onbekends, iets dat buiten de waarneming van haar verstand, haar zinnen lag. Even begreep zij heel vaag en onbestemd iets van die macht, waartegen men zich vergeefs verzet, die men verwenschen, vloeken kan, maar toch moet gehoorzamen.
In al de jaren tusschen menschen van zulk geheel ander geestesleven doorgebracht, had zij het verschil niet zoo diep, zoo intens gevoeld, - haar kind weggeroepen van haar zijde, tot een leven van offer en boete, door wien, zij wist het nu, door den Man, die daar hing aan het kruis, die eeuwen geleden den dood des misdadigers was gestorven en nu nog zulk een geheimzinnige toovermacht uitoefende juist op de besten, de reinsten, de edelsten... En dat kind, haar oudste dochter, was bestemd om heen te gaan, alle geluk, alle mooiheid van het leven te vertrappen, in dienst van een Ideaal, dat zij valsch wist, maar voor haar lieveling het hoogste ter wereld was, een leven te leiden, armer dan van de armsten der armen, vrijwillig heette het, maar nu voelde zij het in gehoorzaamheid, in onderwerping - en toch glimlachte zij in haar slaap, toch scheen zij zoo kalm, zoo gelukkig...
De tranen stroomden uit haar oogen, zij beefde over geheel haar lichaam - zij voelde zich overwonnen. Had een keizer het niet stervend uitgeroepen:
- Gij hebt overwonnen, Galileër!
Moest zij dat ook bekennen? Reeds zoovele offers had hij gebracht, nu ook dit? 't Wreedste, het zwaarste!