Angeline's beloften
(1926)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
gemakkelijk lag, begon zij niet dadelijk weer te hoesten; zij gebruikte met smaak een kopje bouillon en ontving de goede mevrouw Vonkers, die haar wat ingemaakte vruchten bracht, vriendelijk en zelfs opgeruimd. Zoo ging het een paar dagen; mijnheer de Roze scheen ook goeden moed te hebben; hij sprak er van hoe goed het voor zijn vrouw en ook voor Angelientje zou wezen, als ze eenige weken te Buitenzorg doorbrachten, ze hadden daar goede vrienden; en zoodra de krachten der zieke teruggekeerd waren, zou hij hen daarheen brengen. Hielp dit niet spoedig genoeg, dan zou hij er misschien toe besluiten zijn vrouw en kind naar Europa te zenden, doch voorloopig kon een verblijf te Buitenzorg hare geschokte gezondheid voldoende herstellen. Mevrouw luisterde glimlachend en zeide alleen: ‘Beste man, je weet het immers: de mensch wikt en God beschikt.’ 's Avonds toen zij te bed lag, en Angelientje haar den nachtkus kwam geven, zeide zij nog: ‘Ik geloof dat de mail morgen sluit. Je moet een briefje schrijven aan Rudolf, maar zeg hem niet dat ik ziek ben.’ Die gedachte aan den afwezigen zoon verliet haar geen oogenblik. Angeline beloofde het en ging rustig en vol hoop naar bed. Zij sliep, zooals men op dien leeftijd slaapt, aan één stuk door tot 's morgens; toen het licht begon te worden, voelde zij een zachte hand langs haar gelaat. ‘Mama,’ zeide ze nog half slapend.’ ‘Angelientje!’ sprak een vreemde stem en de oogen opslaande herkende zij mevrouw Vonkers. ‘Je moet opstaan!’ Verward keek het kind rond: ‘Wat is u vroeg hier, lieve mevrouw!’ ‘Ik zal je aankleeden en dan moet je met Jeanne | |
[pagina 33]
| |
wat gaan spelen in onzen tuin. Jeanne is een beetje verkouden en mag niet hier komen.’ ‘Slaapt mama nog?’ ‘Ja, zij slaapt. Spoedig, hier is je baatje; strijk je haar maar wat glad en kom met mij mee!’ Het was nog half donker buiten, de voordeur stond open, maar de vensters waren nog dicht. ‘Mag ik even naar mama kijken?’ vroeg het meisje. ‘Je zoudt haar wakker maken. Spoedig maar, kom mee.’ Angelientje voelde dat er iets bijzonders was gebeurd, zij zag een vreemden hoed op tafel liggen en een stok. ‘Van wien is dat?’ vroeg zij met achterdocht. ‘Wat ben je nieuwsgierig, foei Lientje, dat staat niet mooi.’ Mevrouw Vonkers bracht het meisje zelf naar hare woning in de slaapkamer van Jeantje, en gaf beiden verlof samen naar de badkamer te gaan; vervolgens ging zij naar haar man, sprak een oogenblikje fluisterend met hem en ging weer heen. Angeline werd hoe langer hoe onrustiger, maar toen zij zag dat hier alles bij het oude was, besloot zij maar rustig met Jeanne te gaan baden en zich op haar gemak te kleeden. ‘Wat denk je, zou ma erger zijn?’ vroeg zij Jeanne. ‘Wel neen, dan zou je haar immers moeten oppassen?’ ‘Zullen we naar huis gaan?’ ‘Mama heeft verboden het erf te verlaten!’ Ondertusschen werden de andere kinderen wakker, Jeanne hielp hen kleeden en Angeline deed ook meê, maar daarna gingen zij ontbijten en touwtje springen; Angeline's gedachten waren onophoudelijk thuis. Eindelijk, om negen uur, kwam mevrouw Vonkers terug, zij had roode oogen en hield den zakdoek | |
[pagina 34]
| |
voor het gezicht. ‘Mevrouw, mevrouw,’ riep Angeline angstig, ‘zeg mij de waarheid. Is mama erger!’ Mevrouw nam haar bij de hand naar de achtergalerij en zeide toen op ernstigen toon: ‘Ja Angeline, mama is vannacht erger geworden, zij heeft weer een zware bloedspuwing gehad; er zijn drie doktoren bijgekomen... papa heeft mij vannacht gehaald.’ ‘En hoe is 't nu?’ snikte zij. Ondertusschen was mijnheer Vonkers binnengekomen en terwijl Angelientje haar gelaat in den schoot der goede mevrouw verborg, gaf deze haar man een teeken, dat hij wel begreep. ‘Hoe het nu is,’ ging zij tegen het arme kind voort, ‘'t is zeer, zeer erg!’ ‘O mevrouw,’ riep het arme kind op hartverscheurenden toon, ‘zeg mij de waarheid, ik heb geen mama meer!’ ‘Je mama is in den hemel, Angelientje, en van daar uit zal zij voor hare kinderen zorgen!’ ‘Ik geloof het niet. Zij was gisteren zoo wel en zoo opgeruimd. Och mevrouw ik wil haar zien, breng mij bij haar en bij papa!’ ‘Wees bedaard Angelientje en vermeerder het verdriet niet van je vader. Hij gaat er zwaar genoeg onder gebukt.’ Eerst tegen den middag stond mevrouw Vonkers het kind toe naar huis te gaan en mama's levenloos lichaam te zien. De ontmoeting tusschen vader en dochter was voor beiden een droevig oogenblik. ‘Je blijft me nu alleen over, mijn arm Lientje,’ snikte de ongelukkige man, ‘in een jaar tijds alles verloren, behalve mijn kinderen. Ach, wat beteekenen geld en goed in vergelijking van den schat, die mij ontnomen is.’ Daags daarna werd mevrouw de Roze begraven en de belangstelling in het treurige lot der overgeblevenen was groot. Mijnheer en mevrouw Vonkers beredderden het | |
