Amsterdam. Het R.C. Maagdenhuis en het St. Elisabeth-gesticht
(1980)–R. Meischke– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
De poort van het weeshuis in de Handboogstraat (opn. ca. 1910)
| |
[pagina 169]
| |
7. Het Maagdenhuis na 1800De periode van 1800 tot 1820De gehele achttiende eeuw was het Maagdenhuis steeds rijker geworden. Omstreeks 1800 kwam er een keerpunt, het vermogen nam niet meer toe, de inkomsten daalden en de uitgaven stegen. Bovendien was het aantal kinderen dat in het huis was ondergebracht groter dan ooit. De huuropbrengst van de huizen daalde geleidelijk, de belangrijke giften, legaten en erfenissen liepen terug in omvang en aantal. Belangrijk bleven de inkomsten uit het grote in obligaties belegde vermogen. Geleidelijk ging de overheid ertoe over de rentebetalingen uit te stellen. Ga naar margenoot+ Nadat in 1810 de renten op de staatsschulden tot een derde werden teruggebracht en tevens de andere inkomsten uit collecten, schenkingen en uit de brei- en naaischool terugliepen, kwam ook dit weeshuis in grote moeilijkheden. Men overwoog in 1812 de leeftijdsgrens waarboven geen kinderen meer werden opgenomen te verlagen van vijftien naar twaalf jaar. Na protest van de pastoor Jacob Cramer zag men hiervan af. Wel werden minder uitzonderingen in het toelatingsbeleid gemaakt en werd minder vaak alimentatie gegeven aan kinderen die te oud waren om in het huis te worden opgenomen en in een gezin waren ondergebracht (Rijc 187). Het getal der kinderen was het hoogste in 1808 toen er 433 meisjes in het weeshuis werden verzorgd, daarna liep het snel terug om in 1815 reeds tot 328 te zakken (Nie iv 129). Alleen door de steun van vermogende lieden, door het houden van collecten en door het bijpassen uit eigen middelen, zijn de regenten erin geslaagd het weeshuis door de moeilijke jaren heen te helpen. Op veel zaken werd bezuinigd en het leven in het huis ging met de grootst mogelijke soberheid gepaard. Doch niet alleen in het huis, ook daarbuiten werd veel gedacht over mogelijkheden tot besparing. Het Maagdenhuis had in 1785 ten slotte vrijstelling van 's lands impost weten te verkrijgen, iets wat nietkatholieke gestichten reeds lang bezaten. Hierdoor ontving het weeshuis in de Franse tijd allerlei instructies over het beheer, zoals in 1797 over de stoffen die voor de kleding mochten worden gebruikt (Rijc 179). Ga naar margenoot+ Het Maagdenhuis bleef in de moeilijke beginjaren van de negentiende eeuw ondanks de financiële zorgen een deftig gesticht. Na de dood van Van Brienen in 1804 was het vooral de in 1795 benoemde regent P.P. Charlé, die veel betekende voor het huis; hij werd in 1810 adjunct-maire (Rijc 174). De pastoor van het huis, Jacob Cramer, werd een steeds belangrijker man op kerkelijk terrein. In 1809 werd hij benoemd tot aalmoezenier van Lodewijk Napoleon en tot protonotarius apostolicus. In 1811 werd Cramer aartspriester van Holland en Zeeland, de hoogste kerkelijke waardigheid in deze gewesten (Wol 230). Hij zou dit ambt tot zijn dood in 1824 vervullen en bleef daarbij tevens pastoor van de kerk in het Maagdenhuis, daartoe bijgestaan door enkele kapelaans. Het Maagdenhuis werd daardoor tevens de zetel van het hoogste kerkelijke bestuur van Holland en Zeeland. Ga naar margenoot+ Met het vertrek der Fransen waren de financiële problemen voor dit soort instellingen nog niet opgelost. Een ernstige tegenslag was het toen in 1817 de belastingvrijdom voor gestichten van liefdadigheid werd afgeschaft. De voorschriften over wat men doen en laten moest bleven echter doorgaan. In 1817 kwam het voorschrift tot het gebruik van cement, van Nederlandse makelij en van de ‘Papiniaanse pot’. Met dit laatste instrument konden beenderen onder hoge druk tot soep worden gekookt (Rijc 179). | |
[pagina 170]
| |
Ga naar margenoot+ Eerst na enkele jaren zagen de regenten kans weer iets aan het onderhoud van het huis te doen. In hun vergadering van 21 april 1819 kwam het binnenschilderwerk ter sprake. De regenten hadden het gehele gebouw bekeken en het in een zeer verveloze staat bevonden. Al het schilderwerk binnenshuis, dat van de regenten- en regentessenkamers en het portaal daartussen uitgezonderd, doch de kerk en pastorie erbij inbegrepen moest worden overgeschilderd: ‘alsmede het zwart schilderen van alle de muren op de kamers, in de portalen en op de trappen zoals die thans zijn’. De schilder Jan Hilterman had hiervoor een prijs opgegeven van f 1138. Het werk moest direct beginnen en zou over vier jaar verdeeld worden. Tezelfder tijd waren nog meer reparaties nodig. De zijgevel aan de Handboogstraat moest in zijn geheel opnieuw gevoegd en geolied worden, hetgeen door de timmerman en de metselaar begroot werd op f 2300. Ook dit werk was zo noodzakelijk dat het niet langer kon worden uitgesteld (am nr. 1b). Ga naar margenoot+ Ondanks de terugkeer tot normaler tijden bleven de regentenbanken voorlopig op de zolder van het weeshuis. Het lijkt waarschijnlijk dat Jacob Cramer, waarmee de regenten naar het schijnt op niet al te goede voet stonden, geen voorstander was van de terugkeer van deze gestoelten. Na zijn dood in 1824 wilden de regenten proberen om de kerk voor het publiek te sluiten en alleen nog als kapel van het weeshuis te gebruiken. Eer zij daartoe in onderhandeling met de kerkelijke overheid konden treden was reeds een opvolger voor Cramer aangewezen. Twee weken na de benoeming van de nieuwe pastoor, Antonius Mali, besloten de regenten in overleg met hem om de in 1797 weggenomen banken te herplaatsen (am nr. 1b). | |
De Amsterdamse weeshuizen in het begin van de negentiende eeuwIn het vierde deel van de ‘Proeve eener Geneeskundige Plaatsbeschrijving van Amsterdam’ dat in 1820 verscheen gaf de schrijver, de arts Cs.Js. Nieuwenhuijs, een uitvoerig overzicht over de toestanden in de Amsterdamse weeshuizen, waarbij vooral aan de medische aspecten aandacht werd besteed. In de meeste weeshuizen sliepen de kinderen met hun tweeën, drieën of vieren in één kribbe. Het beddegoed bestond uit een stromatras, veeren bedden en hoofdkussen, linnen beddelakens, en al naar gelang het seizoen, een of twee wollen dekens. De uitspanning voor de kleine kinderen bestond uit enige uren per dag spelen op de plaats of bij slecht weer in een der vertrekken. De grote kinderen mochten de opbrengst van het werk dat zij in hun vrije uren verrichtten zelf houden, zij hadden de vrijheid om opGa naar margenoot+ zon- en feestdagen uit te gaan. De lichaamsbeweging die de kinderen op deze wijze kregen was onvoldoende. Bij de grote jongens die op hun veertiende jaar buiten het gesticht op een ambacht gingen was het gunstiger dan bij de meisjes die op de naaikamers in de gestichten te werk werden gesteld en ‘wier bezigheden meestal in zitten bestaan’. In alle weeshuizen was de koepokinenting ingevoerd (Nie iv 66-78). Over de gezondheidstoestand van de weeskinderen was Nieuwenhuijs slecht te spreken. Het was gebruikelijk de kinderen onder de vier jaar uit te besteden op kosten van het weeshuis. In sommige gevallen bleven zij daar langer, bij het AalmoezeniersweeshuisGa naar margenoot+ tot hun zevende en achtste jaar. Deze kinderen werden slecht en ondeskundig gevoed, zodat zij zwak en ziekelijk waren als ze ten slotte in het weeshuis werden opgenomen. Bovendien was de sterfte onder de uitbestede kinderen groot. De maaltijden in de weeshuizen achtte Nieuwenhuijs voor jongere kinderen ongeschikt: ‘Zij bestaan immers grootendeels in meelspijzen, gedroogde peulvruchten, grutterswaren, karnemelk, enz. en weinig of geen vleesch; daarenboven wordt hun slechts driemaal 's daags het voedsel toegediend, weshalve zij door deze spijzen wel gevuld, maar weinig gevoed, altoos hongerig blijvende, geen paal of perk kennen, maar meestal de maat te boven gaan en slagtoffers van hun schrokkerig eten worden’. Ook het gebrek aan frisse lucht deed zich gevoelen: ‘Van welk een’ nadeeligen invloed dit nu voor weeskinderen, en althans voor de meisjes, die den geheelen dag in slaap-, spijs- en schoolvertrekken zamen wonen, zijn moet, zullen wij niet behoeven te betoogen: de wasdom, de vale kleur en de sterflijsten van sommige der weezen geven ons daarvan de treurigste bewijzen. Naar mate nu, met deze nadeelen van zwaar verteerbaar voedsel en onzuivere lucht, de beweging in de vrije lucht verwaarloosd wordt, vermeerderen zich de zaden, welke in het vadzig ligchaam tot allerhande soorten van ziekten en ongemakken kiemen,...’ (Nie iv 173). | |
[pagina 171]
| |
Ga naar margenoot+ De sterfte onder de Amsterdamse weeskinderen was dan ook hoog. Het gemiddelde cijfer van de eerste twintig jaar van de negentiende eeuw wees uit dat er 5431 kinderen in weeshuizen waren opgenomen waarvan er jaarlijks 438 stierven, hetgeen één op twaalf was. Nu werden deze cijfers ongunstig beïnvloed door het Aalmoezeniersweeshuis waar 3613 kinderen verbleven waarvan er jaarlijks gemiddeld 405 stierven, hetgeen een sterfte van een op negen gaf. In de overige weeshuizen met gemiddeld 1818 kinderen stierven er 33 per jaar, hetgeen nog niet een op de vijfenvijftig bedraagt (Nie iv 169-179). Opvallend is de hoge sterfte in het Maagdenhuis waar jaarlijks gemiddeld één op de vijfendertig kinderen stierf. Het R.C. Jongensweeshuis kwam met gunstiger cijfers voor den dag, hier was de jaarlijkse sterfte één op de tweeënvijftig. Te zamen genomen gaven het R.C. Maagdenhuis en het R.C. Jongensweeshuis een gemiddelde jaarlijkse sterfte van ruim één op veertig te zien, het ongunstigste resultaat van alle Amsterdamse weeshuizen behoudens het Aalmoezeniersweeshuis. Het heeft zin om dit laatstgenoemde weeshuis buiten de statistieken te houden, aangezien dit zeer veel groter was dan de andere weeshuizen, de kinderen uit de armste milieus herbergde en bovendien alle vondelingen toegewezen kreeg. | |
