dat alles nog het zelfde was, maar alleen dat een booze, zware droom haar gevangen hield; het duurde niet lang. Buiten gierde de wind langs haar vensterruitje, het stukje hemel dat zij uit haar bed zien kon, zag er uit als een vel grauw papier en niemand kwam haar gelukwenschen, want geen der huisgenooten wist welk een gedenkdag Angeline vierde, er kwamen dus ook geen geschenkjes en papa's felicitatiebrief kon eerst eenige dagen later er zijn.
Angelientje nam haar ‘Robinson Crusoë’ mee naar beneden en zoodra zij met haar broer alleen, was vroeg zij hem:
‘Dolf, ken jij dat boek nog?’
‘Neen, is 't van mij geweest?’
‘Je hebt het mij gezonden.’
‘Daar weet ik niets van, laat het mij eens zien.’
Op de eerste bladzijde stond:
‘Rudolf de Roze aan zijn zusje Angeline op haar twaalfden verjaardag,’ en de datum.
‘Dat is mama's hand,’ zeide hij getroffen, ‘maar 't is uit mijn naam gegeven, ik weet er niets van; is het vandaag je verjaardag, Lineke? Nu ik feliciteer je hartelijk. 't Is waar ook, ik heb er niet aan gedacht.’
Hij gaf haar een zoen en ging heen met de woorden:
‘Tot straks.’
Bij het diner vond Angelientje onder haar servet een paar oorbellen liggen, die hij daar had neergelegd. Hoe eenvoudig dit cadeautje ook was, zij toonde er zich even blijde mede als vóór twee jaar met hare rijke en het vorige jaar met hare nuttige geschenken.
Tante hoorde niet op over het ontdekken van den verjaardag; zij noemde zulke gewoonten, als het vieren van gedenkdagen, misbruiken en Lucie, die er een voorwendsel in zocht om tante over te halen, op taartjes te tracteeren, kreeg een zeer ernstige terechtwijzing.
De Paaschvacantie kwam en Angeline hoopte maar,