Angeline's beloften
(1926)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
moest in de gang plaats hebben, want tante was bang dat er kakkerlakken tusschen het goed verscholen waren, die dan het huis zouden vergiftigen. Lucie weerde zich natuurlijk dapper; zij inspecteerde nauwkeurig al het ondergoed van het meisje en lachte soms hardop. “Hoe echt oostersch, hoe echt oostersch!” riep zij uit. Ook de bovenkleederen bevielen haar niet. “Tante wil alles nakijken, wanneer ik het netjes heb uitgepakt; wat zal ze veel aan te merken hebben. Dit zwarte japonnetje is zeker nog een rouwjurk, niet waar?” “Ik ben niet in den rouw geweest.” “Niet? Doen ze dat niet in de Oost?” “Bijna nooit!” “Wat een wonderlijk land! Hoe vreemd, niet rouwen!” “Men kan toch genoeg rouwen in het hart, zeide mama altijd en wilde er volstrekt niets van weten dat ik zou rouwen om haar dood!” “Een wonderlijk idee. Ik heb al acht maal gerouwd in mijn leven, het laatst voor je mama. Zwart staat mij keurig, ik ben pas sedert zes weken uit den rouw en ik zou er ook nog niet zijn uitgegaan, als ik niet op een buitenpartij verzocht was. Men zou dan dansen, en het staat zoo gek met rouwkleeren aan.” “Ik zou niet willen dansen, al draag ik geen rouwkleeren.” “En waarom niet?” “Men danst alleen als men vroolijk is, en ik ben nog veel te verdrietig over mama's dood!” “In besloten gezelschap hinderen rouwkleeren niet, maar als men met velen is, komen er licht praatjes. Tante is nog in halven rouw en Dolf ook! Wij kunnen je daarom niet zoo laten uitgaan met dat schotsche rokje. Onmogelijk! Ik zal er met tante over spreken en dan zal ik van middag uitgaan om het | |
[pagina 58]
| |
een en ander voor je te koopen en de naaister te laten komen.” Angelientje zweeg en Lucie ging voort: “Houd je niet van mooie kleeren? Andere meisjes stellen in niets anders belang, en de rouw staat brunettes zoo lief.” “Als het om 't lief uitzien te doen is, dan wil ik mij niet in den rouw kleeden.” “Maar kind, niet willen... laat tante dit niet hooren, foei, foei!” Angelientje liet Lucie voortaan maar praten en ging voort met het uitpakken. Zij had cadeautjes meegebracht voor tante en Dolf, maar daar zij niets van Lucie's bestaan wist, had ze voor haar geen presentjes meegebracht. Daar ze echter inzag, dat het nichtje ook op iets rekende, gaf zij haar eigen Japansch werkdoosje, waarmede Lucie zeer in haar schik was. “Zal ik dit theeblad maar aan tante geven?” vroeg Angelientje, “en deze japansche cassette in Dolf's kamer brengen?” “Ja doe dat, 't is keurig mooi goed, keurig, hoe wist je toch, Lientje lief, dat ik bij tante woonde.” Het meisje wilde niet jokken en glimlachte tot eenig antwoord, daarop ging ze naar boven en bracht tante haar geschenk. Mevrouw Frémiot nam het met een ernstig gezicht aan, bedankte zeer statig, hield het blad tegen het licht, om te onderzoeken of er geen krassen op waren, glimlachte en schudde het hoofd, als wilde zij zeggen: “Hoe kunnen ze toch nog zulke rijke cadeaux geven in hun omstandigheden.” Angelientje verliet het salon en was reeds zoo gewend aan de manieren van tante, dat zij haar gedrag niet eens meer vreemd vond; de kamer van Rudolf stond open, en nieuwsgierig trad zij binnen. Alles verried daarin de jongensachtigheid van den bewoner, de meubels waren rijk en degelijk, maar | |
[pagina 59]
| |
bemorst en bevlekt; aan den muur hingen pistolen en floretten, naast vreemde steenen en gedroogde insecten. Angelientje legde de schrijfcassette op de tafel en haalde uit een der laadjes zorgvuldig een klein voorwerp, dat ze er in verborgen had; een portretje van haar mama in een lijstje van gevlochten haar en bloemen die zij op haar graf had geplukt. Het zusje legde het portret neer op de cassette en sloop toen weer de kamer uit naar beneden. Om twaalf uur was het voornaamste reeds gedaan met Angelientje's bescheiden garde-robe; de koffers werden op zolder gebracht, het goed in haar kastje gearrangeerd en juist was Lucie in een ernstig gesprek verdiept met hare tante over het maken van rouwkleeren voor Angelientje, toen de gewone heftige ruk aan de huisbel Dolf's komst aankondigde. “Neen,” zei tante, “wat moet, dat moet. 't Is ongelukkig, wie had ooit kunnen denken, dat het kind zoo berooid zou aankomen. 't Is ergerlijk.” Angelientje beet zich op de lippen, en voelde dat zij een kleur kreeg. “Maak er van middag werk van, Lucie; zij moet Maandag naar school, juffrouw Pretz wacht haar reeds veertien dagen.” Intusschen was Rudolf, zingend en druk als altijd de trap opgevlogen. Lucie, die naar de keuken moest, ontmoette hij op de gang en hij kwam haar met uitgestrekte armen tegen, zingende: “O bel ange, ma Lucie,
Val en breek je nek in drie-e!”
