| |
| |
| |
VII.
In September waren Alfred en Louise zoo goed als alleen. Al hun kinderen waren uitgevlogen, Agnes naar Parijs, waar tante Jona zich voor den winter had geïnstalleerd en gaarne een nichtje bij zich wilde hebben.
Louise was er niet voor geweest, zij vond de mondaine, weelderige omgeving van haar zuster in een rijk pension minder geschikt voor haar wuft dochtertje, maar Agnes liet alle batterijen werken, zij vleide haar vader, zij pruilde tegen haar moeder, zij voerde haar muziekstudiën aan, die zij in Parijs onder tante Jona's leiding zoo uitstekend kon voortzetten, - zij dreigde met ziek te worden, met wegloopen zelfs als zij meerdeijarig zou zijn; bovendien zette zij in het geheim haar tante aan, steeds dringender invitaties te schrijven, zoodat de ouders eindelijk strijdensmoe hun toestemming gaven en zij opgewonden en vol illusies haar vlucht nam en naar de Lichtstad fladderde.
Otto studeerde in Delft en Hans was toegelaten als cadet aan de Militaire Akademie van Breda, Bennie was door Louise naar Katwijk gezonden, om hem aan den verderfelijken invloed van zijn oudste zuster te ont- | |
| |
trekken, dien zij meer vreesde dan van een paar dozijn paters, zooals zij minachtend zeide.
Mia was te logeeren in Amsterdam, waar ook Lucy zou zijn ter gelegenheid van Pia's verjaardag, - dit onschuldige verzoek kon men 't kind niet weigeren, en toch viel het Louise moeilijker haar deze veertien dagen te gunnen, dan het onbepaalde verlof aan Agnes toe te staan. Te denken dat Mia nu met hart en ziel zich toevertrouwen kon aan Pia viel haar onbeschrijfelijk hard, - een troost bleef haar, zij kon nu met Otto vrij spreken, hij begreep haar en samen luchtten zij hun afkeer van al dat gek wezel en domme gedoe in de katholieke kerk. - Zooals meestal met afvalligen gaat, kon Otto niet onverschillig blijven voor hetgeen hij vroeger had aangehangen of moeten aanhangen; wrevel en ergernis vervulde hem bij de herinnering aan zijn vroegere godsdienstige gewoonten, en Louise kon nu haar jarenlange grieven en teleurstellingen aan hem bekennen en er sympathie voor vinden.
In tegenwoordigheid van Alfred spraken zij nooit over hetgeen beiden vervulde, maar in haar ziel juichte het:
- Ik heb mijn belofte gehouden, mij nooit met hun godsdienst ingelaten, en nu triomfeert het gezonde verstand bij mijn zoon en hij verstoot, wat zijn familie van verlangen brandde, bij hem levendig te houden.
Tegenover Mia had Otto de grootste moeite altijd te zwijgen en haar overtuiging niet te prikkelen. Hij verbeeldde zich dat haar gesloten lippen medelijden
| |
| |
uitdrukten, en in haar oogen een stomme aanklacht dreigde, die hem soms woedend maakte en tot onhebbelijke opmerkingen en uitvallen verlokte, waarover hij zich later schaamde.
Zij zag hem kalm en rustig aan en zeide ernstig:
- Otto, vader heeft mij verboden met jou over godsdienst te twisten. Ik moet hem gehoorzamen, maak mij dus het zwijgen niet te moeilijk; 't zou onedel en niet gentlemanlike van je zijn er misbruik van te maken. Je weet hoe lief mij mijn overtuiging is.
- Mij ook de mijne, maar ik zie het genoeg aan je gezicht, aan je manieren hoe je over mij denkt.
Zij haalde de schouders op en glimlachte - hij verbeeldde zich minachtend.
- Zijn gedachten niet tolvrij, beweer je? Daarvoor is men toch vrijdenker, om niet alleen zelf te denken, wat men wil, maar het ook anderen toe te staan.
- Ik zou nog liever eens een flinke discussie met jou hebben, jij, die met je ingepompte nonnenwijsheid zoo hoog boven mij meent te staan. Ik zou je het wel anders leeren en je de wereld van een anderen kant laten bezien, maar tegen dat stomme, zure snoetje van je, sta ik machteloos.
- Vader heeft mij verboden met je te twisten.
- Maar jouw ziel twist in stilte tegen mij en ik kan je niet antwoorden, mij niet verdedigen...
