakte. ‘Ik begrijp niet, hoe tante niet meer met je ingenomen is,’ zei Lucie dikwijls, ‘je valt toch anders precies in haar smaak, terwijl Rudolf, die in alles haar tegenbeeld is, geen kwaad kan doen, zoolang zijn meesters niet klagen.’ De gelukkigste uren van den dag voor Angelientje waren die, welke zij op Rudolf's kamer doorbracht, dan kwam zij bij hem studeeren en dikwijls genoeg kon zij hem voorthelpen in zijn thema's; vooral met zijn opstellen was Dolf dikwijls in de war, zijn stijl was niet zoo goed als die van zijn zusje, en dan kon zij hem soms zulke goede wenken en denkbeelden | |
[pagina 82]
| |
geven, dat hij zijn stof beter meester werd en dan met een degelijk stuk voor den dag kwam. Van zijn kant hielp hij haar met rekenen, waarin Angelientje volstrekt geen licht was en zoo gingen die uren dan zoo prettig mogelijk om, Rudolf scheen zich te onderwerpen en meer genoegen in zijn studiën te vinden, die hij nu beter begreep en zoo had tante ongetwijfeld alle reden om tevreden te zijn met de haar toevertrouwde kinderen. |
|