“Laat me door kwâjongen!” riep zij en trachtte onder zijn armen weg te kruipen. “Kwâjongen, alweer! Wanneer zal je dat eens laten, oude vrijster?” “Dolf, ik zeg het aan tante.” | |
[pagina 60]
| |
“Alsjeblieft, alsjeblieft, als ik een kwâjongen ben, dan ben jij niets anders dan een... ja het leelijkste zal ik maar niet zeggen,” en hij vloog zijn kamer in, na eerst haar kam uit het haar te hebben getrokken zonder dat zij het merkte. “Ik kan niet langer huishouden met dien jongen,” pruttelde Lucie tegen Santje. “Hij wordt bij den dag onbeschofter,” antwoordde de meid. “Mevrouw geeft hem ook in alles zijn zin. Die jongen wordt nog rijp voor de gevangenis.” “Er zit geen haartje ernst of fatsoen in,” en zij keerde naar het salon terug. “Maar Lucie,” riep tante, “wat heb je toch aan je haar gedaan, foei, is dat een manier van doen zoo te schreeuwen en te stoeien op de gang. Een meisje van bij de dertig!” “'t Is de schuld van uw neef,” gaf Lucie bits ten antwoord, “ik zal niet met hem beginnen te stoeien.” “Je sart hem altijd dat kan zoo niet voortgaan.” Lucie, bleek van ingehouden drift, want zij was te bang voor haar nicht om een brutaal antwoord te geven, zag in den spiegel en stak haar verwarde lokken met een haarspeld een weinig op. “Het kan lang duren, vóór ik hem mijn kam terugvraag,” mompelde zij, “die jongen is vandaag zoo ergerlijk opgewonden, 't is niet om uit te staan.” De koffie was gezet en men wachtte alleen op Rudolf om met het eten te beginnen. “Waar blijft hij nu toch,” vroeg Lucie. “Hij maakt zeker zijn toilet,” antwoordde tante. “Zijn toilet! Dat kan men denken, zijn toilet.” Weer werd een poosje gewacht. “Dat toilet duurt bijzonder lang!” spotte Lucie. “Zal ik eens gaan kijken,” en zij stond op. “Neen, dat zou maar weer onregelmatigheden veroorzaken. Angelien, wil u eens zien, waar uw broer blijft, u weet immers waar zijn kamer is?” Angelientje was dadelijk bereid en ging naar Dolfs kamer. Zij had de gewoonte nog niet om voor dichte | |
[pagina 61]
| |
deuren te staan en dus ook niet om te kloppen. Zij trad dus binnen en zag Rudolf voor het raam staan. “Dolf,” zeide ze zacht, “Dolf!” “Wat is het?” vroeg hij norsch zonder zich om te keeren. Zij naderde hem en hief haar zacht, lief gezichtje naar hem op, toen zag zij duidelijk dat hij schreide. Het portret hield hij in de hand. “Laat mij,” zeide hij ruw en stiet haar af, terwijl hij met de andere hand over zijn oogen streek. Angelientje ging verlegen een paar stappen achteruit. “Ze wachten met de koffie,” ging zij voort. “Wat gaat mij dat aan? Laat ze drinken als ze willen.” Niet wetende wat te denken, wilde Angelientje zich stil verwijderen, toen hij kortaf riep: “Angelien!” Zij keerde terug en zag hem vragend aan. “Is dit portret voor mij?” Zij knikte. “Wie heeft dat randje gemaakt?” “Mevrouw Vonkers en ik.” “En is die cassette ook voor mij?” “Ja, die zendt papa je.” “Ik dank je wel! Zeg eens ga nu naar tante en als ze je vragen, wat ik deed, dan... dan zeg je niet de waarheid hoor.” “Maar ik mag toch niet jokken?” “Dat kan me niet schelen, maar ik wil niet dat je zegt van... van je weet wel.” “Zal ik dan maar zeggen dat je dadelijk komt en ze beginnen moeten.” “Ja dat is goed.” “Rudolf!” “Nu wat is er?” “Zal ik je wat vertellen van mama of papa, of verlang je niets van hen te hooren.” “Nu nog niet! Ga maar heen, wijsneus!” De arme Angeline had er geen begrip van dat | |