- Je hebt zelf verzocht van mijn bekeeringspogingen verschoond te blijven, - nu heb jij je zin en je bent
| |
| |
nog niet tevreden. Ik zeg immers niets, ik verzoek je alleen mijn gevoelens niet te kwetsen.
- Die meid maakt mij dol met haar air pincé, klaagde Otto tegen zijn moeder.
- Dat doet ze mij reeds zoo lang, zuchtte Louise, wat zullen wij op de Heerengracht worden toegetakeld.
- Papa moest flinker zijn en kleur bekennen, hij is toch te verstandig om aan al die rommelzooi te blijven hechten. 't Is hem te doen om de traditie, de conventie, weet ik wat...
- Jongen, jongen! gelukkig dat jij je van alle banden hebt vrij gemaakt, je kunt nu een vrouw kiezen heel naar je hart en geest. Zoo'n tweespalt in huis is 't schrikkelijkste, wat je denken kunt, en eigenlijk is er niemand verantwoordelijk voor.
- Als vader royaal uw partij gekozen en desnoods gebroken had met zijn familie, zooals ik het doe, dan zou het in ons gezin eenheid hebben gebracht, dan had zelfs Mia een heel andere levensrichting gekozen.
- Maar je vader is niet ongeloovig. Ik weet dat hij zijn huisgezin katholiek zou wenschen als vroeger bij hem thuis.
- Ik had den ouden heer voor verstandiger aangezien, verklaarde hij, met al het gezag van zijn jonge wijsheid.
Het waren anders heerlijke dagen voor Louise zoo alleen met Alfred; zij vergaten alles wat hen scheidde, maakten groote wandelingen samen, gingen naar het Kurhaus en de Tent, op elkaar geleund als een paar
| |
| |
jonggetrouwden, dineerden en lunchten samen in restaurants; zij waren beiden nog knap en zagen er jeugdig uit. Louise wilde vroolijk en opgewekt doen, soms alleen schrijnde felle smart door haar ziel, - als zij dacht aan Mia, hoe zij nu opging in haar omgeving, Pia alles vertrouwde uit haar thuis en zich beklaagde over het ongeloof van moeder en broer, en dan martelde zij zich zelf met de vraag of Alfred, zoo hij weer stond voor de keuze van zijn leven, hetzelfde had gedaan - voor haar was het antwoord niet moeilijk.
- O neen! alles ware beter geweest dan dit gemengde huwelijk; beter mijn hart gebroken, mijn leven eenzaam gebleven, gewijd aan mijn groote liefde, dan dit bestaan naast elkander met altijd die scheidsmuur die slagboom tusschen ons, - dat altijd vermijden van hetgeen ons die scheiding voelbaar maakt, geen eenheid in onze begrippen over opvoeding, over levensrichting en nu weer dezelfde strijd te zien oplaaien tusschen onze kinderen. Otto en Mia staan als vijanden tegenover elkander, Agnes en Hans, al steken bij hen de kleuren niet zoo sterk af, strijden op hun manier mede, later wint Mia aan Ben nog een steun - van onderlinge liefde en gehechtheid is bij hen nauwelijks sprake, en Alfred die het ziet en voelt, spreekt er nooit over; hij is te edel er mij een verwijt van te maken, hij draagt de gevolgen van zijn daad in een zware keten, evenals ik - de oorzaak dat hij geen vol geluk geniet, dat hij niet
| |
| |
geheel en al op kan gaan in ons huiselijk leven, zich verheugen over onzen welstand, onze positie in de wereld, onze knappe, flinke kinderen - alleen omdat wij - omdat wij - ja, wat was het eigenlijk? -
Zij zocht de formule - omdat wij zoo verschillend denken over wereld en menschen - haar ongeloof was nog ongeschokt en zijn geloof? - O, dat zij elkander niet te gemoet konden komen, dat die tweespalt zich nog verscherpte tusschen hun kinderen, dat zij beiden staan moesten aan de uiterste polen van de menschelijke wereldbeschouwing - als zij Mita's karakter had gehad of zelfs van Jona, alles zou misschien heel anders zijn geweest, maar juist de tegenstand rondom haar had haar vaster gemaakt in haar beginselen en opvattingen. Meer dan ooit haatte zij de overtuiging van Pia, die de deuren der ziel van haar liefste kind toegrendelde - meer dan ooit stond zij vreemd tegenover het zieleleven, de verlangens, de teere gevoelsuitingen van haar dochter.
