| |
VIII.
‘Zou 't al tijd zijn, nicht, om naar 't station te gaan?’ vroeg juffrouw Lucie Barenkamp aan hare deftige nicht, mevrouw Rudolphine Frémiot.
‘Ik vind u vandaag zeer haastig, Lucie; u weet dat ik niet graag heb dat u een uur te vroeg naar het station gaat; dat past met voor jonge meisjes.’
En met een statige beweging nam nicht Rudolphine weder haar borduurwerk op en Lucie ging met een mismoedige uitdrukking op het gelaat voor het raam zitten.
Mevrouw Frémiot was een zeer lange en buiten- | |
| |
gewoon magere dame van diep in de vijftig jaren; zij droeg nooit iets anders dan zwarte zijde en echt kanten mutsen met lange brides, die zij óf over hare schouders óf langs haren rug liet hangen; dit regelde zich naar de houding, die zij wilde aannemen.
Haar nichtje Lucie was juist haar tegenbeeld; zij was buitengewoon klein en tenger, buigzaam en broos, alsof men haar met één slag zou kunnen doorbreken; bleek als was en blond bij het witte af; de oogen, die ook heel licht van kleur waren, roodgerand en toch zag zij er lief en elegant uit, niettegenstaande men medelijden moest hebben met haar ziekelijk uitzicht; zij was al bij de dertig, maar scheen ten hoogste zeventien jaar.
Een oogenblik heerschte er diepe stilte in het rijk gemeubelde, half donkere vertrek.
‘Ik heb u iets te zeggen, Lucie!’ sprak mevrouw Rudolphine ernstig, ‘dat ge namelijk aan het oostersche kind een goed voorbeeld geven moet, niet haar leeren bij het raam te zitten en de straat op te kijken, zooals u het al te gaarne doet, maar met haar werk zich tegenover mij aan tafel te plaatsen.’
‘Heel goed nicht!’ was het antwoord, doch Lucie bleef, waar zij was en ging met haar werk voort.
‘Heeft u reeds voor het dessert gezorgd?’
‘Ik wilde nog een taart en passant halen, bij den banketbakker.’
‘Dat is weer een slecht voorbeeld. U moet u in acht nemen, Lucie en al uwe bewegingen bestudeeren om haar geen slechte gewoonte aan te leeren. Zulke kinderen zijn gewoonlijk vol kuren en onhebbelijkheden.’
‘Ik moest ook aan Rudolf een goed voorbeeld geven en wat heeft het geholpen? Als hij hier komt, lijden de meubels meer van hem in één dag dan...’
‘Rudolf is een jongen en ik verkies geen opmerkingen van uw kant, Lucie!’
Zwijgend zette het nichtje haar werk voort; soms wierp zij wel een blik op de pendule, maar sprak
| |
| |
geen woord meer. Zoo verliep er een half uur; mevrouw Rudolphine werkte met een ijver alsof zij met elk steekje haar brood moest verdienen.
Eindelijk vroeg zij:
‘Zou het nu tijd worden?’
‘Ik heb nog maar een kwartier om naar het station te loopen,’ antwoordde Lucie gemelijk.
‘Is dat niet voldoende?’
‘Me dunkt dat de weg ten minste een half uur lang is, en ik mag immers geen vigelante nemen?’
‘Neen, dat kind zou dan licht gaan denken, dat men hier ook altijd rijdt als in haar land!’
Lucie stond op en verliet de kamer, zacht mompelend: ‘Arm kind!’
Zij maakte zich gereed om uit te gaan en op het punt het huis te verlaten, vroeg zij hare nicht:
‘Ik behoef dus geen taart te bestellen?’
‘Neen, de appelen zijn voldoende; men moet haar den lust tot zoetigheid in het begin afleeren.’
‘Tot straks dan!’
En Lucie vloog de trap af, blijde uit de benauwende tegenwoordigheid harer oud-nicht ontslagen te zijn, blijde iets te doen, wat geen dagelijksch werk was, blijde een kameraadje te krijgen al was die dan ook maar half zoo oud als zij, blijde eindelijk dat er eens een afwisseling kwam in haar eentoonig leven.
Ondertusschen was de trein aangekomen en de arme Angeline, die te Amsterdam door hare beschermers in een coupé was opgeborgen, die haar naar de stad moest brengen waar haar tante woonde, stapte er uit en zag het perron rond, niemand anders verwachtend dan haar broertje en misschien de tante, wier gelaat zij van een portret meende te kennen.
Rudolf was echter het voornaamste, doch de reizigers, die afgehaald werden, hadden het te druk met hunne vrienden en de anderen haastten zich naar buiten, zoodat weldra het arme kind daar geheel al- | |
| |
leen stond met haar reistaschje en paraplu, in haar verschoten en uitgegroeid reisjaponnetje.
