Angeline's beloften
(1926)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
‘Hij is zeer groot geworden, bijna zoo groot als ik,’ sprak zij en at daarna zwijgend haar soepbord leeg. Ook Lucie en Angeline deden hetzelfde; de aardappelen werden reeds opgediend, toen een hevige ruk aan de schel Lucie zenuwachtig deed opspringen en Santje uitroepen: ‘Daar heb je hem eindelijk, de...’ en buiten gekomen voltooide zij haar volzin: ‘de vlegel.’ ‘Zijn ze al met het eten begonnen?’ vroeg een heldere klankrijke stem, nadat Santje de deur had geopend. ‘Er zal toch nog wel een aardappeltje voor mij zijn overgebleven; ik heb honger, een honger als drie wolven.’ ‘Jongeheer, jongeheer, wat zien uw voeten er uit. Gunst, ik heb vanmiddag pas de trap geboend. Zie eens aan, de nieuwe looper.’ ‘Wil je wel eens... wat kan mij je looper schelen. Daar, gooi die boeken op mijn kamer!’ En in twee, drie sprongen was hij de trap op en zonder te kloppen trad hij de eetkamer in. Doodsbleek en vol verwachting zag Angelientje om naar haar grooten broeder; groot, dat was hij, flink ontwikkeld er bij, zijn gelaat was open en innemend, zijn oogen schitterden van dartelen overmoed en zijn kleeding hoe slordig en verwaarloosd ook, werd met een onnavolgbare gratie gedragen. ‘Zoo dames, ik heb u laten wachten. 't Spijt me wel tantelief, maar, maar... ik heb mijn tijd niet verloren. Kijk eens aan,’ hij streek zijn donker haar van het voorhoofd en er kwam een groote blauwe plek, bij zijn slapen voor den dag. ‘Een ongeluk, zeg Dolf, beste jongen, ben je gevallen,’ vroeg tante met een levendigheid, die men niet in haar zou vermoed hebben. ‘Vallen, kleine kindertjes vallen, maar wij groote jongens vechten. We hebben mekaar eens flink afgeranseld, Johan van den dokter, die nare kniesoor, en ik...’ | |
[pagina 51]
| |
‘Ach, wees toch voorzichtig mijn arme jongen! Zie eens rond, je zusje is gekomen.’ ‘Mijn zusje? domoor, die ik ben. Door het vechten met dien wildebras heb ik 't heelemaal vergeten, dat zij vandaag zou komen. Welkom zus, welkom in het leven!’ En hij gaf het onthutste kind een vluchtigen kus. ‘Wat ben je nog klein! Ik heb genoeg van kleine menschen,’ en hij zag Lucie van ter zijde aan. ‘Ik had gehoopt, dat je een flinke meid zou wezen. Je bent niets gegroeid.’ ‘Wat weet jij er van, Dolf, zie haar kleeren maar, bah foei, wat zijn die kort! Ze is er geheel uitgegroeid.’ ‘Ja, ik moet bekennen haar toilet is niet flatteerend, 't is niet in Parijs gemaakt hoor! Maar laat toch wat soep aanrukken, Lucie, of denk je dat ik geen honger heb?’ ‘Dan was je ook vroeger thuis gekomen en zou niet op straat gevochten hebben als een kwâjongen uit de achterbuurt.’ ‘Wat kwâjongen; weet je er iets van waarom ik gevochten heb? Het was mijn plicht!’ En Rudolf's oogen gloeiden van verontwaardiging en strijdlust; zijn tante zag hem met welgevallen aan en zijn zusje kon den blik niet van hem afwenden. Lucie ging sarrend voort: ‘Kom, dat zal ook wat geweest zijn; foei 't is zoo min zijn handen te gebruiken. Jeu de main, jeu de vilain.’ ‘Vilain? Weet je wat vilain is, Lucie? Te oordeelen over een zaak zonder dat men er het rechte van af weet, en vilain is het ook als een zoon het zich goedsmoeds laat zeggen dat zijn vader een bankroetier is.’ ‘Wie heeft je dat gezegd?’ vroeg mevrouw verschrikt. ‘Die schele Johan; maar hij zal het niet meer zeggen en niemand anders meer. Ik heb hem onder mijn | |
[pagina 52]
| |