Het Maagdenhuis in 1820Over het Maagdenhuis vermeldt Nieuwenhuijs het volgende (Nie iv 129-133): ‘Dit weeshuis is uitsluitend bestemd voor nageblevene echte dochters van ouders die tot den Roomsch-Catholijken godsdienst behoord en zes jaren in deze stad of deszelfs gebied gewoond en nog geene veertien jaren bereikt hebben. Al deze kinderen worden in het huis opgevoed en groot gebragt, tot kerkelijke en godsdienstige tucht streng aangehouden, en nimmer bij minnen of bij den landman besteed. Ga naar margenoot+ De tijd van opstaan is naar het jaargetijde vroeger of later, in het langst der dagen te vijf ure bepaald. Na zich gereinigd en de bedden afgehaald te hebben, begeven zij zich in de kerkkamer tot het ochtendgebed, en daarop volgt het ontbijt. Vervolgens gaan zij tot 12 ure naar de naai- en breiwinkels aan het werk, gedurende hetwelk er van tijd tot tijd gebeden en gelezen wordt. Te één ure wordt het middagmaal gehouden en daarna tot vier ure het werk hervat, waarna zij een uur speeltijd hebben. De groote meisjes kunnen zich alsdan op de zaal tot haar eigen voordeel met naaijen of breijen bezig houden tot 7 ure, wanneer zij in het schrijven onderrigt bekomen. De kleine kinderen vermaken zich intusschen in de kinderkamer. Te acht ure gaan zij aan tafel en mogen zich voorts verlustigen tot half tien, den gewonen tijd van zich ter rust te begeven; na alvorens wederom in de kerkkamer het avondgebed gedaan te hebben. Ga naar margenoot+ De kleeding bestaat in zwart karsaai voor bovenkleederen en verder in baai en linnen, zoo als gewoonlijk, dat in den zomer naar welgevallen eenigszins kan verminderd worden. De haren worden glad naar achter gestreken en ten halve door eene bijzonder muts gedekt. Ga naar margenoot+ De zieken worden gehuisvest op de bovenste verdieping in een zeer geschikt vertrek, waarin men een glasraam vindt, door hetwelk men in de kerk nederziet, strekkende zulks ten behoeve van zwakke kinderen, ten einde gelegenheid te hebben den openbare godsdienst bij te wonen. De geneesheer kan het noodige, naar zijn goedvinden, voorschrijven. Zoo veel mogelijk worden de medicijnen in het huis gereed gemaakt; het ontbrekende wordt door eenen particulieren apotheker geleverd. Borstziekten zijn in dit huis algemeen en deze schrijven wij toe aan de zittende houding, welke bij hare verrigting vereischt wordt, en aan gebrek aan beweging in de vrije lucht, die zelden wordt toegestaan. De in het huis blijvende gebrekkige kinderen worden, zoo veel doenlijk, aan bezigheden gehouden en tot onderwijs voor anderen opgeleid. Dit getal was in het jaar 1819 reeds tot 49 aangegroeid. Ga naar margenoot+ Door heeren regenten is het dagelijksch toezigt in dit huis toevertrouwd aan elf suppoosten; deze zijn, behalve een boekhouder, de volgende: Drie linnennaaivrouwen. waarvan de oudste tevens binnenmoeder is. Twee breivrouwen, eene wollennaaivrouw, eene keldervrouw, eene keukenvrouw, die ook deurwaarster zijn, eene schoolmeesteres en twee werkvrouwen. De kinderen zijn der suppoosten in al het voorkomende werk behulpzaam. Ga naar margenoot+ De voornaamste inkomsten van het Maagdenhuis spruiten voort uit de huurpenningen van verscheiden huizen; uit de renten van de aan hetzelve behoorende effecten; uit de | |
[pagina 172]
| |
werkloonen der kinderen, die aanzienlijk zijn moeten, en uit de collecten, welke gewoonlijk tweemaal 's jaars plaats hebben’. De gegevens voor zijn boek had Nieuwenhuijs van de regenten gekregen. Per brief van 7 oktober 1819 verzocht hij hun nog de volgende vragen te beantwoorden: ‘Hoe vele kinderen waren er van 1800 af aan tot 1819 ingesloten jaarlijks in het Maagdenhuis? Hoe vele zijn er van 1800 tot 1819 jaarlijks ingekomen, uitgegaan, bij de minnen besteed en gestorven?’ Op 1 december 1819 werd de brief beantwoord vergezeld gaande van een tabel waarin de gevraagde getallen vermeld waren (am nrs. 1b, 14c). Deze tabel is door Nieuwenhuijs in zijn boek overgenomen. Over de vraag van de uitbesteding der jongste kinderen antwoordden de regenten: ‘dat er in al dien tijd door ons geene kinderen bij de minnen zijn besteed geworden’ (am nr. 14c). Ga naar margenoot+ Uit deze tabel blijkt dat het verloop van het aantal kinderen als volgt was: in 1800 waren er 374 meisjes in het huis, in 1802 kwam het aantal boven de 400, om in 1808 het maximum van 433 te bereiken. Daarna liep het aantal kinderen geleidelijk achteruit om in 1813 weer onder de 400 te komen. De daling zette zich voort, zodat er in 1819 nog slechts 246 kinderen waren. De cijfers van de ingekomen kinderen lopen per jaar ver uiteen, tussen 1800 en 1810 zijn zij hoog, zij variëren van 23 in 1805, tot 63 in 1807. Na 1811 zakken zij aanzienlijk. Uiteraard zijn de cijfers van de uitgegane kinderen regelmatiger. In die van de gestorven kinderen is weer veel verschil; 1807 is laag met 9 kinderen, 1808 toont een maximum met 28 kinderen. Nieuwenhuijs heeft berekend dat de sterfte van de kinderen bij de hoge bezetting tussen 1800 en 1810 even hoog lag als die tussen 1810 en 1820 toen er minder kinderen in het huis waren. In de eerstgenoemde periode stierven er ieder jaar tien op 348 kinderen, in de tweede periode tien op 347 weesmeisjes. Ga naar margenoot+ Ook na het verschijnen van het boek van Nieuwenhuijs bleef de medische toestand in het Maagdenhuis slecht. In 1822 had de ‘kinderziekte’ (pokken) weer grote verwoestingen aangericht, hetgeen een vermaning van de burgemeester tot gevolg had om van het heilzame behoedmiddel van de koepokinenting gebruik te maken (am nr. 1b). Onbekend was dit middel bij het Maagdenhuis niet, in 1806 was het voor de eerste maal toegepast (Rijc 182). Ga naar margenoot+ Een rapport uit 1827, opgemaakt door een referendaris van het ministerie van Eredienst, die het Maagdenhuis te zamen met de stadsarchitect De Greef had bezocht in verband met plannen tot vestiging van een seminarium te Amsterdam, geeft ook geen onverdeeld gunstige indruk van het gebouw. Het was hecht en sterk en geschikt om er een seminarium te vestigen vooral omdat er een kapel was. Toch waren er de volgende bezwaren: De binnenplaats was te klein om de seminaristen voldoende gelegenheid te geven in de open lucht te komen. Het gebouw had te veel ‘deszelfs ruimte in de hoogte, welke omstandigheid bij de tegenwoordige weezen veel borstkwalen veroorzaakt’. Bovendien was het gebouw naar men verzekerde zeer vochtig (bbh 60, 1941 nr. 213). Het is een teleurstellende gedachte dat het nieuwe Maagdenhuis, waarbij zoveel aandacht was gegeven aan zaken als licht en lucht, in medisch opzicht zo weinig voldeed. Het oordeel over het gebouwencomplex dat in 1783 werd afgebroken ten behoeve van het nieuwe gebouw zou misschien op een aantal punten minder ongunstig zijn geweest. | |
Technische veranderingen aan het huisHet gebruik van het huis bracht verscheidene problemen met zich mee, die in de loop van de tijd werden opgelost. Op 2 mei 1832 besloten de regenten om de poort van het godshuis aan de Handboogstraat, waar de kinderen gewoonlijk in- en uitgaan zo te veranderen dat er slechts een kleine deur geopend behoefde te worden (am nr. 1c). De loopdeur die toen werd aangebracht zal het werk van de portiersters lichter hebben gemaakt. Ga naar margenoot+ De riolen onder het huis eisten voortdurende aandacht. Op 14 juli 1830 overlegden de regenten wat er gedaan moest worden aan de stremming van het water in het grote riool aan de zijde van de Handboogstraat. Het jaar daarvoor had de metselaar voorgesteld om de vloer van de gang in het onderhuis anderhalve voet te verhogen en daardoor het riool een grotere hoogte en betere doorstroming te geven. Door de hoge kosten werd daarvan afgezien en werd besloten het riool geheel leeg te halen, zoals ook in 1809 | |
[pagina 173]
| |
gebeurd was (am nr. 1c). Op 4 juli 1849 blijkt de situatie weer precies eender. De verhoging van de gangvloer was weer te duur en het riool moest weer worden leeggehaald. Wel besloot men het gewelf van het riool buitenshuis, van het gebouw tot aan de wal te verhogen om de lozing in het Spui, die door de hoge waterstand bemoeilijkt werd te verbeteren (am nr. 1d). Op 18 april 1855 kwam een brand in het huis ter sprake die ontstaan was ten gevolge van een ontploffing van ‘putgas’. Tijdens het wegnemen van een verstopping in het riool deed een lamp het gas ontploffen. De muur tussen de privaatruimte en de slaapzaal op de tweede verdieping werd weggeslagen, waardoor drie kribben min of meer werden verbrijzeld. Men besloot een opening in de privaatkoker aan de zijde van de Handboogstraat te maken en tevens een pijp boven het dak aan te brengen om het ontsnappen van het gas mogelijk te maken (am nr. 1d). Na de demping van het Spui voor het huis in 1883 schijnt aan deze moeilijke lozing een eind gekomen te zijn. In de gedempte gracht werd een dieper gelegen riolering aangelegd, bovendien zal de waterspoeling van de toiletten in het gebouw de vloeibaarheid van de afvalstoffen hebben vergroot. Ga naar margenoot+ De verlichting van het grote huis geschiedde met olielampen. Op 23 augustus 1854 besloten de regenten om, in navolging van vele andere gestichten, een deel van het huis door gas te laten verlichten. Er werd daartoe een offerte gevraagd bij de Amsterdamsche Pijpgas Fabrijk. In de vergadering van 8 oktober 1854 kon deze worden goedgekeurd. Het werk zou in november beginnen, opzichter Coelewij zou toezicht houden. Ook de kerk zou van een gasverlichting worden voorzien. Geleidelijk werd het gasnet in het huis uitgebreid. Op 19 december 1860 werd besloten een gaslantaarn aan te brengen boven de ingang in de Handboogstraat. Ga naar margenoot+ In dezelfde periode kwamen er nog meer leidingen in het gebouw. Op 17 september 1856 besloten de regenten inlichtingen in te winnen bij de Amsterdamsche Duinwaterleiding over de aanleg van stromend water in het huis (am nr. 1d). Aan de verwarming van de ruimten in het huis werd in de negentiende eeuw nog weinig veranderd. Een enkele maal werd besloten er een stookplaats bij te maken, vermoedelijk zal het stoken van turf meer en meer hebben plaats gemaakt voor het gebruik van kolenkachels. Toch moet het huis met het afnemend aantal kinderen, de onverwarmbare slaapzalen en het slapen in afzonderlijke bedden vaak erg kil geweest zijn. | |
Veranderingen in het gebruik van het huisGa naar margenoot+ De wijze waarop het huis bewoond werd, veranderde geleidelijk. Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. In de loop van de negentiende eeuw daalde het aantal weesmeisjes, de ‘vrouwen’ werden vervangen door kloosterzusters en in de wijze van eten, slapen, werken en leren kwam verandering. Het kindertal was van het maximum van 433 in 1808 gezakt tot 225 in 1820 (Nie iv 132). Daarna bleef het lang om de ca. 250 schommelen, waarna in 1863 een nieuwe daling inzette. In 1878 waren er nog maar 121 weeskinderen in het huis, daarna nam het aantal weer toe (Rijc 205). In de regentenvergaderingGa naar margenoot+ vergadering van 29 juni 1887 bleek dat er in het jaar daarvoor 162 verpleegden in het weeshuis waren, de verpleegprijs kwam op f 111,91 per hoofd per jaar (am nr. 1g). Sinds het eind van de achttiende eeuw was de verpleegprijs niet gestegen. De verpleegden in het Maagdenhuis waren niet alleen jonge weesmeisjes doch ook ouderen, die het huis niet hadden kunnen verlaten omdat zij niet op eigen benen konden staan. Deze ‘ouderlingen’ waren in de negentiende eeuw talrijk omdat uit de jaren omstreeks 1800 toen het weeshuis zeer vol was veel van deze onvolwaardigen waren achtergebleven. De regenten besloten voor deze personen een ander onderkomen te zoeken. Dit had uiteindelijk de oprichting van het St. Elisabeth-gesticht tot gevolg. Nadat dit in 1890 geopend was behoorde het probleem van de ouderlingen voorgoed tot het verleden. Het aantal inwoners van het Maagdenhuis was er echter door verminderd. Het personeel dat de kinderen verzorgde, bestond sinds de stichting uit ongehuwde vrouwen die in het weeshuis woonden. Aangezien het voor dit soort instellingen steedsGa naar margenoot+ moeilijker werd het juiste personeel te vinden en vele nieuwe kloosterorden zich op dit werk toelegden, trad een verschuiving op van wereldlijk personeel naar ordezusters. In het Maagdenhuis deden in 1843 de eerste twee ‘Zusters van Liefde’, van de Tilburgse congregatie, die sinds 1839 ook te Amsterdam werkzaam was, hun intrede. In 1846 | |