‘Wacht u iemand?’ vroeg haar een kruier.
‘Ja, ik moest afgehaald worden door mevrouw Frémiot.’
‘O zoo, die weet ik hier in de stad te wonen; weet je wat, ik zal je maar in een vigelante pakken en je daar brengen.’
Angeline vond dit ook het beste; de man, die haar aansprak was de vriend van een koetsier, wiens rijtuig nog op het stationsplein wachtte.
Zij stapte met pak en zak in en reed door de straten der stad en passeerde nicht Lucie, die natuurlijk niet vermoedde, wie haar voorbijreed; het bovenhuis van mevrouw Frémiot lag in een smalle maar deftige straat; beneden was een fijne galanteriewinkel, doch daar het huis een afzonderlijken opgang had, bekommerden de dames zich niet daarover.
De man, die Angeline had aangeraden een vigelante te nemen, zat op den bok en hier aangekomen, schelde hij aan.
De meid deed open en Angelientje, verlegen en onthutst, begon hare pakjes bijeen te garen.
‘Dat is zeker het nieuwe nichtje uit de Oost, maar waar is juffrouw Lucie?’ riep de meid verwonderd uit.
Niemand kon natuurlijk deze vraag beantwoorden. Angelientje had er geen denkbeeld van dat zij den koetsier moest betalen en ook de andere man wachtte op een fooi.
‘Nu, ik zal er met mevrouw over spreken. Kom maar naar boven, jongejuffrouw,’ sprak de meid, ‘eerst je voeten vegen als je blieft. Hier de trap op.’
Santje was evenals Lucie vol ontzag voor mevrouw, maar overigens had zij tegen anderen en vooral ook tegen het nichtje een manier van spreken, die menigeen veel te vrij en ongepast voorkwam.
‘Ze is zeker te laat gekomen, ik heb het haar wel gezeid, maar jawel, dat is haar zin ook niet geweest.’
En ze ging kloppen aan de deur der kamer, waar
| |
| |
mevrouw Frémiot nog altijd druk aan het borduren was, zonder iets te merken van hetgeen er beneden voorviel.
‘Mevrouw, hier is de jongejuffer uit de Oost en de koetsier van de vigelante vraagt om vijftien stuivers, en de andere moet ook een fooi hebben.’
Angeline stond aan de deur en wist niet of zij voor- of achteruit moest gaan; tante zat maar op dezelfde plaats en scheen haar niet te zien.
‘Waar is juffrouw Lucie dan?’
‘Dat weet ik niet, mevrouw! Ze zal te laat gekomen zijn, maar jongejuffrouw zeg nou 'reis wat! Heb je niemand aan den trein gezien?’
Eindelijk scheen mevrouw de tegenwoordigheid van haar nichtje te willen opmerken, en Angeline ging naar haar toe. Tante sloeg hare brides naar achteren, wat beteekenen moest, dat zij zeer indrukwekkend wilde zijn, en wenkte Angeline naderbij te komen.
Daar Santje heb je een gulden, dat zal wel genoeg zijn... En u is mijn nichtje Angeline... - een stijve zoen op de linkerwang - ... zóó, heeft Santje u niet gezegd uw voeten af te vegen, het tapijt is er vuil van... ga nog niet eerst zitten. Santje zal uw goed afnemen. En hoe maakt het papa?’
‘Heel goed, dank u, tante, u moet wel de complimenten hebben!’
Die complimenten waren reeds ruim vier weken oud.
‘Ik dank u zeer.’
‘Mevrouw,’ riep Santje aan de deur, ‘hij zeit dat ie ten minste een kwartje moet hebben, want hij heeft de juffer geholpen, die daar heel alleen stond als een...’
‘Houd die vergelijking voor je, Santje! U heeft ook verkeerd gehandeld, nicht Angeline, niet een poosje te wachten, maar uit eigen beweging heen te gaan, en op de hulp van een onbekende te vertrouwen. Dat doet men misschien in Indië, maar hier in
| |
| |
Holland niet.’
De meid ging eindelijk met het geld weg, na eerst de opdracht te hebben ontvangen juffrouw Angeline van haar goed te ontdoen. Intusschen monsterde tante Rudolphine het meisje van het hoofd tot de voeten en maakte de opmerking, dat Angeline's lage schoenen versleten waren en haar rokken veel te kort en haar hoed een echt prul, zoodat zij onmiddellijk in Europeesch toilet moest gestoken worden, voordat zij uit kon gaan. Eerst nadat Santje teruggekomen was en het stoffige manteltje van Angeline's schouders had genomen en den hoed van haar hoofd, wees tante haar een stoel tegenover de tafel aan en vroeg, of zij een goede reis had gehad.
