V.
Eens, terwijl mevrouw Vonkers bij de zieke zat en nadat Jeantje haar vriendin had gehaald om met haar te wandelen, kwam Angelientje in den donker tehuis.
Het licht was niet opgestoken in de voorgalerij en dus konden de beide heeren, die daar op en neer liepen, haar niet zien aankomen. Juist wilde het meisje de trap opgaan, toen zij papa hoorde zeggen op een wanhopenden toon:
‘Vonkers, Vonkers, wat moet ik beginnen als zij sterft!’
Met een gil van ontzetting vloog het meisje naar haar vader toe en jammerde:
‘Och papa, is 't waar, kan mama dan sterven?’
‘Was jij daar? Ik wist het niet, mama is heel erg, Lientje. Bid Onzen Lieven Heer, dat Hij haar spare voor ons! En vooral laat mama het niet merken dat wij vreezen voor haar.’
‘Is zij dan erger?’
‘Neen, dat niet, maar zij wordt zwakker en zwakker.’
Den volgenden morgen, toen papa in de stad was, en zij alleen met een diep bedroefd hartje haar werk zat te maken in de ziekenkamer, riep de zwakke stem der kranke haar.
Zij stond dadelijk aan 't ziekbed en vroeg op teederen toon wat mama beliefde.
‘Zeg me eens de waarheid, Lientje, weet je ook of er al gesproken is door papa of door mevrouw Vonkers, dat ik in gevaar ben van sterven?’
Angelientje durfde niet jokken, en ze wist dat de waarheid gevaarlijk voor de lieve zieke kon worden.
‘Och maatje lief,’ snikte zij, ‘praat daar niet over! Ik heb Onzen Lieven ’Heer zoo vurig gebeden dat u weer beter zou worden en Hij verhoort immers altijd het gebed van gehoorzame kinderen?’