[pagina 35]
| |
voornaamste en toonden zich nu alweder wat zij altijd geweest waren; trouwe, beproefde vrienden. Angelientje bleef bij Jeanne slapen en keerde niet naar het eenzame huis terug. Haar eerste werk, toen de grootste smart voorbij was, gold het schrijven van een brief aan Rudolf. ‘'t Is het laatste wat mama mij heeft opgedragen,’ zeide zij, ‘ik moet het dus doen, maar ach! ik ben nu wel verplicht over mama's ziekte te spreken, nu zij...’ 't Verschrikkelijke woord kon niet over hare lippen komen. Zij schreef dan ook aan Rudolf een heel lief aandoenlijk briefje, geheel uit haar hart gevloeid waarin zij alles schreef, wat mama in den laatsten tijd gezegd en haar opgedragen had. De brief werd aan vader ter verzending gegeven. Ongelukkig was mijnheer de Roze, die ook aan zijne Hollandsche familie schreef, geheel en al in de war en vergat door de drukte het briefje zijner dochter bij den zijne te sluiten, zoodat het tusschen zijn papieren verward raakte en Rudolf het nooit ontving. Eenige dagen na de begrafenis, toen Angelientje 's avonds reeds naast Jeanne lag te rusten, kwam mijnheer de Roze bij zijn vrienden en sprak: ‘Beste Vonkers en goede mevrouw, ik zal u nooit genoeg kunnen danken voor alles wat u in deze smartelijke dagen hebt gedaan, zoowel voor mijn arme vrouw als voor Lientje en voor mij!’ ‘Ach,’ zuchtte mevrouw, ‘had ik toch duizendmaal meer voor mijn lieve Fanny kunnen doen en haar in 't leven mogen behouden.’ Mijnheer Vonkers, die niet van lange redeneeringen hield, voegde er bij: ‘Als ik je nog meer van dienst kan zijn, moet je het maar zeggen!’ ‘Ik kwam u beiden spreken over onze toekomst. U weet dat de zorg van Rudolf mij niet meer | |
[pagina 36]
| |
drukt; zijn peettante, een rijke dame, wier eenige erfgenaam hij denkelijk zal worden, wil geheel en al voor zijn opvoeding zorgen en Angelientje...’ ‘Angelientje blijft bij ons, niet waar, Vonkers?’ ‘Als ik het tegendeel zei, dan zou mejuffrouw Jeanne er wel tegen opkomen!’ ‘Dat kan niet, hoe dankbaar ik ook voor uw voorstel ben.’ ‘Maar u is toch van plan uw huishouden op te breken?’ ‘Helaas ja, ik kan niet anders. Hoe lief ik ook mijn tehuis heb, zoo zie ik wel in, dat het voor mijn finantiën veel beter is, dat ik in een of ander pension mijn intrek neem.’ ‘Word dan onze commensaal,’ zeide doodbedaard mijnheer Vonkers, ‘of ge je kostgeld aan zoo'n hotelhouder uitgeeft of aan ons, dat zal wel hetzelfde zijn.’ ‘Maar uw huis is te klein!’ ‘We waren reeds lang van plan een ruimere woning te betrekken; de kinderen worden grooter en als we dan een afzonderlijk paviljoen bij ons nieuw huis kunnen vinden, dan kan u dat betrekken, terwijl Angelientje bij Jeantje blijft logeeren.’ ‘Mevrouw, u voorkomt mijne wenschen; ik verlang niets liever; u weet dat Fanny haar kind aan niemand liever dan aan u zou toevertrouwen; ik neem uw regeling dankbaar aan, maar slechts voorloopig.’ ‘Hoe zoo voorloopig?’ ‘Ik ben van plan Angelientje naar Europa te sturen.’ ‘U scheiden van dat kind!’ ‘Ik verwacht nog brieven van hare oud-tante; zoo deze mij aanraadt haar weg te zenden, dan zal ik het ook doen. Ik mag de toekomst van mijn kinderen niet in de waagschaal stellen.’ ‘Maar mijn beste de Roze, wat zou uw Angelientje in Holland doen; zij is hier geboren en opgegroeid, | |
[pagina 37]
| |
hier heeft zij bekenden en vrienden, maar daar... Zal die tante wel erg gesteld zijn op die bezendingen van neven en nichten uit de Oost?’ ‘Ik kan haar niet toevertrouwen aan mijn naaste familie. Ik heb nog drie broers, heereboeren op een dorp in den een of anderen Hollandschen achterhoek; aan hen kan ik toch haar opvoeding niet overlaten. Vroeger heb ik met mijn arme Fanny een harden strijd gehad over het naar Europa zenden van dien grooten Dolf, doch het staat bij mij vast, dat mijn kinderen een Hollandsche opvoeding zullen ontvangen en dus komt Angelientje's beurt om te vertrekken heel spoedig.’ |
|