| |
| |
| |
XXIII.
Mita zat met haar jongste kind op den schoot in het prieel, de meisjes naaiden en handwerkten om haar heen, in de naaste weide voetbalden de jongens. Een heerlijke, warme zomermiddag, de tuin een en al zon en licht, de boomen even trillend in het zachte briesje, als van blijdschap, dat het eindelijk eens warm en koesterend was, maar in Mita's hart bleef het droevig, koud en stil.
Vóór haar lag een brief, dien zij haastig verborg toen Dominé uit het huis naar hen toe kwam - 't was wel niet erg oprecht, Louise bijvoorbeeld, zou 't zeer afkeuren, maar de brieven van Bruno waren haar grootste troost, zij ontving ze door tusschenkomst van goeie menschen, die medelijden hadden met haar, omdat alle band met haar oudste, haar trots en lieveling, verbroken was. De meisjes wisten er van, zij vonden het ook zoo vervelend, dat Bruno niet met vacantie thuis kwam. Hij schreef zoo hartelijk, zoo innig, maar over zijn intiemste gedachten en gevoelens zeide hij niets.
- Ik ben zielsbedroefd maar rustig en kalm,’ schreef hij, ‘ik draag vader's vonnis als een kruis - ik leef
| |
| |
heel eenvoudig en studeer hard, dat geeft mij alleen troost en afleiding.
Van zijn groot leed vermoedde zijn moeder iets, maar niet den vollen omvang; op haar bezorgde vraag, òf hij in plaats van dominé nu priester ging worden, antwoordde hij beslist:
- Neen, in geen geval. 't Is al erg genoeg dat vader een katholieken zoon moet dulden. Ik heb er geen roeping, zelfs geen karakter voor, zelf heb ik te veel gebreken en ben ik te zwak om anderen vóór te gaan. Of ik ooit zal trouwen weet God alleen, maar eerst moet ik zorgen voor mijn gezin, mijn moeder, mijn broertjes en zusjes. Tegen dat ik geld ga verdienen zal Paatje's boosheid wel gezakt zijn en hij mij toestaan hem te helpen in zijn taak. Nu geef ik repetitielessen en zoo kan ik met behulp van tante Jona's steun en tante Cecile's legaat een heel eind opschieten...
- Hij is zoo lief en goed, zuchtte Mita, en toch blijft Paatje zoo onverzoenlijk, hij is er immers niet slechter door geworden, omdat hij roomsch is. Wij dienen allen één God'
- Zijn éénige fout is te denken dat de roomschen hem het best dienen, zei Annie.
- Die doen er ook 't meest moeite voor, dat zie je aan Mia...
Dominé kwam nader en het gesprek stokte. Hij zag zijn vrouw doordringend aan en zij begon reeds weer nieuw onheil te vreezen, - zij zag er ellendig uit zoo geel bleek, de oogen donker omkringd, wangen en
| |
| |
mond diep ingevallen, hij werd er niet knorrig door als anders, maar voelde iets als medelijden of spijt.
- Ik krijg daar juist een brief van je zuster Louise. Zij vraagt je zeer dringend te logeeren.
- Hè ja, Ma, dat moest u doen, riepen de meisjes. Wij zorgen voor Broer en voor Paatje.
- Och! kinderen! Ik ben nergens zoo goed als thuis en Paatje...
- Waarvoor heb je zulke groote dochters, als die je niet voor een tijdje kunnen vervangen?
Daar roosde plots een kleurtje over haar wangen.
Naar Den Haag, naar Scheveningen, wat kon 't haar schelen, maar dan was zij dicht bij Amsterdam, zij kon er een dagje heen of Bruun kwam haar bezoeken en toen begon zij te huilen en snikte:
- 't Is zoo lief van jullie en van Paatje ook, en als je denkt dat het gaat... misschien knapt het mij wel op, de zeelucht... ik ben in den laatsten tijd zoo gauw moe en ik slaap slecht, en - en ik heb onze Lou in zoo lang niet gezien.
Wat voelde zij zich nu slecht en onwaar, de eerlijke Louise zou er haar zeker om beknorren, maar alléén de gedachte haar lieveling terug te zien, doortrilde haar reeds met nieuwen levensmoed en levensblijheid.
Dominé Wegers wist niet dat ook Jona in Scheveningen logeerde in het Oranje-Hotel; op haar dringend verzoek had Louise er niets van geschreven aan haar zwager, die 't haar geducht kwalijk nam, dat zij den weerspannigen zoon in zijn verzet stijfde.
| |
| |
- En dan kom ik je afhalen - zoo moedigde hij zijn vrouw aan - ik moet toch naar de Koninklijke Bibliotheek een paar oude handschriften raadplegen.