[pagina 174]
| |
kwam men overeen dat de kinderen verzorgd zouden worden door zeven nonnen en vijf ‘wereldsche suppoosten’. Calisch vermeldt in 1851 de volgende situatie: ‘Het beheer in het huis is opgedragen aan eene opper-binnenmoeder en eene binnenmoeder voor het: breijen, wollen- en linnennaaijen, voor de keuken enz., terwijl de zusters van de vereeniging van den H. Vincentius meer bijzonderlijk met de zorg over de weezen zijn belast. In het geheel zijn er in het gesticht aanwezig veertien suppoosten; voorts wordt er aan de kinderen onderwijs gegeven door eenen meester, in het lezen, schrijven, rekenen enz. De geestelijke zorg is toevertrouwd aan den pastoor en den kapelaan der kerk in het gesticht’ (Cal 191). Deze overgangstoestand heeft enige tijd geduurd, enkele jaren later namen de nonnen de verzorging geheel op zich (Rijc 198; Wol 316). Hierdoor moet de sfeer in het huis zijn veranderd. Het grootste deel van het huis viel onder het slot, de kapel werd intensiever gebruikt en het contact met de buitenwereld werd zoveel mogelijk vermeden. Waarschijnlijk is er ook van de zusters aandrang uitgegaan de kerk in het huis om te zetten in een kapel die alleen voor het gesticht diende. Hoewel de regenten dit al geruime tijd van plan waren kon het eerst in 1857 worden verwezenlijkt. Ga naar margenoot+ Ook in het Maagdenhuis was het van oudsher gebruikelijk geweest dat een aantal kinderen gezamenlijk uit één schotel aten. Op 24 september 1845 schonk P.P. Charlé ter gelegenheid van zijn vijftigjarig jubileum als regent ‘een aanzienlijk getal tinne borden, teneinde dat nu en in het vervolg ieder kind afzonderlijk kan eten en niet meer, zoals tot nu toe ten getalle van vier uit eenen schotel scheppen’ (am nr. 1c). Op het eigen bord volgde het eigen bed. Op 18 juni 1854 bood de regent A.W. van Brienen aan voor zijn rekening 12 ijzeren ledikanten te laten maken door de smid Hendriks, dieGa naar margenoot+ veel voor het huis werkte, volgens het model dat bij de regenten het meeste bijval had genoten (am nr. 1d). Het gebruik van éénpersoons kribben maakte dat er minder kinderen per slaapzaal ondergebracht konden worden. Hoewel het aantal kinderen veel minder was dan waarop Van der Hart had gerekend nam de behoefte aan slaapruimte toe. Op de zolder werden dan ook enkele slaapzalen ingericht. In 1874 werd besloten het brood niet langer in huis te bakken (Cle 9). Hierdoor kwam zowel de ruimte van de bakkerij naast de keuken vrij als de korenzolder boven de kerk. Bovendien had het weinig nut het brood naast de vroegere bakkerij in het onderhuis te bewaren en de broodmaaltijden aldaar gereed te maken. Er werd dan ook op de begane grond een broodkamer ingericht, naast de grote eetzaal, op de plaats van de vroegere eetzaal der vrouwen. | |
De verandering van de kerk in een kapel in 1857In 1852 kwam de wens om de kerk voor het publiek te sluiten en om te zetten in een huiskapel opnieuw ter sprake. Voor een openbaar gebruik was de kerk te klein gebleken, waardoor het publiek soms gebruik maakte van de onderste galerij van de wezen. In hun vergadering van 16 juni 1852 stonden de regenten uitvoerig bij deze kwestie stil. De talrijke rooms-katholieke kerken in de buurt, de vergroting van vele hiervan en de stichting van de nieuwe kerk van de Redemptoristen op de Keizersgracht deed hen besluiten pogingen aan te wenden de kerk van het Maagdenhuis tot een besloten kapel te maken. Eerst in november van 1856 stond de bisschop van Haarlem toe dat in verband met de parochiale indeling van de stad per 1 januari 1857 de kerk van het Maagdenhuis niet meer openbaar zou zijn (am nr. 1d). Ga naar margenoot+ Dit besluit zou veel veranderingen met zich meebrengen. De pastoor kwam nu voor rekening van het huis, de kapelaans konden vertrekken. De kerk en de aangrenzende ruimten zouden worden verbouwd. In de notulen van de vergadering van 17 februari 1858 worden de veranderingen die dan voltooid zijn en de bedragen die ze hebben gekost opgesomd. De kamer van de kapelaans op de tweede verdieping was ingericht tot een slaapzaal voor het weeshuis. Er werd een verbinding van het weeshuis naar de kapel bijgemaakt in de vorm van een nieuwe deur die de grote eetzaal verbond met het trappehuis dat uitkwam in de Voetboogstraat. De onderste galerij van de weeskinderen werd veranderd in de kapelkamer die de functie overnam van de vroegere kerkzaal die nu gewijzigd werd in grote speelzaal. De tweede wezengalerij werd ingericht als zusterkoor. Ga naar margenoot+ De kapelruimte zelf werd opgeknapt. Er werden 39 stuks nieuwe banken voor de weesmeisjes geplaatst (afb. 225). De beeldhouwer A. Anchelon ontving f 38,16 voor het | |
[pagina 175]
| |
schoonmaken en repareren van beeldhouwwerken. De stukadoor J. Balutra had voor f 110 het plafond en de wanden gestukadoord. De grootste post f 1291,10, meer dan de helft van de gehele verbouwing die in totaal f 2510,98 had gevergd, ging naar de schilder J.P. Nolet voor ‘het schilderwerk en verguldsel aan altaar, orgel en kapel’ (am nr. 1d). Waarschijnlijk is bij deze nieuwe schilderbeurt de beige kleur op de altaartafel en de voetstukken onder de kolommen aangehouden. Ook de deuren en de reliëfs zullen opnieuw in de groene en wit met omber gebroken tinten geschilderd zijn. De kolommen werden echter donkergrijs en waarschijnlijk werden hun kapitelen eerst nu verguld. Er werd een nieuwe duif met stralenkrans aangebracht tegen het gewelf van de altaarnis (afb. 224). Ga naar margenoot+ De inventaris van de kapel kreeg geleidelijk nieuwe aanwinsten. De drie altaarstoelen (in 1899 opnieuw bekleed) kunnen van na de verbouwing van 1857 zijn (afb. 220). In 1882 gaf de regentes M.C.H. Bonnike-Vermeulen een verguld zilveren ciborie aan het gesticht ten geschenke. In 1884 vermaakte de regentes M.T. Thijssen-ten Sande een ivoren Christusbeeld in ebbehouten lijst aan het huis ter plaatsing in de sacristie (afb. 168). Ook het 25-jarige kloosterfeest van de moeder-overste, in september 1887 gevierd, leverde enige aanwinsten op. Haar vader schonk een verguld zilveren ciborie; de wezen een wollen tapijt voor het altaar en een brede loper voor op de communiebank; de oudwezen gaven twee zilveren bloemenvazen voor het altaar (am nr. 1g). | |
De restauratie van de regentenkamers en van de schilderijencollectie (1880-1884)De kamers van regenten en regentessen werden enkele malen onder handen genomen.Ga naar margenoot+ De bekende firma H.F. Jansen en Zoon, die sinds 1858 klandizie van het Maagdenhuis had voor het behangers- en stoffeerderswerk aan de verhuurde huizen, gaf de regentenkamers een grote opknapbeurt. Op 31 december 1880 werd aan deze firma f 1401,32 betaald voor de regentessenkamer (am nr. 1021). Op 17 augustus 1881 besloten de regenten hun kamer, na meer dan 34 jaar opnieuw te laten behangen. Bovendien zou de betimmering worden nagezien en geschilderd en moest het witte plafond een geornamenteerde beschildering krijgen (am nr. 1f). Op 31 december 1881 ontving de firma Jansen f 994,89. Aangezien er de volgende jaren geen uitgaven aan deze firma in de kasboeken voorkomen moet deze betaling wel voor het werk aan de regentenkamer zijn. Waarom het werk aan dit vertrek zoveel minder kostte dan de regentessenkamer is niet bekend. De belangrijkste verandering aan deze beide vertrekken vormt waarschijnlijk de beschilderingGa naar margenoot+ van de plafonds (afb. 209 en 210). Het aanbrengen van een ornamentale schildering in olieverf op oudere plafonds was in deze jaren in Amsterdam zeer gebruikelijk. Nadat de regentenkamers hersteld waren kwamen de schilderijen aan de beurt. Zoals vele Amsterdamse gestichten bezat ook het Maagdenhuis een schilderijencollectie die overwegend door toeval was gevormd. De stukken waarvan zeker is dat zij in opdracht van het weeshuis zijn vervaardigd zoals het portret van Hendrickje Jans, de drie stukken van Jacob de Wit en het grote regentenportret van De Lelie (1788) waren gering in aantal. Aan de andere kant zijn er ook weinig stukken waarvan vaststaat datGa naar margenoot+ zij aan het huis zijn geschonken. Dit is alleen het geval bij de ‘Verrijzenis van Christus’ van Otthomar Elliger (afb. 214) en het schilderij van Maria en Elisabeth (afb. 213). Het eerste doek werd de regenten aangeboden per brief van 8 oktober 1794, door de nietkatholieke Jan de Bosch Jeronimusz, ter plaatsing in de kerk of de kapel (am nr. 14a). Het tweede doek was het weeshuis vermaakt door Theodorus Gink, die in 1810 overleed (am nr. 1a). Het kwam eerst in het huis nadat zijn weduwe in 1860 was gestorven (Rijc 184). Uit de administratie van het huis blijkt dat in de negentiende eeuw weinig schilderijen aan het huis zijn vermaakt; het meeste bezit schijnt ouder te zijn. Over dit oudere bezit worden we enigszins ingelicht door Wagenaar (1765) en het Vervolg op Wagenaar (1790). Hier werden slechts enkele stukken genoemd, er moeten er meer zijn geweest. Dit blijkt ook uit de opgave die de restaurateur W.A. Hopman opGa naar margenoot+ 18 januari en 10 maart 1884 aan de regenten deed (am nr. 14h). Het schijnt dat hij het hele bezit van het Maagdenhuis heeft nagekeken, in het rapport worden alleen die objecten genoemd waaraan iets gebeuren moest. Van de meeste doeken werd vermeld waar ze in het huis hingen, van drie stuks ontbreekt deze aanduiding. Over dit drietal vermeldt het rapport het volgende: ‘Het schilderstuk in 9 vakken’ (afb. | |
[pagina 176]
| |