knie gehad en hij heeft zijn woorden herroepen, dat is mij meer waard dan een blauw oog.’ Het eten was intusschen voortgegaan en Rudolf scheen toch niet zoo verontwaardigd, dat hij zijn eten er voor zou laten koud worden. ‘Ik zal maar niet vragen, hoe het met papa en mama... ik bedoel papa gaat,’ zeide hij tot Angeline, ‘ik geloof dat wij latere berichten uit Batavia hebben, niet waar tante; wanneer heeft u den laatsten brief ontvangen?’ ‘De vorige week.’ ‘En was papa gezond?’ vroeg Angeline. ‘Ja, het schijnt wel, hij schrijft er niets van, naar gewoonte. Er was ook een brief voor u bij.’ ‘Voor mij! Tante mag ik dien hebben?’ ‘Straks kind, straks! Geduld is zoon schoone zaak.’ ‘Dat zagen we laatst aan onze kat... Tante, wat citeert u toch ad rem! Ik verlang niet naar mijn brieven uit Indië. Papa wil hebben dat ik hier advocaat of dokter zal worden en dat doe ik niet.’ ‘Papa niet alleen wil het hebben, Rudolf, maar 't is ook mijn wil.’ ‘Lucie nog een bord soep! 't Is zeker ter eere van de nieuwe zuster, dat de soep vandaag niet zoo dun is als anders. Neen tante, vlei u daar niet mee. Holland is een ellendig land en ik blijf er niet, nooit, nimmer, en al danst u ook nog met Lucie de kraaienpolka op het hoofd, ik ga van hier naar mijn heerlijke Insulinde, en dan ga je met me mee, zus, maar eerst grooter worden! Ik houd niet van kleine menschen en miniatuurportretten.’ ‘Angeline zal een hoog idee opvatten van je beleefdheid, Dolf, je doet niets anders dan domheden zeggen.’ ‘Dan zal ik nu eens iets geestigs voorstellen. Ik drink mijn zusje haar welkomst niet toe met een glas water. Tante, wil u Santje zeggen, dat zij een fijne flesch moet halen!’ En tot Angeline's groote verwondering belde tante. | |
[pagina 53]
| |
‘Is dat nu niet verstandig?’ vroeg Rudolf; ‘zeg bleekneus van een nicht, voor jou is zoowat kleurig vocht ook nuttiger dan brood.’ Zoo ging het diner voorbij. Rudolf's mond stond geen oogenblik stil; hij kibbelde met Lucie, vleide of plaagde tante en at zoo verschrikkelijk veel, dat Angeline zich zelf verklaren moest, dat zij nog nooit te voren zooveel door een menschelijk keelgat had zien verdwijnen. Angeline zag reeds met zekere eerbiedige bewondering naar haar broer op en toch, zij was teleurgesteld; zij had iets heel anders van hem verwacht. Dwaas kind, dat ze was; zij meende van dien éénen jongen alle teederheid te ontvangen, die zij genoten had van haar vader en moeder, mevrouw Vonkers en Jeantje, maar helaas! alles was zoo heel anders dan zij zich had voorgesteld. Tante was zoo stijf en koud, Lucie zoo oppervlakkig en zij ging haar bovendien niet aan en Rudolf was zoo wild en zoo onverschillig voor zijn eenig zusje. Na het diner stak hij een sigaar op en zeide, dat hij dien avond uitging. Lucie maakte een opmerking en vroeg of hij dan toch niets om het gezelschap van zijn zusje gaf. ‘Later, nu nog niet, maar in elk geval meer dan om uw gezelschap, nicht.’ Vóór dat hij uitging, fluisterde hij tante iets in het oor, streek haar langs de wangen, waarop mevrouw Frémiot zoo vriendelijk als zij kon glimlachte, hare portemonnaie open maakte en hem iets toestak. Nu kuste hij haar zeer hartelijk, groette de beide meisjes vluchtig en verdween. ‘Zorg toch dat je er netjes uitziet, Dolf!’ riep tante hem na. ‘Ja, tante, ja.’ Een kwartier later kwam hij terug, keurig gekleed en met gekamde haren, en zonder de blauwe plek op zijn voorhoofd zou hij er onberispelijk hebben uitgezien. | |
[pagina 54]
| |
‘O foei, wat ben je geteekend!’ zei Lucie. ‘Beter met een blauwe plek, dan met dat woord.’ ‘Wat gezegd is, blijft gezegd,’ mompelde Lucie. Na zijn vertrek werd het in het salon weer muisstil. Tante haakte, Lucie breide en Angelientje sloot weldra de oogen van vermoeienis en verveling. De thee werd binnengebracht en door Lucie gezet, maar de conversatie kon niet levendiger worden, en welkom was het Angelientje toen tante eindelijk zei: ‘Ik geloof dat het goed zou wezen, Lucie, als u Angeliene naar bed bracht, zij valt om van den slaap.’ Zij wenschte tante goeden nacht en was blijde met Lucie de kamer te verlaten. ‘Voor vandaag mag Lucie met je mee,’ sprak tante, ‘maar in het vervolg moet je alleen naar bed gaan.’ Ruim maakte Lucie van het voorrecht gebruik, dat haar misschien nog aangenamer was dan haar beschermeling. Lucie had een waren hartstocht tot babbelen, die des te sterker werd, omdat zij in tegenwoordigheid van haar tante steeds zwijgen moest. Wanneer zij eens even kon, sloop ze weg naar de keuken, en bleef zoo lang mogelijk met Santje staan praten, totdat mevrouw achterdocht opvatte en haar volgde. Gewoonlijk zwegen ze dan beiden als bij tooverslag en Lucie sloop beschaamd terug naar de huiskamer. Nu echter kon Lucie gevoeglijk een groot half uur weg blijven. ‘Is me dat een vervelend mensch,’ pruttelde zij: ‘dat zij zelf zwijgt, moet zij weten, maar dat ze andere menschen belet te praten, dat is te erg! Waarom hebben we anders een mond gekregen als het niet is om te spreken?’ ‘Wil zij het dan niet hebben?’ vroeg Angelientje naïef. ‘Dat weet ik niet, maar als ik haar oogen op mij voel rusten, dan is 't of mijn keel dichtgeschroefd wordt, en dat ben ik niet alleen, die het ondervind, | |
[pagina 55]
| |
maar Santje en jij en alle kennissen, die een enkelen keer hier komen iedereen, behalve Dolf, die weet haar te betooveren.’ ‘Waarom blijft u dan hier, nicht Lucie? “Waarom? Wel omdat ik nergens anders een tehuis heb.” “Ik heb ook geen thuis,” zuchtte Angelientje. “Maar je hebt nog een papa en een broer van wien je wel nooit veel plezier zult beleven; maar enfin, 't is toch een broer, en ik ben een wees, een zeer arm meisje, dat haar leven moet doorbrengen al logeerende. Overal in de familie waar er schoonmaak is, of waar een zieke ligt of waar bruiloft wordt gevierd, denkt men aan de nicht bij uitnemendheid, daar ben ik welkom. Ik of mijn diensten dat zullen we niet beslissen. Tante Frémiot had een huishoudster en gezelschapsdame noodig en daarom werd mij verzocht dit postje waar te nemen. Veel te doen heb ik niet in het huishouden, en wat het gezelschap betreft, behoef ik niets anders te doen dan te zwijgen, en dat is op den duur heel moeilijk. Overigens heb ik alles in overvloed.” “Maar ik ga toch zeker naar school?” “Ja zeker, reeds Maandag, heeft tante gezegd.” “Dat doet me plezier, ik verveel me zoo.” “Nu al? Och, och, wat zal je van den winter zeggen.” Lucie bleef nog bij Angelientje's bed haar in slaap praten, zeide zij, maar eigenlijk ontnam zij haar door het onophoudelijk gebabbel den slaap. Angelientje deed de oogen toe en veinsde ingedommeld te zijn, doch ze deed dit alleen om nicht geen antwoord te moeten geven. Eindelijk toen haar zwijgen te lang duurde, nam Lucie den blaker op en begaf zich naar de keuken, waar ze nog een kwartier lang, met de brandende kaars in de hand, over de nieuwaangekomene met Santje bleef praten, totdat ze eindelijk iets in de gang hoorde ruischen. | |
[pagina 56]
| |
“Daar is mevrouw,” riep Santje. Toen werd de kaars uitgeblazen en Lucie schoof zachtjes naar de eetkamerdeur, om van daar in het salon te komen. Ondertusschen lag de arme Angeline nog wakker en ze schreide haar hoofdkussentje nat, iets wat ze al menig keer gedaan had na dien gelukkigen twaalfden verjaardag. Het leven scheen haar nu eenzamer en treuriger toe dan ooit te voren; en vroeger had zij niet eens vermoed, wat mama eigenlijk bedoelde, als zij haar zeide: “Lientje lief, schrei toch niet om elke kleinigheid. Wie weet hoe je nog tranen zult noodig hebben voor grooter verdriet!” Zou mama nu haar droefheid ernstig genoeg achten? Helaas! er was immers niemand die veel om haar gaf, niemand, zelfs Rudolf niet, die nog geen enkelen keer gevraagd had naar hetgeen beiden het naast was. Langzamerhand werd alles onduidelijk en dof voor Angelientje's betraande oogen; zij verbeeldde zich, dat haar moeder voor haar bedje zat en haar over het hoofd streek, en zacht vielen haar oogleden toe en duidelijk zag ze nu de geliefde gestalte en den vriendelijken glimlach, die haar bij zich riep, en zij hoorde het nu helder en klaar: “Angelientje denk aan Rudolf!” Wat er verder gebeurde, herinnerde het meisje zich met meer, maar zoete droomen waren het zeker, die haar wiegden, want den volgenden morgen, toen Lucie naar haar kwam zien, lagen er nog wel tranen op haar wangen, maar om haar lippen speelde een vroolijke lach. |
|