En zoo kwam het, dat de drie gezusters Elspeet op een zeldzaam mooien zomeravond zaten thee te drinken op het terras van het Oranje-Hotel.
De tijd en het leven hadden met de drie eens zoo mooie meisjes, niet zacht gehandeld, al waren Louise en Jona nog knappe en elegante vrouwen en al had Mita haar tenger, bijna kinderlijk figuur nog behouden, In hun gezichten waren diepe, scherpe runen gegrift. Over Louise's lief gelaat lag een harde trek van verbittering en ergernis; haar lippen hield zij stijf gesloten, als in een poging om scherpe woorden niet te laten ontsnappen. Jona's geheele wezen teekende verveling, lusteloosheid, haar eens schitterende, levendige oogen hadden hun glans verloren en alleen overdreven zorg voor haar uiterlijk, verfijnde pogingen om de onherstelbare beleedigingen der jaren te herstellen of ten minste te verbergen, gaven haar nog een schijn van jeugd en zelfs schoonheid.
Louise en Mita hadden gesproken van haar groot leed, maar voor de jongste zuster had de zwarte wolk een zilveren rand; zij had nu juist zulke heerlijke dagen beleefd met haar jongen in Amsterdam, den heelen dag met hem uit, en hij was dezelfde, alleen misschien nog hartelijker, nog liever, zoo belangstellend in alles van huis - zelfs van de bloemen en de kippen en de kat had hij alles moeten weten en van kleine Broer en van Paatje's werk.
| |
| |
Zij hadden bij Kras geluncht en in American gedineerd, 't morgens naar het Museum, 's middags naar Artis - 't was wel vermoeiend geweest dat dagje, maar zoo'n heerlijke moeheid, heel anders dan thuis en je dacht er nog telkens weer aan met zoo'n trilling van stille blijheid.
En 's avonds had zij nog iets durven doen op Bruno's aandringen - ô 't was vreeselijk als Paatje het te weten kwam, - zij hadden thee gedronken bij Dr. van Berne. Wat vonden zij elkander veranderd, Gerard en Mita! Hij ging nog gebukt onder het verlies van zijn Lucy, maar jegens haar was hij zoo hartelijk en goed en Pia ook - zij behandelden Bruno altijd zoo vriendelijk. Juist zooals zij vreesde, keurde Louise, die geheimdoenerij ten sterkste af, maar Jona had beslist verklaard:
- Gun dat arme schaap toch een pretje, waarlijk het leven heeft haar 't minst verwend en daarom is zij misschien juist het gelukkigste van ons drieën en den volgenden Zondag komt Bruno hier als mijn gast. Wanneer Mita hem niet wil zien, dan moet zij maar wegblijven.
- Verrukkelijk! en de verdoofde oogen glansden met iets van hun vroegeren gloed, 't is misschien niet mooi van mij en Louise vindt het zeker verkeerd...
Mevrouw van Berne haalde de schouders op.
- Je moet het weten, je bent oud en wijs genoeg en ik wasch mijn handen in onschuld. Over mijn eigen
| |
| |
kinderen heb ik niets te zeggen - dus over mijn getrouwde zuster nog veel minder...
- 't Is ook zoo onrechtvaardig van Dirk, klaagde Mita voort - onverzoenlijk te blijven. Er valt niets, niet zooveel op Bruno te zeggen - als je toch wist hoe de notaris en de dokter verdriet hebben van hun jongens, de eene die student was in Groningen is gesjeesd en naar Argentinië, - en de andere maakt schatten geld op, hij zakt telkens en leeft heel slecht, zeggen ze - en onze Bruno werkt zoo hard en gunt zich geen uitspanning, alleen om maar gauw klaar te komen en ons te steunen...
- Ja, hij verdient zoo'n kind niet, die man van jou, zei Jona.
- Zijn eenige fout is, dat hij te veel gelooft en anderen te weinig.
- Wat komt het er op aan, wat wij gelooven, ieder is er toch vrij in, zou ik denken, zuchtte Mita, als hij maar goed leeft.
Louise glimlachte medelijdend en toch bitter.
- Goeie, lieve ziel! wat ben je nog onnoozel! Ik dacht het vroeger ook en al mijn verdriet, al mijn ellende komt juist door het geloof. Ik moet mijn liefste kind er aan offeren, evenals jij Mita...
- Maar je staat het ook niet toe.
- Evenmin als Dirk, maar wat helpt het? Iederen dag dat zij bij ons blijft schijnt haar gestolen van dat benijdenswaardige, goddelijke kloosterleven - zij blijft, maar hoe? Zij is meerderjarig, zij kan heengaan als
| |
| |
zij wil, dat zij het niet doet is een aalmoes aan ons.
- Maar van je andere kinderen heb je toch plezier...
