Amsterdam. Het R.C. Maagdenhuis en het St. Elisabeth-gesticht
(1980)–R. Meischke– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Lied ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van het Maagdenhuis (1770)
| |
[pagina 69]
| |
4. Het voorspel van de vernieuwingHet vermogen van het weeshuis in de zeventiende eeuwOver de omvang van het bezit van het Maagdenhuis in de zeventiende eeuw zijn wij slecht ingelicht. De bezittingen werden niet op naam van het gesticht gesteld, doch op die van particuliere personen. De administratie werd aanvankelijk gevoerd ten huize van een der regenten, waar ook de eigendomsbewijzen en waardepapieren bewaard werden. Er zijn enkele overzichten van de samenstelling van het vermogen, opgemaakt bij het overlijden van een beherend regent of bij een overdracht aan zijn opvolger. Ga naar margenoot+ Na de dood van Jan Michiel Loufsznzn, de eerste regent van het Maagdenhuis, die de bezittingen van 1570 af beheerd had, werd het vermogen in 1610 aan zijn opvolgers overgedragen. Het bestond toen uit een huisje naast de vleeshal, een bleekveld buiten de Jan Rodenpoort en een stukje land te Bergen. Verder waren er een aantal rentebrieven, die f 200 per jaar aan inkomsten opleverden. Bovendien was er een bedrag van f 1900 aan afgeloste leningen. Dat deze regent de administratie van het weeshuis voerde, blijkt uit het feit dat de kas van het Maagdenhuis zich in zijn huis bevond, evenals een tweetal kasboeken, een waarin de goederen van het huis waren opgetekend, het andere waarin de betalingen werden bijgehouden (Rijc 23). Naast de inkomsten uit dit vermogen - die de f 500 niet te boven zullen zijn gegaan -Ga naar margenoot+ was er een bedrag dat de weesmeisjes verdienden met hun naaiwerk. In de periode 1611-1614 was dit ca. f 200 per jaar, waarbij dan nog f 100 gevoegd kon worden voor het schoolgeld van de meisjes van buiten het huis, die hier onderricht in handwerken volgden. Na 1615 stijgen deze verdiensten tot boven de duizend gulden per jaar. Zij blijven dan op dit hoge niveau tot 1650, waarna weer een tijdelijke inzinking komt (am nr. 391). Naast deze inkomsten uit de arbeid van de weesmeisjes had het weeshuis soms nog enige opbrengst uit de bezittingen van de weesmeisjes. Wanneer de kinderen een bedrag in geld of een aandeel in een pandje geërfd hadden, of tijdens hun verblijf in het weeshuis kwamen te erven, dan werd dit bezit bij het vermogen van het weeshuis gevoegd en weer uitgekeerd wanneer de eigenares het weeshuis verliet. In de tussentijd waren de opbrengsten voor het huis; wanneer het kind tijdens haar verblijf in het weeshuis kwam te overlijden, vervielen haar bezittingen aan het huis. Veel kan deze bron van inkomsten niet hebben opgeleverd: rijke wezen kwamen niet in een gesticht. Ga naar margenoot+ Belangrijk voor het huis waren de inkomsten uit de collecten aan de huizen der roomsgezinden, die tweemaal per jaar plaatsvonden: de collecten in de kerken, de opbrengsten van de bussen die bij een aantal mensen in huis, herberg of winkel stonden opgesteld en vooral de schenkingen, legaten en erfenissen (Rijc 74). Iedere laag van de bevolking werd door dit uitgebreide systeem van inzamelen bereikt. Het was de basis van de wezenzorg en door een jaarlijks overschot kon het vermogen groeien. Ga naar margenoot+ Een volgend overzicht van het vermogen stamt uit 1643. Het weeshuis heeft dan een bezit van f 34510. De helft daarvan werd gevormd door het nieuwe Maagdenhuis, dat in 1628 op het Spui gebouwd was en voor f 17600 te boek stond. Het overige deel van het vermogen bestond uit obligaties en uit leningen aan personen. De rente was gemiddeld 4½% zodat dit deel van het vermogen ca. f 800 per jaar inbracht (Rijc 37). Dit bedrag | |
[pagina 70]
| |