25) is op enkele plaatsen overgeschilderd en op veel plekken is de verf afgesleten. Het was nodig dit stuk te verdoeken en de vele beschadigde plaatsen bij te schilderen, kosten f 145. De ‘Kroning van Maria’ moest nodig worden verdoekt, hetgeen f 125 zou gaan kosten. De kunstwaarde was te gering om deze kosten te rechtvaardigen. Het schilderij van ‘Maria, Jozef en het kind’ moest eveneens worden verdoekt. Het doek werd de f 165 die dit zou vergen ten volle waard geacht (afb. 28). In de speelzaal van de weesmeisjes, op de eerste verdieping boven de eetzaal gelegen, hingen drie schilderijen die onder handen genomen moesten worden. Het waren het ‘Bezoek van Maria bij Elisabeth’ (afb. 213) en het ‘Pinksterfeest’, die beide voor f 55 verdoekt zouden moeten worden. Dan was er ‘de Verrijzenis’ waarvan het afnemen van de vernis en het opnieuw vernissen f 30 zou vergen. Ga naar margenoot+ In de kapelkamer, het vertrek naast de speelzaal en achter de kapel, dat in 1857 in de plaats van de vroegere benedenste wezengalerij was gekomen, hingen ‘vier portretten’ die te zamen voor f 320 verdoekt zouden moeten worden (afb. 20-23). In het tweede rapport schrijft Hopman hierover aan regenten: ‘Tevens heb ik het genoegen u te kunnen mededelen dat het mij eene aangename verrassing is geweest te ontdekken dat de vier portretten uit de kapelkamer, die ik thans onderhanden heb om te verdoeken zijn geschilderd door Jan Lievens; op een heb ik reeds de handteekening gevonden JL 1629. Er is geen twijfel aan dat dit portretten zijn van bestaand hebbende belangrijke personen, anders zoude men niet aan Jan Lievens die toen der tijd reeds hoog stond aangeschreven, dit werk hebben opgedragen. Vooral ook omdat de schilderijen door J. Lievens zeldzaam voorkomen is het van veel waarde dat ze voor de toekomst kunnen bewaard blijven’. Waarschijnlijk zijn deze schilderijen na restauratie weer in de kapelkamer opgehangen. Hierdoor zou verklaard worden dat ze in de Noord-Hollandse Oudheden uit 1900 en in de Voorlopige Lijst van Monumenten uit 1928 niet zijn genoemd. De laatste jaren hingen er enkele in de regentenkamer (afb. 121). Thans worden deze schilderijen toegeschreven aan Lambert Jacobsz (1598 Amsterdam - 1636 Leeuwarden). In de spreekkamer naast de regentenkamer hingen de meeste schilderijen. Behalve het altaarstuk van De Wit en het groepsportret van 1569 waren hier nog verscheiden andere stukken. Hopman neemt hiervan acht stuks mee naar huis om vast te stellen wat er aan gebeuren moet; van enkele veronderstelt hij dat ze onherstelbaar zijn. Op 10 maart 1884 brengt hij rapport uit over de acht schilderijen uit de spreekkamer. Een doek, voorstellende de ‘Opstanding’ bezat te weinig kunstwaarde om het herstel dat f 65 zou gaan kosten, te mogen aanraden. Een mansportret op paneel was zo beschadigd en afgesleten dat de oorspronkelijke voorstelling verloren was gegaan en herstel onmogelijk geacht moest worden. Verder waren er twee panelen met de ‘Geboorte’ en de ‘Kruisiging’, die te zamen voor f 38 te herstellen waren. Mogelijk is met het laatste stuk de kruisafname bedoeld die in de spreekkamer hing (afb. 14). Ga naar margenoot+ In de spreekkamer hingen ook de vier panelen met de vier Evangelisten (afb. 16-19). Zij waren sterk beschadigd en met donkere lak overstreken. Hopman schrijft hierover: ‘Ik zal erin slagen die lak daarvan te verwijderen doch dan zullen de beschadigde plaatsen worden bijgeschilderd en de onkosten daarvoor zullen dan voor de vier portretten te zamen bedragen f 220. Alhoewel niet geschilderd door een meester van den eersten rang zoude het toch zeer te beklagen zijn indien ze voor goed verloren gingen, te meer daar ze die onkosten ruim waard zijn en vier pendanten zijn en uit het laatst der zestiende eeuw (omstreeks 1580); ook de heer H.E. Reijntjes die zich met het bijschilderen wil belasten, is van dezelfde opinie’. De mening van Hopman over deze panelen ontwikkelde zich in stijgende lijn. Een losse aantekening vermeldt dat de heer Hopman van mening is dat de vier Evangelisten door Maarten van Heemskerk omstreeks 1580 kunnen zijn geschilderd. Tevens wordt daarin meegedeeld dat de ‘Christus voor Pilatus’ de kosten van verdoeking f 150 waard is. De toeschrijving van Hopman wordt thans niet meer aannemelijk geacht. Vermoedelijk zijn de vier Evangelisten afkomstig uit het atelier van de Utrechtse schilder Joachim Anthonisz Wtewael (1566-1638). Het Rijksmuseum bezit twee iets kleinere panelen met identieke voorstellingen van Lucas en Marcus, die door Wtewael gesigneerd zijn (All). In zijn rapport van januari 1884 had Hopman verzocht het werk nog in het voorjaar te mogen beginnen aangezien hem in ‘Mei vele restauratiën zullen worden opgedragen | |
[pagina 177]
| |
voor het Museum alhier en te 's Hage’. In de notulen van hun vergadering van 21 mei 1884 leggen de regenten vast welke schilderstukken door Hopman hersteld zouden worden. Het waren het doek met de negen taferelen van het Mirakel, de vier panelen van de Evangelisten, de vier Kerkvaders, de Heilige Familie op doek, een paneel van de Kruisiging en een paneel van de Heilige Franciscus (am nr. 1f). Ga naar margenoot+ Op de veiling van een deel van de atlas Wurfbain konden enkele oude afbeeldingen van het weeshuis worden verkregen. Volgens de notulen van 22 november 1899 waren dat de volgende: een tekening van het Maagdenhuis vóór de verbouwing, door Schouten f 39 (afb. 11); een tekening van het Maagdenhuis ná de verbouwing door P. Wagenaar 1786 voor f 10 (afb. 102); de kerk van het huis tijdens de toediening van het Heilige Vormsel in 1792 door J. Bulthuis voor f 110 (afb. 165) (am nr. 1g). Deze aanwinsten werden ingelijst en in de regentessenkamer gehangen. In 1905 schonk Dr. J.F.M. Sterck bij de beëindiging van zijn regentschap een paneel met een mistekende afbeelding van het nieuwe Maagdenhuis, dat in de regentenkamer werd gehangen. Ga naar margenoot+ Uit de notulen van 7 juli 1908 blijkt dat mevrouw A.C. Caramelle-Uselinx twee schilderijen van Phlippeau aan het Maagdenhuis had nagelaten (afb. 215 en 216). Deze beide doeken werden in de gang opgehangen (am nr. 1h). Van deze grote doeken droeg er een de voorstelling ‘Laat de kleinen tot mij komen’, en de andere ‘Komt allen tot mij’. In de regentessenkamer hing een kleiner schilderijtje van K.F. Phlippeau uit 1881, voorstellend twee weesmeisjes bij het graf van hun ouders. Het graf is later onzichtbaar gemaakt en door een struik bedekt (afb. 205). Het is niet bekend of dit doekje in opdracht van regenten gemaakt is of later aan het huis geschonken. | |
De verbouwing van de kapel door A.C. Bleijs in 1890In 1888 merkte men op dat de vloer van de kapel dreunde. Architect A.C. Bleijs, die op dat moment in opdracht van de regenten het St. Elisabeth-gesticht bouwde, werd verzocht een onderzoek in te stellen. De balklaag boven de galerij bleek te ver doorgebogen. Daarop stelde Bleijs voor een ijzeren steunconstructie aan te brengen (afb.Ga naar margenoot+ 189). Door J. van Groenendaal, de aannemer van het St. Elisabeth-gesticht, werden de kosten daarvan geraamd op f 2200. Op 28 november 1888 besloten de regenten dit werk in het voorjaar te doen uitvoeren (am nr. 1g). Op 10 juli 1889 beraadslaagden zij weer over de kapel. Het was nodig dat de ramen vernieuwd werden en men besloot ‘bij die gelegenheid tevens de gehele kerk te restaureren wat meer dan nodig is’. Bleijs moest daarvoor de tekeningen maken en wanneer die zijn goedgekeurd zal het werk over drie jaar worden verdeeld. Op dit moment werd het contract getekend met aannemer J. van Groenendaal, die voor f 3725 de nieuwe vensters zou maken. Ga naar margenoot+ Deze vensters hadden een ander model dan de oude, zij waren van natuursteen en bezet met glas-in-loodpanelen, waardoor de ruimte minder sterk verlicht zou worden en de gordijnen overbodig werden (afb. 221 en 222). Bovendien werden de bovenste ronde vensters dichtgezet. Helaas zijn de tekeningen van Bleijs voor de verandering van de kapel niet bewaard gebleven. Ook lichten de notulen van de regenten ons slechts zeer summier in over het verdere verloop, aangezien het bouwen en inrichten van het nieuwe St. Elisabeth-gesticht in de vergaderingen veel aandacht opeiste. Op 23 juli 1890Ga naar margenoot+ werd besloten de betimmering tot vernieuwing der kapel van het Maagdenhuis te gunnen aan J.H. Hendrix alhier voor f 3820. Verder mocht J.B. Smulders voor f 275 het marmer voor de kolommen leveren (afb. 223) en Becht en Dyserinck voor f 576,50 de gegoten koperen kapitelen en andere onderdelen. Hiermee zijn waarschijnlijk de koperen spijlen bedoeld in de afsluiting tussen de kapel en de kapelkamer (afb. 227). Het laatste gegeven dat op deze verbouwing betrekking heeft is een voorstel van de orgelbouwers P.J. Adema en Zoon van 29 september 1891 en gericht aan de Eerwaarde Moeder-overste. Hierin worden een aantal nauwkeurig omschreven veranderingen aan het geluidgevende deel van het orgel voorgesteld, die bij elkaar f 1170 zouden belopen (am nr. 425). Reeds in 1880 had deze firma voor f 345 aan het orgel hersteld (am nr. 1021). De verbouwing door Bleijs bracht de kapel in de toestand zoals die van de oudste foto's bekend is (afb. 221-225). De wand van het orgel was door de toevoeging van een aantal kolommen monumentaler geworden. Aan de zijwanden waren de banken en de preekstoel verwijderd. Op de pilasters waren beeldnissen met beelden van heiligen aan- | |
[pagina 178]
| |
gebracht met gaslantaarns eronder. De impostlijst van de pilasters was doorgetrokken over de velden waardoor de ruimte minder hoog leek. Aan de onderzijde van de nissen waren, in een doorlopende reeks, kruiswegstaties aangebracht. Het belangrijkste verschil met vroeger was waarschijnlijk de veel zwaardere kleur die de wanden van de ruimte hadden gekregen en de gedetailleerde beschildering die op sommige plaatsen was aangebracht. Met het gewijzigde licht van het glas in lood in de vensters had de kapel een andere atmosfeer gekregen. Ook de altaarwand werd opnieuw geschilderd. Zuilen en voetstukken kregen een marmerbeschildering, de deuren opzij werden beige van tint. | |