- Jij dan niet? Een troost is, dat Agnes haar artistiekerige plannen heeft opgegeven en zij nu geheel naar onzen zin geëngageerd is met een officier, hij is wel roomsch maar niet bigot zooals de van Berne's dat zou niets voor mijn Agnes zijn.
- Zoo als de Erleburgen...
- Neen, hij is wel wat degelijker. Hoe gek toch, dat roomschen, die wat luchtig over hun godsdienst denken dadelijk zoo frivool worden, of zij gaan een anderen kant uit als Otto - Hans is precies Agnes en Bernard? Die wordt een tweede Mia.
Zij zuchtte smartelijk.
- Ik ken en begrijp mijn eigen kinderen niet, hun zielen zijn zoo heel anders dan de onze.
Jona sprak niet, haar moede blik richtte zich strak naar de zee in haar volle avondschoonheid, rood, lila, oranje, groen door de laatste stralen der ondergaande zon in een glorie van goud, neerdalend in een andere, misschien veel schooner wereld.
- Vervelen wij je? vroeg Louise.
- Mij vervelen? Ik verveel mij altijd.
- Hoe is 't mogelijk, jij, in je leven zonder zorgen, zonder verdriet, in volle vrijheid...
- Ja, zonder zorgen, zonder verdriet maar daarom ook zonder geluk, zonder belangstelling voor iets.
- 't Is jammer, dat je geen kinderen hebt...
- Kinderen? Dat hoor ik van jullie, hoe kinderen
| |
| |
je gelukkig maken en hoe zij hun eigen geluk zoeken zonder hun ouders... neen! 't is mijn eenige vreugd, dat mijn man mij met geen kinderen heeft belast... Voor de zijne voel ik niets - zij zijn woedend op mij, omdat hij mij zoo schitterend achterliet - 't minste wat hij mij kon geven - ik bracht hem toch alles aan.
- Behalve je hart...
- Dat had ik niet meer, ik heb mijn best gedaan mij gelukkig te voelen met hem. Wat heb ik al die jaren van mijn getrouwd zijn moeten redeneeren om mij wijs te maken, dat ik gelukkig was - maar geluk dat je beredeneeren moet, is geen geluk meer.
- Dat weet ik ook, zeide Louise, bij ondervinding!
Mita zag haar zusters aan of zij hen niet volgen kon, zij had nooit tijd gehad tot redeneeren.
- En toen hij dood was, heb ik van alles geprobeerd alleen maar om gelukkig te zijn, om geluk te koopen. Handen vol geld gooide ik er voor weg. Liefdadigheid kostte mij schatten, ik ondervond niets dan ondankbaarheid - nu geef ik nooit meer iets uit dan voor mijzelf. Ik deed zelfs mijn best om lief te hebben, om passie te voelen, 't kon mij niet schelen of de wereld, of 't fatsoen mij had veroordeeld, - maar 't hielp niets, ik bleef zoo wanhopig koud en leeg, - toen heb ik 't gezocht in kunst, in studie, in allerlei liefhebberijen. Bah! ik verveelde mij hoe langer, hoe meer.
- Je hebt te veel geld en te veel vrijheid.
- Jullie hebt leed, dat is ten minste nog iets, maar ik heb alleen geld en niets anders, geen hoop,
| |
| |
geen geloof, wat ook ter wereld - geen liefde, zelfs voor geen hond of kat... Jullie hebt ten minste nog hoop en al je zorg komt eigenlijk voort uit je liefde.
- Hoe bedoel je dat?
- Jullie verdriet kan geluk worden. Verbeeld je Mita, wat je blij zoudt zijn, als je dochters goed trouwden en als Bruno weer thuis mocht komen en je man altijd in goed humeur was...
- O, - en Mita's oogen straalden, als dat gebeurde...
- En ik stierf en jullie kon je ruim bewegen van mijn geld.
- Jona, foei!
- En jouw jongens Lou, komen door al hun examens en Mia blijft thuis en geeft niets meer om fijnheid.
- Das ware zu schön gewesen, - zuchtte Louise.
- Hoor je nu, hoe jullie nog vol wenschen zit en vol hoop? Maar er is niets wat mij kan gelukkig maken.
- Zelfs niet als... als... Felix terugkwam, omdat hij jou niet kon vergeten... aarzelde Mita...
- Neen, antwoordde zij energiek, dan zou ik hem verachten, van hem gruwen, - en dat gevoel is toch ook al dood, ook al begraven...
- Is er dan niets wat je verlangt of vreest?
- Ik heb angst voor een kwaal, en of die zich vertoont of wegblijft, dat is tegenwoordig mijn eenig belang in 't leven...
- Kom je overdrijft, zei Louise, je bent altijd een beetje geëxalteerd geweest.
