Er werden veel traantjes vergoten; mevrouw Vonkers drukte haar pleegkind nogmaals op het hart, de lessen en wenken van haar overleden mama stipt te volgen; mijnheer raadde haar aan toch vooral goed te eten, daar zij anders te zwak zou worden voor hare studiën en Jeantje gaf haar nog een klein album tot souvenir, terwijl de andere kinderen aan hare kleederen hingen en riepen:
‘Kom toch spoedig terug!’
Eindelijk reed de huurwagen naar de stad; Angelientje hield gedurende de lange rit onophoudelijk papa's hand in de hare en zag met schrik, dat men hoe langer hoe dichter kwam bij de Chineesche huizen en de akelige doodsche straten van de stad, die er lang zoo frisch en vroolijk niet uitzagen als de mooie wijken van Weltevreden, waar Angelientje haar gelukkige jeugd had doorgebracht en die zij misschien nimmermeer zou terugzien.
Bij den boom (de plaats vanwaar het kleine stoombootje afvoer naar het groote schip) stonden veel menschen bijeen, o.a. ook de ouders van Emilie, die goede vrienden van hen wegbrachten.
Angeline stond verlegen naast haar papa bij de familie te praten, die haar onder bescherming zou nemen en merkte niet op, hoe Emilie haar onophoudelijk aankeek.
Eindelijk, toen het oogenblik van vertrekken was aangekomen, kwam toevallig de kleine nuf, die zich al verbeeldde een halve dame te zijn, vlak naast haar voormalige vriendin te staan en Angelientje kon zich niet weerhouden om te zeggen:
‘Dag Emilie!’
‘O, ben jij dat, Lientje, ga je naar Holland?’
Angelientje knikte met betraande oogen van ja.
‘Dat zal je wel plezier doen; zeg, weet je dat wij de volgende maand in je oude huis komen te wonen?’
‘Neen, dat weet ik niet.’
‘En ik krijg jou paviljoentje tot mijn eigen kamer.