De latere werkzaamheden aan de kapel en aan het altaarAan de vroegere galerijen aan het einde van de kapel was waarschijnlijk bij de verfraaiing in 1889 niet veel gebeurd. De onderste wezengalerij was reeds in 1857 ingericht tot bidkamer of kapelkamer. Deze was uit de grote speelzaal bereikbaar, het was een soort voorportaal voor de kapel. Daarboven was het zusterkoor en het zangkoor met orgel. Op 3 juli 1900 besloten de regenten om de schilders Wentholt en Van Kilsdonk opdracht te geven de kapelkamer, het zusterkoor en het zangkoor voor f 137 te schilderen (am nr. 1g). Op 23 september 1902 werd besloten een nieuw tabernakelkastje voor het altaar teGa naar margenoot+ laten vervaardigen door Cramer, Elsenburg en Co voor f 230. Op 7 oktober werd een opgave van Elsenburg van f 350 voor de koperen gegraveerde platen van de tabernakelkast goedgekeurd. Op 6 oktober 1903 werd aan Caron opgedragen een kroon te maken voor het baldakijn van het tabernakel, van gedreven koper en echt verguld voor f 55 (am nr. 1g). Wanneer we de tegenwoordige gedaante van het altaar vergelijken met die op de foto uit 1887 (afb. 224), dan blijkt dat het Lam Gods dat zich vroeger boven het tabernakelkastje bevond is weggenomen. Waarschijnlijk is dit tegelijk met het plaatsen van het nieuwe kastje gebeurd. Ook het verloren gaan van het oorspronkelijke fraai bewerkte deurtje betekent een groot verlies. Ga naar margenoot+ Na 1920 hebben nog enkele moderniseringen aan de kapel plaatsgevonden. Op 16 mei 1922 besloten de regenten het leveren van nieuwe banken voor f 3430 op te dragen aan Jac. van Groenendaal (am nr. 1h). In 1933 schonken zij een nieuwe parketvloer voor de kapel ter gelegenheid van het honderdjarig jubileum van de congregatie (am nr. 1j). Korte tijd daarvoor moet de kapel een nieuwe beschildering hebben gekregen. De wanden kregen daarbij een lichte toon, de ornamentale beschildering van Bleijs maakte plaats voor een modernere, meer gestyleerde decoratie (afb. 227 en 228). | |
De aannemers van onderhoudswerkHet onderhoudswerk aan het weeshuis en aan de huizen die deze instelling bezat werd gedurende de negentiende eeuw op dezelfde wijze verricht als in het tijdperk daarvoor. Het huis had een vaste meester-timmerman en meester-metselaar en nog een aantal andere burgerbazen waaraan het de klandizie gunde en die op de hoogte waren van de toestand van de gebouwen die zij regelmatig onderhanden hadden. Van de belangrijkste firma's, de timmerlieden en de metselaarsbedrijven, was de baas meestal tevens makelaar en in staat om bij de werkzaamheden van grotere omvang voorstellen te doen en tekeningen te maken. Eerst tegen het eind van de negentiende eeuw komen er firma's die zowel timmerlieden als metselaars in dienst hebben, de bouwmaterialen kopen en een totaalbedrag voor het te verrichten karwei opgeven. Het grote nieuwe Maagdenhuis was vrijwel helemaal gebouwd door de firma's die voordien de klandizie van het weeshuis genoten, zulks ondanks het feit dat vele onderdelen openbaar werden aanbesteed. Toen het huis voltooid was bleven dezelfde lieden het onderhoud verzorgen. De timmerman Hermannus Braakman blijft nog in de rekeningen voorkomen tot 1794. In 1795 treffen we Adolf Meuleman in samenwerking met de Wed. Luijten en Couwenberg als timmerlieden aan, terwijl in 1796 een laatste betaling gedaan wordt aan de weduwe Braakman. De opvolger van Braakman wordt deGa naar margenoot+ timmermansbaas L. Smits Dircksz die vanaf 1796 voor het huis werkt. De gegevens over hem en over zijn opvolgers en collega's zijn voor de negentiende eeuw ontleend aan de notulen van regenten die van 1796 bewaard zijn gebleven. In de vergadering van | |
[pagina 179]
| |
19 april 1820 blijkt dat de timmermansbaas Fred. Laurens Smits Laurensz is overleden. In zijn plaats werd Jan Hendrik Coelewij benoemd op voorwaarde dat hij de weduweGa naar margenoot+ Smits gedurende haar leven of totdat zij zou hertrouwen de helft van de winsten, op het arbeidsloon van het werk dat voor het Maagdenhuis werd verricht, zou betalen. Hoezeer een dergelijke timmermansbaas in alle opzichten bij het werk aan het huis werd betrokken blijkt uit het feit dat de aanleg van het gasnet in 1854 onder toezicht van Coelewij moet geschieden. In de vergadering van 27 februari 1861 bespraken de regenten een brief van de weduwe van P.A. Coelewij waarin deze meedeelt dat de zaak ten behoeve van haar vier minderjarige kinderen zal worden voortgezet door J.G. Brouwer, timmerman en makelaar in de Kerkstraat. Hij zal tevens het oudste zoontje van P.A. Coelewij opleiden. Brouwer blijft tot zijn dood in 1872 werk voor het weeshuis verrichten. Daarna volgt een jongere generatie hem op en worden Brouwer en Coelewij aangesteld als ‘timmerlieden van dit godshuis’. In 1884 kocht de makelaar Johannes Henricus Coelewij het huis Handboogstraat 1 in opdracht van het Maagdenhuis. Het jaar daaropvolgend werd de voorgevel van dit huis vernieuwd, het verbouwingsplan draagt de firmanaam, de weduwe P.A. Coelewij en zoon, timmerman en makelaar (afb. 267). Ook het pakhuis aan de gedempte Begijnensloot achter het huis Kalverstraat 116 werd in 1876 naar plannen van Coelewij vernieuwd. Alleen dergelijke kleine verbouwingen werden de firma Coelewij toevertrouwd. Bij grotere opdrachten wordt een architect ingeschakeld. In opdracht van de regenten ontwierp A.C. Bleijs het nieuwe St. Elisabeth-gesticht en verbouwde hij de kapel van het Maagdenhuis. In beide gevallen werkte hij samen met de aannemer J. van Groenendaal. Voor het kleiner werk zou de firma Coelewij nog lange tijd de klandizie behouden. In 1907 voerde zij het timmer- en metselwerk voor de nieuwe lift uit. Nog in 1923 is deze firma in het Maagdenhuis werkzaam, waarmee het honderdjarig jubileum werd volgemaakt. Het schijnt dat deze timmermansfirma in de loop van de negentiende eeuw naast het timmerwerk ook het metselwerk is gaan verrichten. Ga naar margenoot+ Naast de timmerman bezat het huis nog lang een aparte metselaar. De metselaarsbaas Van Wouw die het nieuwe Maagdenhuis gebouwd had, werd op 31 oktober 1798 ontslagen omdat hij zijn werkvolk niet betaalde. Daarna maakte men gebruik van de diensten van de metselaar Van de Velden. Op 6 oktober 1819 heeft de metselaar Jacobus Rusinck bericht gezonden dat zijn compagnon Johannes van de Velden is overleden. Hij blijft met diens weduwe samenwerken en vraagt de bediening van het huis te mogen blijven genieten. In een volgende vergadering, 3 november 1819, werd dit door de regenten goedgekeurd. Ga naar margenoot+ Niet alle metselaars die het Maagdenhuis in deze tijd bediend hebben zijn ons bekend. Van belang is echter P.J. Bekkers, makelaar en metselaar, die in 1901 de serre op de binnenplaats ontwierp en bouwde (afb. 235). In de daaropvolgende jaren verricht Bekkers enkele kleine reparaties aan het metselwerk van het huis, soms in samenwerking met de timmerman Coelewij. Ga naar margenoot+ Behalve de timmerlieden en metselaars waren er nog een aantal leveranciers en minder belangrijke bazen, zoals de schilders en de loodgieters. In het begin van de negentiende eeuw werkt men vaak met twee firma's naast elkaar, vermoedelijk om het schaarse werk zo rechtvaardig mogelijk te verdelen. Misschien ook omdat het huis vaak lang op de betalingen van de rekeningen moest laten wachten. In de vergadering van 3 juni 1807 besluit men om, nu de steenkoper J.A. Pertat is overleden, de klandizie aan twee anderen te gunnen. De wed. J.B.J. Achtienhoven zal de benodigde materialen voor het huis aan het Spui leveren; Joh. van de Putten en H.F. Hekkingh die voor het pakhuis aan de Lauriergracht en de andere huizen. Een soortgelijke regeling werd getroffen toen op 2 maart 1813 werd besloten het schildersbedrijf van de Wed. G. van den Idsert dat zo lang voor het huis had gewerkt niet meer te gebruiken, aangezien men over het werk niet tevreden was. Het schilderwerk aan het gesticht en aan de helft van de huizen zou verricht worden door Johannes Hilterman; dat aan de overige huizen door Jacobus de Vlaming. De huizen zijn bij bovengenoemde afspraak alle genoemd en in twee partijen verdeeld, ook de klandizie van de beide steenkopers werd aan deze verdeling gekoppeld. De metselaar kreeg de opdracht er bij reparaties op te letten dat hij het benodigde materiaal van de desbetreffende steenkoper betrok. De nieuw aangetrokken firma's bleven geruime tijd de klandizie houden. Op 12 oktober | |
[pagina 180]
| |
1836 blijkt dat de weduwe J. Hilterman haar ‘affaire’ had overgedaan aan Joannes Petrus Westerloo, de regenten gunden hem daarna de klandizie. Op 18 juli 1860 werd een brief behandeld van J.W. Rademaker, makelaar en steenkoper, waarin deze verzocht in plaats van J.J.A. Achtienhoven, die overleden was en van wie hij de ‘affaire’ had overgenomen, het Maagdenhuis te mogen bedienen. De regenten gingen hier niet op in en de firma Wed. Westerwoudt en Zoon werd belast met de leverantie van metselmaterialen. Het is merkwaardig dat de regenten zoveel aandacht besteedden aan de firma's waar hun metselaar de materialen bestelde. Bemoeiingen met houtkopers schijnen er niet geweest. Het verschil was daarin gelegen dat de steen door de steenkoper naar het werk werd gebracht, daar door de metselaar werd gebruikt en rechtstreeks door de opdrachtgever werd betaald. Het hout werd aan de timmermanswerkplaats geleverd en daar op maat gemaakt alvorens het naar de bouw ging. Een niet jaarlijks in de rekeningen van het gesticht voorkomende figuur was de behanger. Zijn werk zal zich meer bepaald hebben tot het opknappen van de huizen dan van het gesticht, hoewel hij ook voor kerk, pastorie en regentenkamers zo nu en dan werd ingeschakeld. In het rekeningenboek van 1828-1843 (am nr. 102f) komt J.A. Endel voor als behanger. Uit de notulen van de vergadering van 17 februari 1858 blijkt dat ‘de behanger J.A. Endel zijne zaken kwiteerende en daardoor zijne betrekking als zoodanig bij deze administratie opengevallen zijnde, wordt in zijn plaats benoemd en aangesteld de behanger H.F. Jansen, aan wien van deze zijne benoeming zal worden kennis gegeven’. Jansen bezat een bekende stofferingszaak in de Kalverstraat; onder zijn leiding werden in 1881 de regentenkamers gemoderniseerd. | |