[pagina 62]
| |
er menschen zijn, die zich schamen voor hunne edelste gevoelens en die liever voor ongevoelig en lichtzinnig doorgaan dan den naam te hebben van flauw en weekhartig. Rudolf behoorde tot deze soort; hij was een wilde jongen, die meer dan een ander streng toezicht en ernstigen raad noodig had, maar deze van niemand ontving. Een gouden hart bezat hij echter, in weerwil van al zijn gebreken, en een vlug levendig verstand, waarvan hij echter te weinig gebruik verkoos te maken. Hij leerde niet veel, hij studeerde juist genoeg om met zijn makkers gelijk te blijven, en toch evenveel tijd aan zijn genoegen te besteden als hem aangenaam was. De heer de Roze, vermoedde het niet op welk een gevaarlijken weg zijn zoon zich bevond; hij durfde weinig aanmerkingen maken op het opvoedingssysteem zijner tante, daar hij haar eigenzinnigheid kende en vleide zich dus met de hoop, dat alles goed ging en Rudolf eens een bekwaam advocaat zou worden. Tante stelde zich tevreden met Angeline's boodschap en vroeg niet naar 't geen Dolf in zijn kamer deed. Weinige oogenblikken later kwam hij zelf binnen en deed zijn best om vroolijk en opgewonden als gisteren te doen, maar Angelientje merkte het spoedig genoeg, dat het hem niet van harte ging. Het terugzien van zijn zusje had weinig herinneringen in zijn gemoed doen ontstaan, maar het gezicht van zijn lieve, teedere moeder, wier genegenheid hij zoo gaarne ontving en die hij niet gebruikte zooals die van zijn tante om er zijn portemonnaie mee te vullen, deed hem plotseling weer in het verledene leven en een heimwee ontstaan naar die jaren, toen hij zoo kinderlijk gelukkig was en zich er niet voor schaamde zijn ouders en zusje lief te hebben. Na de koffie ging hij weer naar school, maar 's avonds bleef hij thuis, zette zich naast Angelientje op de canapé en begon haar te vragen naar Hippi, | |
[pagina 63]
| |
zijn paardje, of dat ook verkocht was en naar allerlei wat betrekking had op de zoete dagen van vroeger. Het gesprek werd hoe langer hoe levendiger, Angelientje zat nu op haar praatstoel en vergat dat tante zich ergerde aan de onhollandsche gewoonten en manieren, die uit Angelientjes vertelling merkbaar werden, en zeer teleurgesteld was omdat het nieuwe nichtje zoo druk kon zijn. Er kwam geen einde aan het “weet je nog” “ik herinner mij,” doch als instinctmatig zweeg Angeline over den laatsten treurigen tijd van verblijf op Java en ook Rudolf deed er geen enkele vraag over. Lucie hoorde hun praten gaarne en betreurde het alleen dat zij geen deel kon nemen aan het gesprek. “Och, och! ik hoor 't wel. 't Is een heerlijk leven in de Oost,” zeide zij, “ik wou dat ik er ook zat.” “Ga, ik zal 't u niet beletten,” sprak tante koel. “Dat weet ik wel,” bromde zij zacht. |
|