‘O ja, tante, dank u!’
‘Of ze blij was in Holland te zijn?’
‘Zij vond het hier zoo koud.’
‘Nu al, wat zal je dan dezen winter zeggen?’
Pauze; tante ging voort met het borduren en Angelientje zweeg, ofschoon een vraag haar onophoudelijk op de lippen brandde: ‘Waar is Rudolf?’
De tante boezemde haar reeds zulk een diep ontzag in, dat zij het niet waagde die vraag uit te spreken.
De stilte werd hoe langer hoe pijnlijker. Tante verdiept in haar borduurwerk, dacht zeker niet meer aan het kind tegenover haar, totdat er gelukkig gebeld werd en Lucie's stem, die buiten de kamer vrij hard klonk, vertelde Santje hare lotgevallen en deze de hare.
‘Kom juf,’ sprak de meid, ‘ik zou me maar haasten; dat schaap is er ook prettig aan toe; mevrouw heeft haar aangekeken, tot er niets goeds meer van overbleef en nu zitten ze als een paar steenen poppen tegenover elkaar!’
‘Of zij den aard heeft van haar broer?’
‘Ik geloof het niet, ze ziet er niet erg maltenterig uit.’
Lucie werd hoe langer hoe nieuwsgieriger en trad
| |
| |
dus het salon binnen; Angelientje stond op, en Lucie zou haar misschien nog hartelijker begroet hebben, doch als zij wist dat tante haar aankeek, was Lucie onwillekeurig schuw en teruggetrokken.
‘U heeft zich vergist met den trein, Lucie,’ zeide tante.
‘Ik?’ vroeg Lucie met een wereld van beschuldigingen in dat eene woordje ‘ik?’
‘Ja u; heeft Santje het u verteld?’
‘Ja maar haar koffers zijn nog niet hier.’
‘Ze kan toch zoo niet aan het diner komen?’
‘Heb je dan geen billet voor je goed, Angeline?’
‘Ik heb nog een briefje in mijn portemonnaie?’
‘Dan kan Santje straks de koffers gaan halen, maar voorloopig is zij zoo goed genoeg.’
‘In dat toilet? Santje kan nog niet in het eerste uur gaan; wat beginnen we dan?’
‘Ik zal haar wat opfrisschen, en wat toiletteeren en haar maar een van mijn japonnen aantrekken. Ze is toch iets langer!’
Dit viel niet erg in tante's smaak, want zij antwoordde ongeduldig:
‘Neen, dat zijn onbehoorlijkheden, die niet te pas komen; borstel haar wat af en dan in 's Hemelsnaam!’
Lucie nam Angelientje bij de hand en sloot de deur zorgvuldig achter zich toe.
‘Zie zoo,’ zeide ze met een zucht van verlichting, ‘nu eerst kunnen we goed kennis maken. Angelientje is je naam en ik heet Lucie; wij moeten maar goede vriendinnen worden, want tante is een lastig meubel.’
Angelientje zag haar zwijgend aan; eindelijk vroeg zij: ‘Waar is Rudolf?’
‘Rudolf, wel op school! Hij zal wel dadelijk komen als hij ten minste goed gehumeurd is, anders kan het nog wat langer duren.’
De tranen schoten Angelientje in de oogen. Lucie, die haar met zich mee de trap op nam naar een kamertje aan het einde van de gang, zag haar medelijdend aan.
| |
| |
‘Waarom huil je? Verlang je naar Rudolf? Hij is een wilde jongen je zult weinig aan hem hebben.’
‘Ik dacht dat hij aan het station zou zijn.’
‘Om je af te halen? Dat zou wat moois wezen. Misschien heeft hij het vergeten dat zijn zusje komt. Hier is je kamer nu, tegenover de mijne; ze is niet groot maar toch heel netjes.’
Dat was waar en Angelientje zag tevreden rond, maar wat haar een benauwd gevoel gaf, was het uitzicht van een hoogen blinden muur, vlak tegenover haar venster. Nergens zag men groen, niets dan daken en muren, een klein stukje blauwe lucht alleen, en daarheen richtten zich Angeline's oogen.
‘Laat mij je nu wat opfrisschen,’ en Lucie deed haar uiterste best om haar beschermeling er eenigszins netter te doen uit zien en slaagde hier maar half in.
‘Kom, je ziet er goed genoeg uit voor ons. Nu zal ik je naar mijn kamer brengen; veel grooter dan de jouwe is zij niet, maar ik vind het recht gezellig dat we zoo dicht bij mekaar slapen. Ben je bang van aard?’