Het maagdenhuis in het begin van de twintigste eeuwIn het begin van de twintigste eeuw vonden enkele verbeteringen aan het huis plaats met het doel het aan te passen aan de veranderende omstandigheden. In hun vergadering van 10 september 1901 besloten de regenten om op de binnenplaats eenGa naar margenoot+ serre te laten maken tot verblijf van de zusters (afb. 236). De aannemer P.J. Bekkers, die ook het ontwerp had gemaakt, gaf hiervoor een prijs op van f 3500 (am nr. 1g). In 1904 en 1905 vernieuwde Bekkers de vloer van het onderhuis, waarbij beton en hardgebakken tegels werden toegepast. In 1907 werd een goederenlift aangebracht van het onderhuis tot aan de derde verdieping. Deze werd geplaatst in de ruimte voor de toiletten aan de kant van de Handboogstraat. De firma Coelewij kreeg de opdracht het timmer- en metselwerk voor deze lift te verzorgen (am nr. 1h). In 1908 veranderden enkele slaap- en ziekenzalen van bestemming, waarbij Coelewij verschillende voorstellen doet en de kosten ervan opgeeft. Het werk bestond in hoofdzaak uit het aanbrengen van dekvloeren en het maken van gangen en puien (am nr. 1h). Ga naar margenoot+ Door al deze kleine wijzigingen was er in de loop der tijd een ander gebruik van het huis ontstaan dan waarvoor het gebouwd was. In verschillende oudere tekeningen is het gebruik van de ruimten uit deze periode ingeschreven. Bovendien stammen uit deze tijd de eerste afbeeldingen van het interieur (Bot). Wij zullen daarom thans nog éénmaal een rondgang door het gebouw maken en daarbij nagaan in hoever het gebruik sinds het eind van de achttiende eeuw is gewijzigd. De veranderingen zijn voornamelijk op te merken in het huishoudelijke deel van het weeshuis. In de regentenvleugel aan het Spui en de kerkvleugel aan de Voetboogstraat is weinig gewijzigd in het gebruik van de ruimten. Ga naar margenoot+ In het onderhuis was de bakkerij verdwenen, de oven was gesloopt en de ruimte ingericht tot bijkeuken. Ook de aansluitende broodkamer was vrijgekomen. Ga naar margenoot+ Op de hoofdverdieping waren de beide huishoudelijke vleugels als eetzalen in gebruik. Bij de grote eetzaal sloot de broodkamer aan die in de plaats was gekomen van de vroegere eetzaal der vrouwen. De school in de vleugel aan de Handboogstraat had plaats gemaakt voor een refter van de zusters, vlak bij hun op de binnenplaats uitgebouwde serre gelegen. Ga naar margenoot+ Op de eerste verdieping was in het gebruik van de vleugel aan de Handboogstraat enige wijziging gekomen. De werklokalen waren hier vervangen door schoollokalen. Het is mogelijk dat reeds voor de invoering van de leerplicht in 1900, het breien voor de meisjes in de leeftijd van 10-14 jaar was komen te vervallen. In elk geval werden de lessen aan de kleine kinderen uitgebreid waardoor het ene schoollokaal op de hoofd- | |
[pagina 181]
| |
verdieping niet meer voldoende was en twee of drie lokalen op de eerste verdieping ervoor in de plaats kwamen. De gang langs de binnenplaatsgevel die vroeger alleen op de hoofdverdieping voorkwam werd nu ook op de eerste verdieping aangelegd. De vroegere benedenste galerij voor de weeskinderen die aan de achterzijde van de kerk lag en aansloot bij de grote speelzaal was sinds 1857 ingericht tot bidkamer of kapelkamer. De vroegere kerkzaal was nu grote speelzaal geworden. Ga naar margenoot+ Op de tweede verdieping moest een plaats gevonden worden voor een van de werklokalen die van de eerste verdieping door de scholen waren verdreven. Dit werkvertrek, de wolwinkel, kwam precies een verdieping hoger in het midden van de vleugel aan de Handboogstraat te liggen. De nieuwe ruimte was groter dan beneden, de wolwinkel kreeg nu vier vensters in plaats van drie. Hierdoor was een grote slaapzaal verloren gegaan. Er was echter op deze verdieping een kleine slaapruimte bijgekomen, doordat de tweede verdieping van de pastorie in 1857 bij het weeshuisgedeelte was getrokken. Ga naar margenoot+ Op de derde verdieping was het korenmagazijn boven de kerk, sinds er niet meer in het huis gebakken werd, in 1874 leeggekomen. Het werd daarna gebruikt als beddenzolder. In 1908 werd hier een gedeelte van afgeschoten om een lokaal te krijgen voor de orthopedische behandeling. Men heeft toen ook overwogen om deze vroegere korenzolder te bestemmen voor het gymnastiekonderricht dat sinds 1902 in het Maagdenhuis werd gegeven (am nr. 1h). Dit is niet doorgegaan en de gymnastiekoefeningen bleven in de grote speelzaal op de eerste verdieping die aan de achterzijde van het gebouw boven de eetzaal was gelegen. Ga naar margenoot+ In de bestemming van de beide ziekenzalen die op de derde verdieping aan de voorzijde van het huis lagen werd in 1908 enige verandering gebracht. De ziekenzaal boven de pastorie die met een venster in de kapel uitzag werd bestemd tot ziekenzaal van de zusters. De grote ziekenzaal in het midden van het gebouw bleef voor de kinderen beschikbaar. Aan de zijde van de binnenplaats werd hier een gang van afgenomen. Het was een verheugend teken dat de ziekenruimte voor de weeskinderen ten slotte kon worden verkleind. Ga naar margenoot+ Op de zolder van het gebouw, die oorspronkelijk gebruikt werd als bergplaats en voor het drogen van de was, waren twee slaapzalen gemaakt. Hoewel het aantal kinderen gedurende de negentiende eeuw aanzienlijk gedaald was, bleek er toch meer slaapruimte nodig omdat de tweepersoons kribben door afzonderlijke bedden waren vervangen. Het is merkwaardig dat het slapen ook in dit huis geleidelijk naar boven werd gedrongen. In de eerste opzet van Van der Hart was er op de eerste verdieping reeds een slaapzaal. In de situatie van omstreeks 1900 diende de derde verdieping al niet eens meer in zijn geheel als slaapruimte. Het Maagdenhuis van Van der Hart bleek, hoezeer het destijds ook als maatcostuum bedoeld was, toch op andere wijze gebruikt te kunnen worden dan was voorzien, zonder dat daarvoor ingrijpende veranderingen nodig waren. | |
De laatste jaren van het weeshuis (1920-1952)Op 16 april 1918 bespraken de regenten een brief, welke was ontvangen van de architect Jan Kuyt Wzn. en waarin hij namens een principaal een bod deed van f 810000 op het Maagdenhuis (am nr. 1h). Nieuw was een dergelijk verzoek niet. Reeds in februari 1900 had Ed. Cuypers zich met eenzelfde vraag tot de regenten gericht (am nr. 1g). Het was ook niet de laatste keer dat er belangstelling voor het Maagdenhuis bestond. Uit de jaren na 1918 zijn er eveneens stukken die op aanvragen tot verkoop betrekking hebben (am nr. 279). Men besloot evenwel het huis niet te verkopen. Om als weeshuis te kunnen blijven dienen, moest er veel gemoderniseerd worden. Tussen 1918 en 1930 schijnt het huis van binnen te zijn opgeknapt. De ansichtkaartenserie uit 1932, die een goed beeld van het inwendige geeft, toont een vernieuwd gesticht (afb. 229-234). Van een aantal vernieuwingen is het jaar bekend waarin zij tot stand kwamen. Ga naar margenoot+ In 1918 werd het Maagdenhuis van elektrisch licht voorzien (am nr. 278). In 1923 werd bij de ziekenzaal op de derde verdieping een groot balkon gebouwd boven de binnenplaats. Dit bood de mogelijkheid om herstellenden buiten in de zon te leggen (afb. 233). Het balkon werd voor f 3680 gemaakt door nv Meester's Gewapend Beton (am nr. 1g). In 1930 kreeg het huis centrale verwarming waarvoor een groot schoorsteenkanaal van de kelder onder de vleugel aan het Spui langs de binnenplaats werd opgetrokken (am nr. 280, 281). | |
[pagina 182]
| |
Ook in het dagelijks levenspatroon van de kinderen werden vernieuwingen aangebracht. De oude kleding werd afgeschaft, kort na 1920. De school in het weeshuis werd in 1925 gesloten, de kinderen gingen daarna naar de meisjesschool op de Egelantiersgracht (Cle 11). De meisjes boven de zestien jaar waren niet meer allen in het huis werkzaam, een aantal was overdag daar buiten in een dienstbetrekking. In de slaapzalen van de grote meisjes werden ‘chambrettes’ gemaakt, waardoor ieder kind in een afzonderlijke ruimte sliep (afb. 229). Ga naar margenoot+ Het aantal weesmeisjes dat in het huis werd verzorgd bleef dalen. In 1920 waren er nog 107 meisjes (S. 574), in 1929 was dit aantal geslonken tot 45 (Cle 9). In dat jaar werden onderhandelingen aangeknoopt die leidden tot een samengaan met het St. Nicolaasgesticht dat was gevestigd in het vroegere huis der Van Brienens, Herengracht 182. In dit tehuis werden ook halve wezen verzorgd, een mogelijkheid die sindsdien bij het Maagdenhuis is blijven bestaan. Behalve de weeskinderen werden ook een aantal meubels uit dit gesticht in het Maagdenhuis ondergebracht. Een deel daarvan was afkomstig uit het bezit van de vroegere regent Van Brienen. Zij werden in de regentessenkamer geplaatst (afb. 211 en 212). Nadat de meisjes en de zusters van de Herengracht in 1931 naar het Maagdenhuis waren gekomen, was het getal der verpleegden tot 84 gestegen (Cle 9). In 1945 zijn er 117 kinderen in het huis. Daarna zet de daling opnieuw in, zodat er in 1950 nog maar 78 meisjes in het Maagdenhuis verbleven (Cle 10). Ga naar margenoot+ In de dertiger jaren ging het onderhoud van het grote huis steeds zwaarder wegen; in de oorlogstijd was het vrijwel onmogelijk herstellingen te laten uitvoeren. Van ongeveer 1930 af geschiedden alle werkzaamheden aan het Maagdenhuis en het St. Elisabethgesticht onder het toezicht van een opzichter, de architect J.H. Elzinga, die met grote zorg en kennis heeft getracht de gebouwen in goede staat te houden. Tussen alle kleine verbeteringen en aanpassingen door deden zich ook enkele ingrijpender zaken voor. Op 17 mei 1939 bleek de kapelmuur aan de zijde van de binnenplaats dringend behoefte te hebben aan herstel. Op 21 juni 1939 deelde Elzinga de regenten mee dat hij reeds stenen gereserveerd had die afkomstig waren van de gesloopte Catharinakerk en dat hij Molenschot wil inschakelen voor het metselwerk (am nr. 1j). Later blijken ook de kerkramen in slechte toestand te verkeren. Op 1 juli 1942 moet echter worden besloten het vernieuwen van de ramen uit te stellen (am nr. 1j). Na de oorlog begon men weer met volle moed het huis in goede staat te brengen. HetGa naar margenoot+ aantal kinderen liep terug, de onderhoudskosten van het huis stegen. Toen daarbij kwam dat de orde van de Zusters van Liefde uit Tilburg de verzorging der weeskinderen niet meer op zich kon nemen en de kloosterzusters werden teruggeroepen was het lot van het huis beslist (Wol 322). Het oude huis moest worden gesloten en verkocht. Op 26 april 1952 werd daartoe besloten. De oudere weesmeisjes werden in pleeggezinnen ondergebracht, voor de jongere werd een tijdelijk onderkomen gebouwd in de tuin van het St. Elisbeth-gesticht (Wol 323). In het voorjaar van 1953 werd het Maagdenhuis geheel ontruimd. Ga naar margenoot+ Een belangrijk deel van de inventaris van het gebouw vond later een plaats in het verpleegtehuis Vreugdehof dat in opdracht van de Stichting het R.C. Maagdenhuis gebouwd was naar de plannen van het architectenbureau Margry en Jacobs te Rotterdam. De in deze nieuwe omgeving geplaatste stukken werden zo nodig gerestaureerd. Dat deel van de inventaris dat hier niet kon worden geplaatst werd geschonken of in langdurig bruikleen gegeven aan verschillende instellingen en musea. Hiertoe behoorden het Bureau Kerkelijke Kunst te Driebergen, het Rijksmuseum te Amsterdam, het Rijksmuseum het Catharijneconvent te Utrecht, het Centraal Museum te Utrecht, het museum Amstelkring te Amsterdam, de Paulusabdij te Oosterhout, de Augustinuskerk te Utrecht. Ga naar margenoot+ Op 7 oktober 1953 werden het Maagdenhuis en de panden Handboogstraat 1 en 3 voor f 2250000 overgedragen aan de Nationale Handelsbank nv (am nr. 284). Voordien waren verscheidene onderdelen uitgenomen en opgeslagen. Het waren o.a. de beide schoorstenen van de regentenkamers, een schoorsteen uit de pastorie, de balie uit de regentenkamer met de bijbehorende kantoorstoelen en een aantal koperen spijlen uit de afsluiting achter in de kapel. Een exemplaar van de gedenksteen van de eerste steenlegging die zich vroeger in de galerij onder de kerk bevond werd overgebracht naar het Van Brienenhof op de Prinsengracht en daar in de schoorsteenmantel van de regentenkamer geplaatst. | |