- Geëxalteerd? Dat was ik maar tweemaal na
| |
| |
mijn trouwen, of als dat woord te sterk is, geëmotionneerd. Eens in Maastricht, weet je nog Wies, die dolle autotocht om hem eventjes te hooren preeken?
- Ja, hoe lang is dat geleden, was Agnes toen niet een paar maanden oud, of was het Hans?
- En nu laatst dezen winter nog. Ik zat in Brussel in de tram, en toen kwam er een vrouwtje naast mij zitten, heel eenvoudig gekleed in 't zwart... ik keek naar haar, ik weet zelf niet waarom, en zij naar mij - en toen zochten wij blijkbaar in onze verre herinneringen, eindelijk vroeg het menschje in goed Hollandsch:
- Is u niet een juffrouw Elspeet, zuster van mevrouw van Berne? - Ja, maar u dan? Ik herken u niet!
- Ik ben ook een juffrouw van Berne, getrouwd geweest met...
- Brouwer? Je bedoelt Sophie.
- Juist, dat begreep ik toen, de arme Sophie, die zoo'n slampamper van een man had, waarvan jullie zooveel pret hebt gehad... Ik ben weduwe, zeide zij, ik had op mijn lippen te zeggen. - Gelukkig, wel gefeliciteerd! maar toen zei ik alleen. - Ik ook. - Mijn man is tien jaar dood. - Woont u hier? - Ja, ik ben Dame du Calvaire. - Dat was natuurlijk voor mij chineesch, en zij merkte dat ik er niets van begreep. Toen legde zij mij uit dat zij tot een soort van vrouwenvereeniging behoorde, die kankerlijdsters, melaatschen en ik weet niet wat voor vuile, ongeneeslijke zieken meer verpleegde - nu rook ik duidelijk een
| |
| |
vaag luchtje van carbol en jodeform - 't vieste parfum dat ik ken.
- En wil u niet eens komen zien wat wij doen? - Ik ben protestant, - zij lachte. - o, Dat doet er niets toe. Wij hebben ook verscheidene protestanten onder onze zieken. - Ik beloofde eens te komen en zij gaf mij haar adres op. Reeds den volgenden dag ging ik er heen, dat was eens iets nieuws. - 't Was juist tijd voor het verbinden der patiënten - en toen ik die ruime zaal in kwam en ik zag die vreeselijke, verminkte wezens, met hun verrotte gezichten en opgevreten lijven - en die dames in haar witte schorten knielend voor de bedden en met vriendelijke woorden hen troostend en verbindend, na eerst met haar gebeden te hebben kon ik het niet langer aanzien en liep weg; buiten gekomen, begon ik te huilen, voor 't eerst sedert mijn jonge jaren... En zoo vond mij Sophie.
Even zweeg zij...
- En toen verder? drong Mita aan.
- Ik sprak haar mijn bewondering uit. - En wat zullen zij u dankbaar zijn! - Haar gezicht scheen geheel getransformeerd, ik vond haar zelfs mooi. - Somtijds maar meestal niet, zij zijn zoo ongelukkig en daarom wat ontevreden en moeilijk te voldoen, maar wij doen het niet daarvoor. - Waarvoor dan? - Omdat elke zieke voor ons Christus is... Zij zag op naar het groote kruis aan den muur - ter liefde van Hem valt ons niets zwaar meer. - En toen begreep ik het hoe Zijn leer goed gevolgd, de menschen hoog kan
| |
| |
doen stijgen, hooger dan wij ons verbeelden kunnen, het tot echte Uebermenschen maakt en dat Zijn stem nog altijd door de wereld klinkt, naar d' overkant. Hij heeft Felix geroepen en jou Bruno en Mia... en 't helpt niets of jij je verzet en tegenstribbelt zooals ik eens deed.
- Verschrikkelijk! ongeloofelijk dat Hij onze verlichte eeuw nog zoo beïnvloedt...
- En tot hun geluk, dat zag ik aan Sophie - wat benijdde ik haar nu haar jodeform en carbol. Wat helpt het je of je naar de fijnste bloemenessence ruikt, als je hart dood is en je leven leeg blijft...
- Ja, ik ben mijn Dirk dankbaar, dat hij mij leerde gelooven en bidden. 't Helpt mij over zooveel, verzekerde Mita uit de volheid van haar hart.
De zon ging onder, naar alle kanten spatten de kleuren uit en de golven tooverden zich om in een bad van goud, van robijnen en smaragden.
- Hoe heerlijk! riep Louise, wat 'n vuurwerk!
- Zoo schittert Hij over de wereld, fluisterde Jona.
- Illusie te mooi om waar te zijn! spotte Louise.
- Neen, fluisterde Mita, te mooi voor een illusie.
Stilte daalde neer, in de verte klonk zacht en droevig de muziek van het Kurhausterras.
|
|