‘Een beetje.’
‘Nu dat behoef je hier niet te zijn; we wonen allen op deze verdieping, Santje, jij en ik.’
‘En Rudolf?’
‘O, graaf Rudolf heeft zijn vertrekken natuurlijk beneden, waar je tante ook woont. Wil je zijn kamer zien?’
‘Heel gaarne!’
‘Ik geloof dat je veel illusiën hebt over Rudolf. Ik zou die maar uit het hoofd zetten, Rudolf is een wilde, nare jongen, die het geheim heeft gevonden - hoe, dat begrijpt niemand - om zijn tante's hart te winnen. Niemand heeft dit ooit kunnen doen, en als er iemand is, die haar in alles contrarieert, dan is 't stellig Rudolf.’
‘Wat doet hij dan?’
| |
| |
‘Wat hij doet? Alles wat tante niet verdragen kan; met vuile voeten op 't tapijt loopen, op het tafellaken morsen, hard praten en lachen, sigaren rooken in het salon, slordig gekleed aan tafel komen.’
‘En wordt ze niet boos?’
‘Zij zegt wel dat zij het worden zal, maar werkelijk wordt zij het nooit; zij heeft hem in het begin verwend en nu vreest zij misschien, dat het met zijn zusje evenzoo zal gaan, en daarom wil ze je reeds dadelijk op zekeren afstand houden.’
‘Ik zou dat nooit durven,’ zeide Angelientje weemoedig, ‘ik ben bang voor tante!’
‘Wie is dat ook niet, behalve die bengel! Wij moeten er soms om lachen, Santje en ik, zooals hij haar voor den gek kan houden, en dat ergert haar verschrikkelijk, maar hij geeft er niets om, letterlijk niets!’
Ze waren intusschen weer op de eerste verdieping teruggekomen en stonden voor een deur stil. Lucie draaide aan een knop, maar de deur scheen gesloten.
‘Weer een lieve gewoonte! Kom, mijn arme Lientje, we moeten naar tante, waar zullen we anders blijven!’
Tante wierp een uitvorschenden blik naar het kind en het scheen dat het toilet van de nicht haar nog niet bijzonder beviel; zij sprak echter niet en begon met opeengeperste lippen voort te werken.
Lucie zette half fluisterend haar gesprek met de kleine voort; zij vroeg naar de Oost, naar het leven op het schip, naar de stormen enz.
Tante sprak niets, doch zij volgde het gesprek der meisjes nauwkeurig, en soms liet zij zelfs de naald rusten om des te beter te kunnen luisteren.
‘Het is reeds vijf uur,’ zeide ze eindelijk. ‘Dolf had reeds vóór een kwartier terug kunnen zijn.’
‘Moeten we hem wachten?’ vroeg Lucie. ‘Je hebt zeker honger, niet waar Lientje?’
‘Neen, ik heb geen honger.’
‘We kunnen ook nog best een half uur wachten,’
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
... een meisje stond te wuiven met haar zakdoek.
| |
| |
en het borduurwerk weer opvattend begon zij met nieuwen moed. Lucie en Angelientje raakten uitgeput, de eerste moest hare woorden zoeken, de tweede had geen lust tot praten als zij niet ondervraagd werd.
Een enkelen keer ging Lucie aan het raam staan en zag naar buiten.
‘'t Is zeker al over vijven, daar gaat meester Huigen langs,’ zeide zij dan, of: ‘zie, de zon is hier tegenover al weg.’
‘Als je zooveel om eten geeft, Lucie, zou ik je raden morgen wat meer te gebruiken bij de koffie,’ raadde haar tante aan.
En Lucie zweeg weer en Angelientje telde de bloemen op het karpet en dacht aan huis. Ach, waar was dat huis nu?
Even ging tante de kamer uit en 't was of Lucie's gelaat verhelderde; zij greep Angelientje bij den arm en riep: ‘Heradem nu eventjes! Is 't niet of de kamer ruimer is geworden? Zie je nu wel, misschien blijft de jongen tot zeven uur uit.’
Helaas, daar ruischte het zijden kleed weer en de lucht betrok!
Eindelijk, om half zes, belde mevrouw even met de kleine zilveren schel en Santje verscheen met een zeer knorrig gezicht.
‘Ik zou maar opdoen, Santje,’ zeide mevrouw kortaf, ‘de jongeheer is zeker belet.’
‘Jawel, belet, het zal me een belet zijn. De soep is geheel verkookt,’ pruttelde Santje tegen juffrouw Lucie, die haar naar de keuken volgde, maar zoo zacht, dat mevrouw het niet hooren kon.
|
|