[pagina 183]
| |
Het belangrijkste onderdeel dat uit het huis werd genomen was het altaar met de erbij behorende zuilen en de vier deuren naast de altaarnis met de beide reliëfs van Ziesenis. In 1977 konden deze onderdelen opgesteld worden in het Rijksmuseum het Catharijneconvent te Utrecht. | |
De verbouwing van weeshuis tot kantoorgebouwDe nieuwe eigenaar, de Nationale Handelsbank nv, gaf aan de Rotterdamse architecten E.H. Kraaijvanger en H.M. Kraaijvanger opdracht tot het maken van een verbouwingsplan van het Maagdenhuis. In samenwerking met de architecten W.J. Klok en H. Klok kwamen de plannen in augustus 1953 gereed. Nadat de tekeningen door de verschillende ambtelijke instanties waren goedgekeurd vond op 7 oktober 1953 de overdracht van het gebouw aan de nieuwe eigenaar plaats. Het huis zou een ingrijpende verandering ondergaan om het als kantoorgebouw bruikbaar te maken. De structuurveranderingen konden niet tot het inwendige beperkt blijven, ook aan het uitwendige werd veel gewijzigd. Doordat men hier aan het architectonische stramien vasthield viel dit weinig op, zodat het gebouw in het stadsbeeld nog steeds dezelfde functie vervult (Kra).Ga naar margenoot+ Aan de voorgevel bleven de veranderingen beperkt. De hoofdingang aan het Spui werd eindelijk de voornaamste ingang van het gebouw en kreeg daartoe een bredere stoep en twee nieuwe lantaarns naast de deur. Op het dak werden twee nieuwe schoorstenen geplaatst, niet meer zoals de oude op de hoeken van de kap. In de zijgevel aan de Handboogstraat werden de blindvensters naast de voorgevel geopend. Tevens werd hier een tweede toegangsdeur aangebracht, gelijk van vorm aan de eerste en gelegen bij het tweede trappehuis. De zijgevel aan de Voetboogstraat veranderde geheel van karakter. De gesloten kerkgevel werd van vensters voorzien, van dezelfde vorm als in de andere gevels voorkwamen. Ga naar margenoot+ Inwendig veranderde het gebouw geheel. De binnenplaats werd overdekt en het vloerpeil ervan werd omhooggebracht tot het niveau van de hoofdverdieping. Hierdoor ontstond op de parterre een grote kantoorruimte terwijl ook het onderhuis zich over de volle oppervlakte van het gebouw uitstrekte. Op de hogere verdiepingen werd de vleugel aan het Spui verdubbeld in breedte waardoor het bovenste deel van de binnenplaats verkleind werd (afb. 243 en 244). Tevens werd het vloerniveau van de andere vleugels doorgetrokken over de kapelvleugel. De boogopeningen van de galerij onder de kerk werden als voorbeeld genomen om de andere wanden naar de overdekte binnenplaats op soortgelijke wijze te openen, zowel op de begane grond als op de verdieping. Slechts weinig oude onderdelen van het gebouw overleefden de grootscheepse verbouwing. De belangrijkste daarvan waren de beide trappehuizen aan de zijde van de Handboogstraat en de dakkapel met wijzerplaat boven de achtergevel aan de binnenplaats. Voor de stoep aan de binnenplaats naar de zijde van het Spui werd een plaats gevonden bij het huis Amstelrust waarvan de oorspronkelijke stoep verdwenen was. In mei 1957 kon het verbouwde weeshuis door de nieuwe gebruikers worden betrokken. Het verblijf van de Nationale Handelsbank nv in het Maagdenhuis zou niet van lange duur zijn. Door een fusie van deze bank met de Amro-bank werd het gebouw aan hetGa naar margenoot+ Spui overbodig. Op 28 april 1961 werden het gebouw en de beide huizen Handboogstraat 1 en 3 overgedragen aan de Universiteit van Amsterdam, die voornemens was er de administratie te vestigen ter ontlasting van het gebouw aan de Oudemanhuispoort. Door de grote verbouwing die in 1954 had plaatsgevonden was een min of meer courant kantoorgebouw ontstaan, waardoor de veranderingen die als gevolg van de bestemmingsverandering van 1961 plaatsvonden van minder betekenis waren. Sindsdien is er geen verandering meer gekomen in het gebruik van het bouwwerk. De beide gevels Handboogstraat 1 en 3 werden in 1970 in opdracht van de Universiteit herbouwd onder leiding van architect H. Klok. Bij de nog grotendeels zeventiendeeeuwse geveltop van nr. 3 werden de verdwenen onderdelen gereconstrueerd. De gevel van nr. 1 werd niet meer in de gedaante hersteld die hij in 1884 gekregen had, doch werd uitgevoerd in eenvoudiger vorm. | |
[pagina 184]
| |
182
het maagdenhuis in zijn omgeving Afb. 182. Het Spui in 1817. Gedeelte van een tekening van G. Lamberts. Pen, penseel in grijs, 19 × 25 cm (gaa). Op de achterzijde: ‘Gezigt langs het Spuy naar het Rokin en de Zuyder kerks Tooren te zien. G. Lamberts, 1817.’ 183
Afb. 183. Het Spui kort voor de demping in 1883. Foto P. Oosterhuis, Amsterdam. De uitmonding van de riolen van het Maagdenhuis en van de Handboogstraat zijn goed waarneembaar. | |
[pagina 185]
| |
184
Afb. 184. Vogelvluchttekening van het Maagdenhuis met de aangrenzende panden. De huisjes in de Hand- en de Voetboogstraat zijn getekend met behulp van verbouwingsplannen uit het begin van deze eeuw (bmt). 185
Afb. 185. Kopie van een gedeelte van het kadastrale minuutplan van 1820. Reproduktie schaal 1:2000. Toelichting: De kade langs het Spui was van oudsher zeer smal. Reeds bij de voltooiing van het nieuwe gebouw van het Maagdenhuis in 1787, kregen de regenten verlof op hun eigen kosten de walmuur voor het huis naar voren te verplaatsen. Dit nieuwe gedeelte sloot met schuine stukken, die voor de Hand- en Voetboogstraat lagen, op de oude walmuur aan. Lamberts tekende deze situatie in 1817. Op het kadastrale minuutplan blijkt dat de walmuur voor het gedeelte naar het Singel ook reeds naar voren is gebracht. De foto uit 1883 vertoont nauwelijks verschillen met de tekening van Lamberts; het was een stadsbeeld dat volkomen in rust was. De demping van 1883 bracht niet veel verandering in de bebouwing met zich mee. Alleen kwam het Maagdenhuis nu aan een brede straat te liggen, die meer in overeenstemming was met de schaal van het gebouw. Ook ten opzichte van de bebouwing aan de Hand- en Voetboogstraat was het nieuwe Maagdenhuis een kolos. Doordat vrijwel alle panden in deze straat voorzien waren van twee verdiepingen met verhuurde bovenkamers, was de bebouwing in deze straten hoog. Het Maagdenhuis echter was ruim tweemaal zo hoog (blz. 103). | |
[pagina 186]
| |
186
de binnenplaats van het maagdenhuis Afb. 186. De binnenplaats met weesmeisjes in 1912 (sm). Opname gemaakt vanaf het dak der serre (afb. 236). Er zijn enkele foto's genomen met verschillende opstellingen van de weeskinderen. 187
Afb. 187. De binnenplaats omstreeks 1920 (gaa). In de jaren tussen 1912 en 1920 is de binnenplaats met betontegels belegd. | |
[pagina 187]
| |
188
Afb. 188. De binnenplaats tijdens de inwijding van het Heilig Hart-beeld, omstreeks 1930 (sm). De begroeiing is inmiddels gewijzigd, het costuum van de meisjes is gemoderniseerd. 189
Afb. 189. De galerij onder de kerk (opn. 1953; gaa). In de eindwand de gedenkplaat van de eerste steenlegging (thans in het Van Brienenhofje). Rechts de kastjes voor de persoonlijke bezittingen van de weeskinderen, zoals er ook in de eetzaal waren. In 1889 werd, onder leiding van A.C. Bleijs, een ijzeren constructie aangebracht ter ondersteuning van de kerkvloer (blz. 177). Uit de foto's blijkt dat de binnenplaats in de zomer enige zon kreeg. | |
[pagina 188]
| |
190
de voornaamste ruimten in het weeshuis Afb. 190. ‘De eetzaal in 1912 (sm) (Bot). Rechts de vijf ramen naar de binnenplaats, links de kastjes voor de kinderen en de rookkanalen van bakkerij en keuken. Ten behoeve van de foto is de opstelling in de eetzaal kennelijk gewijzigd. De meisjes die aan de binnenzijde der tafels zaten zijn naar de buitenkant verplaatst, de tafels zijn tegen elkaar geschoven. 191
Afb. 191. De keuken in 1912 (sm; Bot). Het venster onder de schouwkap is gemaakt nadat het huis Handboogstraat 1 in 1884 was gekocht. De keukenvloer dateert uit 1905 (blz. 180). | |
[pagina 189]
| |
192
Afb. 192. De grote feestzaal, ca. 1930. Deze zaal lag boven de grote eetzaal en was in de eerste plannen bestemd voor slaapzaal; na 1787 werd hij gebruikt als kerkzaal. Nadat de kerk in het huis in 1857 in een besloten kapel was omgezet diende deze ruimte voor feestzaal (ansicht 1932). 193
Afb. 193. Het begin van de grote trap naast de poort naar de binnenplaats (opn. 1953). 194
Afb. 194. Latere binnenpui achter de ingang aan de Handboogstraat (opn. 1953). | |
[pagina 190]
| |
195
de werkruimten Afb. 195. De grote naaiwinkel in 1912 (sm) (Bot). Deze grootste werkruimte lag op de eerste verdieping boven de regentenkamers. Rechts waren vijf vensters aan het Spui, links drie ramen aan de binnenplaats. In deze ruimte werkten de oudere weesmeisjes. 196
Afb. 196. De wollewinkel in 1912 (sm) (Bot). Deze ruimte lag na 1908 op de tweede verdieping en bezat links vier vensters in de Handboogstraat en rechts drie aan de binnenplaats. | |
[pagina 191]
| |
197
Afb. 197. De grote naaiwinkel in 1937 (archief Spaarnestad). 198
Afb. 198. De grote feestzaal in 1912, tijdens een gymnastiekoefening (sm) (Bot). De deur in de achterwand gaf toegang tot de kapelkamer, die aansloot bij de kapel. Toelichting: De oudste fotoserie van het inwendige van het weeshuis, toont de grote soberheid die het gesticht inwendig kenmerkte. Sedert de bouwtijd schijnt er weinig veranderd te zijn.(blz. 181). | |
[pagina 192]
| |
199
schoollokalen en slaapzalen Afb. 199. Schoollokaal in 1912 (sm) (Bot). Tot 1925 ontvingen de weesmeisjes lagere-schoolonderricht in het huis. Tegen de achterwand van het lokaal, onder het schoorsteenkanaal, hangt een prent van Koningin Wilhelmina, met achter zich een engelbewaarder. 200
Afb. 200. Speelschool in 1912 (sm) (Bot). De kleinste meisjes brachten hun tijd door in een speellokaal. | |
[pagina 193]
| |
201
Afb. 201. De grote slaapzaal boven de feestzaal gelegen. Links de ramen naar de binnenplaats. Achter het houten schot aan het eind was de orgelgalerij en het zangkoor (ansicht, Brinio 1932). 202