Vage vrees vervulde haar voor iets verschrikkelijks dat haar wachtte, juist van Mia, nieuwe strijd, nieuwe bitterheid, nieuwe smart; niet alleen voor zich zelf, maar voor Alfred, en zij kon hem zijn last niet verlichten, zonder zich zelf te verloochenen, zonder onwaar te zijn tegen zich zelf en tegen hem. Dan vroeg zij zich af, òf het niet beter zou zijn, heen te gaan, Alfred vrijheid te geven - maar wat baatte die vrijheid? Hij was aan haar gebonden door zijn geloof - van echtscheiding kon dus geen sprake zijn, - hij hield nog evenveel van haar als op hun
| |
| |
huwelijksreis, hij kon haar niet ontberen en zij hem ook niet - en telkens kwam het weer in haar op: Waarom moet er toch godsdienst bestaan, om ons leven te verbitteren, onze harten vaneen te scheuren?
- Waar denk je aan, vroeg Alfred opééns.
Zij zag recht voor zich uit, met een troostelooze uitdrukking in haar groote, starende oogen, zij luisterden naar de opwekkende muziek van een vroolijke Strauszwals, boven hen het zacht ruischen der hooge boomen van het Haagsche Bosch, rondom hen de flikkerende lichtjes van de Tent en goed gekleede, welverzorgde menschen, de meesten zeker denkend en voelend, de wereld beschouwend als zij.
Zij schrikte op, als keerde zij van een langen tocht terug in gewone omgeving.
- Och, ik droomde zoo'n beetje, antwoordde zij verlegen, en toen, wat aarzelend - ik dacht aan de kinderen, en jij...?
- Ik dacht aan jou, hoe weinig je veranderd bent na ons trouwen, nog altijd even lief, mooi, elegant.
De tranen sprongen haar in de oogen.
- Alfred, zou je werkelijk mij nog kiezen, als je er weer voor stond?
- Jij dan niet? vroeg hij terug.
Het stuk was uit, zij stond op en zeide:
- Laat ons naar huis gaan, ik verlang naar de post, er zijn misschien brieven van de meisjes.
Gearmd liepen zij door het groote bosch, tusschen de vele buiten-luisteraars, zij spraken niet, maar voel- | |
| |
den elkanders gedachten en toen overviel Louise misschien voor 't eerst een twijfel:
- Als die anderen nu gelijk hadden en ik niet... wat dan?
Zij verjoeg de gedachte als iets harer on waardig, neen, neen! Zij was overtuigd, vast overtuigd dat zij gelijk had en de anderen dwaalden, zij waren krankzinnig, alles wat de wereld mooi en heerlijks had op te offeren aan een abstrakt begrip, aan een hersenschim, maar waarom dan zich niet uitleven, alles genieten, wat de wereld te genieten geeft? Zij wenschte niets dan het goede, het geregelde, het edele, - eigenlijk het conventioneele, precies hetzelfde wat de van Berne's zoo hoog op prijs stelden, maar anderen hadden toch ook heel verschillende neigingen. Als Otto eens tot haar kwam en zeide: Ik wil genieten, alles uit het leven persen, zuigen, wat het bevat, - hoe zou zij hem moeten antwoorden, - hoe hem steunen, leiden?
- Lieveling! Wat ben je stil, vleide Alfred's stem, terwijl zijn arm den hare drukte.
- Och! die stemming van het groote, heilige bosch en daar naast al dat kleine gedoe van menschen om mij heen, die frivole muziek stemt mij verdrietig. Laat ons de tram nemen naar huis.
- Ik wilde je voorstellen in de Twee Steden te soupeeren.
- Neen, naar huis, ik heb wat hoofdpijn.
En intusschen beloofde zij zich zelf haar hart te
| |
| |
verharden tegen die lastige vragen, die ontzenuwende twijfelingen, - o konden zij zich maar tegen elkander uitspreken, doch Alfred ontweek volgens zijn gewoonte door lieve woorden en liefkoozingen elke toespeling op hetgeen hen scheidde.
Diepe moedeloosheid drukte haar neer, Alfred had haar niet geantwoord op haar vraag en zij ook had zijn terugvraag ontweken; beter daarover te zwijgen maar zij wist het genoeg: wat zij zich eens voorgenomen had, hem door haar liefde alles te vergoeden, wat hij opofferde, stond niet in haar macht en dit knaagde aan haar geluk, - vol geluk zou zij nooit, nooit hem kunnen geven, al wenschte zij het nog zoo vurig.
|
|