Afb. 202. Slaapzaal in 1912 (sm) (Bot). Deze slaapzaal lag boven de naaiwinkel (afb. 195). Links zijn de ramen aan het Spui, rechts die aan de binnenplaats. Toen het aantal weeskinderen in de loop van de negentiende eeuw geleidelijk daalde kwam er meer ruimte op de slaapzalen. In plaats van de ouderwetse kribben waarin drie kinderen sliepen werden eenpersoonsbedden ingevoerd. Later werden in de slaapzalen van de oudere meisjes chambrettes gemaakt (blz. 174). | |
[pagina 194]
| |
203
het wezenkostuum Afb. 203. Weesmeisjes in de naaizaal. Schilderij in particulier bezit. Gesigneerd: A. de Balbian Verster-Bolderhey 1919. Reproduktie rechts iets ingekort. 204
Afb. 204. Vijf meisjes in wezenkleding. Gesigneerd: Th. Schwartze 1888. Doek 119 × 137 cm. Museum Boymans van Beuningen. Reproduktie aan bovenzijde ingekort. Vermoedelijk atelierwerk en niet in het Maagdenhuis geschilderd. | |
[pagina 195]
| |
205
Afb. 205. Twee weesmeisjes bij het graf van haar ouders. Gesigneerd: Phlippeau fc 1881. Doek 55 × 42 cm (sm). Het graf dat zich aan de linkerkant bevond is later in opdracht van regentessen achter een struik verborgen. Reproduktie links en rechts iets ingekort. 206
Afb. 206. Meisje uit het Maagdenhuis in: ‘Verzameling der kleederdragten...’ van H. Greeven (Buffa 1828). 207
Afb. 207. Twee weesmeisjes, tekening van F.G.W. Oldewelt in Elseviers maandschrift 1895 (Tso). 208
Afb. 208. Pop, gekleed als een jong weesmeisje (sm). | |
[pagina 196]
| |
209
de regentessenkamer in later tijd Afb. 209 en 210. Het plafond van de regentessenkamer met de beschildering uit 1880 (opn. 1953). 210
211
Afb. 211. De regentessenkamer met de stoelen uit het huis Van Brienen (ansicht, Brinio 1932). | |
[pagina 197]
| |
212
Afb. 212. De regentessenkamer voor de ontruiming in 1953 (sm). Toelichting: De kamer van de regentessen was oorspronkelijk een sober ingericht vertrek. In de beschrijving van het nieuwe weeshuis uit 1790 in het ‘Vervolg op Wagenaar’ wordt over dit vertrek slechts vermeld: ‘Tegenover de Kamer der Regenten, aan geene zyde van een breeden Gang, is de Kamer der Regentessen. Behalven een grooten Spiegel, boven den fraaien Engelschen Schoorsteen, ontmoet men aldaar de Wapens der Mevrouwen, welke, ten tyde der stigtinge van het Huis, in bewind waren. Boven dezelve ziet men een Schilderstukje in 't graauw, van den meergemelden Jacob de Wit, verbeeldende de Werken van Bermhartigheid. Daarenboven is dit Vertrek voorzien van de vereischte Kassen en bergplaatsen van noodwendigheden, de bewooneressen van het Huis betreffende’. Dit laatste wekt de indruk dat er behalve de bergplaats voor het linnen, die achter de dubbele deur in de muur tegenover de vensters was gelegen, nog meer kasten waren. Opvallend is dat de regentessenkamer een der weinige vertrekken is waar geen enkele wandversiering genoemd wordt. In 1880 werd de regentessenkamer gemoderniseerd door de bekende firma H.F. Jansen en zoon. Er werden gordijnen en een nieuw behang aangebracht, het plafond en de lijst eronder werden in olieverf beschilderd. Waarschijnlijk werd het vertrek toen ook voorzien van een vast kleed (blz. 175). Later werd de kamer verfraaid met een drietal oude tekeningen van het huis die men in 1899 op een veiling gekocht had en daarna ingelijst. In 1905 werd in dit vertrek het volgende meubilair vermeld: twaalf stoelen uit het laatst der achttiende eeuw (afb. 36) en twee wapenborden van regentessen in Rococo-omlijsting (afb. 33) (Ark). Toen in 1930 het St.-Nicolaasgesticht in het Maagdenhuis werd opgenomen werd een gedeelte van het meubilair uit het huis van Van Brienen, Herengracht 182, waarin dit gesticht gehuisvest was geweest, naar het Maagdenhuis overgebracht. In de regentessenkamer werden twaalf fraaie stoelen geplaatst, een canapé en een secretaire. In 1951 werden de colleges van regenten en regentessen samengevoegd, de vergaderingen geschiedden in de regentessenkamer, waartoe hier een grotere tafel geplaatst werd. Het vertrek was inmiddels voorzien van een parketvloer en los kleed. Kort voor de ontruiming van het huis in 1953 was de regentessenkamer veranderd in een deftig vergadervertrek en de regentenkamer in een wat rommelige kantoorruimte. De secretaire en de canapé zijn evenals de stoelen, vermoedelijk afkomstig uit het huis van Van Brienen. | |
[pagina 198]
| |
213
schilderijen Nadat het nieuwe Maagdenhuis gebouwd was scheen er haast onbeperkt plaats te zijn voor schilderijen met religieuze voorstellingen. De schenkingen aan het nieuwe gebouw bleven echter beperkt. In 1794 ontving het Maagdenhuis ‘De verrijzenis van Christus’; in 1810 werd een Italiaans schilderij van ca. 1600 aan het huis vermaakt, in 1908 volgden de beide grote schilderijen van Phlippeau. Afb. 213. Maria en Elisabeth, met Jezus en Johannes de Doper. Doek 121 × 92,5 cm (sm). Noord-Italiaans. Ca. 1600. 214
Afb. 214. De verrijzenis van Christus. Door Ottomar Elliger (1666-1735). Hing laatstelijk in de regentessenkamer (afb. 212). Dit schilderij bevindt zich thans in de St. Augustinuskerk te Utrecht. 217
later verkregen meubels Afb. 217. Secretaire afkomstig van het vroegere St. Nicolaasgesticht dat van 1856-1930 was ondergebracht in het huis van Van Brienen. Sinds 1930 in het bezit van het Maagdenhuis (sm). 218
Afb. 218. Stoel, ca. 1780. Eveneens afkomstig uit het huis van Van Brienen, Herengracht 182. Eén van een serie van twaalf stuks (sm). | |
[pagina 199]
| |
215
Afb. 215. ‘Laat de kleinen tot mij komen’ Karel Frans Phlippeau (1825-1897). Doek 1 × 2 m. 1889. 216
Afb. 216. ‘Komt allen tot mij’. Als boven. Beide doeken zijn thans in het museum het Catharijneconvent te Utrecht. Rechts van de Christusfiguur zijn twee meisjes in de kleding van het Maagdenhuis. In het bezit van het weeshuis bevond zich nog een derde schilderij van Phlippeau (afb. 205) (blz. 177). 219
Afb. 219. Bidstoel, ebbehout. Ca. 1860 (sm). 220
Afb. 220. Mahoniehouten altaarstoel met een bekleding van rood trijp. Serie van drie stuks. Mogelijk vervaardigd na de veranderingen in de kerk van 1857. | |
[pagina 200]
| |
221
de veranderingen aan de kapel Van de veranderingen in 1857, toen de kerk in een kapel werd omgezet, is op de oudste foto's behoudens de banken, weinig meer te zien. In 1890 werd de kapel geheel veranderd door architect A.C. Bleijs. Er werden stenen vensters aangebracht met glas in lood. Op de pilasters werden beelden geplaatst. Bovendien werden de wanden in een donkere toon beschilderd. (blz. 177). Afb. 221 en 222. Blik in de kapel vanaf het zangkoor (opn. 1918; sm). 222
| |
[pagina 201]
| |
223
Afb. 223. De orgelzijde van de kapel tijdens de ontruiming in 1953 (gaa). 224
Afb. 224. Het altaar tijdens het eeuwfeest van 1887 (am no. 141). De tabernakelkast bezit nog de oude deur; het Lam Gods is nog aanwezig. De duif in de stralenkrans is tegen het gewelf geplaatst. 225
Afb. 225. De kapel tijdens een dienst (sm). 226
Afb. 226. De nieuwe vensters uit 1890 van de buitenzijde te zien (opn. 1953; gaa). | |
[pagina 202]
| |
227
de kapel na de laatste modernisering Omstreeks 1930 werd de kapel nog eenmaal geheel opgeknapt, waarbij een parketvloer werd aangebracht, de banken werden vernieuwd en de ruimte van een nieuwe lichte beschildering werd voorzien (blz. 178). Afb. 227. De kapel gezien door de koperen spijlen van de kapelkamer (foto J. Klaver). | |
[pagina 203]
| |
228
Afb. 228. De kapelruimte omstreeks 1950 (foto J. Klaver). | |
[pagina 204]
| |
229
de laatste jaren van het weeshuis De serie van 36 ansichtkaarten die bij Brinio te Rotterdam in 1932 verscheen (afb. 229-234) geeft een beeld van de moderniseringen die kort tevoren hadden plaatsgevonden. Afb. 229. ‘Slaapzaal voor de oudste Meisjes’. 230
Afb. 230. ‘Zaal voor de kleine Schoolkinderen’. Nadat in 1925 de lagere school in het huis was opgeheven, werd dit lokaal voor de kleine kinderen ingericht. 231
Afb. 231. ‘Dokterskamer’. 232
Afb. 232. ‘Ziekenkamer’. 233
Afb. 233. ‘Ziekenbalcon’. In 1923 werd aan de zuidgevel van de binnenplaats op de derde verdieping een balcon gemaakt zodat de zieken buiten konden liggen. 234
Afb. 234. ‘Binnenplaats met balcon’, boven de serre. | |
[pagina 205]
| |
235
Afb. 235-239. De binnenplaats bij het begin van de verbouwing tot bankgebouw (gaa). De foto's uit eind 1953 en begin 1954 geven een laatste blik op de binnenplaats. De twintigste eeuw had hier talrijke sporen nagelaten. P.J. Bekkers heeft in 1901 de serre ontworpen en gebouwd, die tot verblijfplaats de eerwaarde zusters moest dienen. In 1923 werd aan de zuidelijke wand van de binnenplaats op de derde verdieping een groot balkon uitgebouwd. Toen het huis in 1930 centrale verwarming kreeg werd het rookkanaal langs de gevel van de binnenplaats opgetrokken (afb. 236) (blz. 181). 236
237
238
239
| |
[pagina 206]
| |
240
de verbouwing tot bankgebouw Afb. 240. Het Maagdenhuis in april 1944 (gaa). 241
Afb. 241. Het Maagdenhuis tijdens de verbouwing tot Nationale Handelsbank (opn. 1954; pw). 242
Afb. 242. Het Maagdenhuis in de huidige toestand (opn. 1980). | |
[pagina 207]
| |
243
Afb. 243. Luchtfoto van het Spui en omgeving, mei 1956 (klm Aerocarto nr. 31.136). De verbouwing van het Maagdenhuis tot bankgebouw is vrijwel voltooid. 244
Afb. 244. Luchtfoto Nieuwezijds Voorburgwal-Spui, 1962 (klm Aerocarto nr. 62.219). Toelichting: Bij de verbouwing van het weeshuis tot bankgebouw in 1954-1956 werd het inwendige van het gebouw geheel gewijzigd en de gevels enigszins veranderd. In de gevel aan de Handboogstraat werd een tweede deur gemaakt en vensters op de hoek bij het Spui. De voorgevel kreeg een bredere stoep, twee lantarens naast de voordeur en een vlaggestok erboven. Op het dak kwamen twee nieuwe forse schoorstenen, die niet op de oorspronkelijke plaats werden aangebracht. De gevel aan de Voetboogstraat werd ingrijpend veranderd. De tot dan blinde kerkgevel werd voorzien van vensters in de trant van de overige ramen. Ook de niet aan de straat gelegen gevel aan de zuidzijde die grensde aan de percelen van de Hand- en Voetboogstraat werd nu van vensters voorzien. De binnenplaats van het vroegere weeshuis werd veranderd in een lichthof. Tot boven de hoofdverdieping werd de binnenplaats geheel volgebouwd. Over de eerste, tweede en derde verdieping werd de vroegere binnenplaats vrijwel gehalveerd doordat de vleugel aan het Spui dubbel zo breed gemaakt werd. In 1961 werd het Maagdenhuis ingericht tot administratiegebouw van de Universiteit van Amsterdam. Uitwendig behoefde er niets meer aan het gebouw te worden veranderd en ook inwendig waren de wijzigingen beperkt (blz. 184). |
|