lag nog steeds onder de inkomsten die uit het naaiwerk werden verkregen. Opvallend is dat in de opgave van 1643, behalve het weeshuis aan het Spui, geen huizen of landerijen genoemd worden. Het schijnt dat men dergelijke bezittingen, die op de lijst van 1610 genoemd werden, van de hand heeft gedaan. Nu doet zich de moeilijkheid voor dat ook andere personen dan regenten goederen, die aan het Maagdenhuis vermaakt waren, beheerd hebben. Zo werden de legaten van de familie Spiegel apart geadministreerd en eerst in 1654 geheel afgerekend (Rijc 15). De erven aan de Amstelstraat die in 1610 ten behoeve van het weeshuis waren gekocht werden reeds in 1631 bij de administratie van het huis gevoegd (am nr. 108a). Zij ontbreken evenwel in het overzicht van 1643, zodat wij tot de conclusie moeten komen dat dit geen volledig overzicht van het hele bezit van het weeshuis geeft. Toch is het wel waarschijnlijk dat tot het midden van de zeventiende eeuw het onroerend goed in het vermogen van het weeshuis een ondergeschikte rol heeft gespeeld. In 1650 begint de opbouw van het huizenbezit met het huis dat de regenten toen lieten bouwen achter het weeshuis in de nieuw aangelegde Voetboogstraat. Na dat jaar erft het weeshuis een groot aantal kleine beleggingspandjes. In de samenstelling van het vermogen gaan huizen een grotere rol spelen, naast obligaties en leningen. Ga naar margenoot+ De groei van de vermogens van rooms-katholieke instellingen, die zich in het midden van de zeventiende eeuw ging aftekenen, was de overheid niet welgevallig. Op 4 mei 1655 vaardigden de Staten van Holland en West-Friesland een ‘placaat’ uit, waarbij het verboden werd bij testament legaten te vermaken aan ‘Paapsche geordende personen, geestelijke armen, gestichten en Godshuizen’. Reeds in 1661 trachtten de regenten van het Maagdenhuis vrijstelling van deze bepaling te krijgen, hetgeen hun eerst in 1715 lukte (Rijc 113). Door dit verbod bleef men volharden in de gewoonte om de aan het weeshuis te vermaken bezittingen op naam te stellen van particuliere personen, met de verplichting de inkomsten uit deze goederen aan het weeshuis over te dragen. Uiteraard werden hiervoor meestal regenten gekozen. De nagelaten goederen werden dan beheerd als waren het bezittingen van het weeshuis. Het plakkaat van 1655 had echter twee onaangename gevolgen. Andere erfgenamen van de overledene werd de mogelijkheid geboden een making aan de regenten van het weeshuis ongeldig te laten verklaren. Het is mogelijk dat erflaters uit vrees dat dergelijke legaten door hun erfgenamen aangevochten zouden worden, deze achterwege hebben gelaten. Een ander punt was dat het verkopen van de huizen die ondanks het plakkaat in het bezit van het weeshuis waren gekomen moeilijk was. De regenten waren gedwongen alle huisjes die hun toegedacht waren te blijven beheren. Ga naar margenoot+ Ondanks dit plakkaat bleef het vermogen toenemen. In 1692 werd een grootboek ingericht waarin het huizenbezit van het weeshuis werd ingeschreven. Men beschikt dan over zeventien verhuurde huizen, waarvoor per jaar f 250 betaald moet worden aan de achtste penning. Aangezien deze gerekend werd naar de huurwaarde van de huizen moet de huur die deze opbrachten minstens f 2000 hebben bedragen. De gebouwen van het weeshuis aan het Spui zijn hierbij niet inbegrepen, zij waren te zamen nog eens met f 72 aan achtste penning belast. De taxaties van de achtste penning waren meestal aan de lage kant, zodat we de inkomsten uit huur op f 2500 kunnen stellen en de waarde van de huizen op ca. f 50000. Opgemerkt moet worden dat deze huurinkomsten niet geheel aan het weeshuis ten goede kwamen. Naast de achtste penning en het onderhoud rustten nog andere verplichtingen als lijfrenten, vrij wonen of zielmissen op de huizen, waarvan zij eerst na vele jaren bevrijd werden. De inkomsten uit het handwerk van de meisjes die in de periode 1690-1700 tussen de twee en drie duizend gulden schommelden waren belangrijker voor het huis dan de inkomsten uit het huizenbezit. Ga naar margenoot+ Een overzicht over het totale vermogen uit dit tijdperk ontbreekt. Aangezien de verhuurde huizen in de vroegere vermogensopstellingen nauwelijks een rol speelden en in 1732 een derde deel van het totale vermogen innamen, lijkt het dat zij omstreeks 1700 een kwart van het vermogen uitmaakten. Zeer globaal geschat zou het vermogen van het Maagdenhuis dan omstreeks 1700 op ca. f 200000 geraamd kunnen worden. Omstreeks deze tijd waren er 200 weesmeisjes in het huis, zodat men duizend gulden kapitaal per kind bezat. De opbrengst daarvan was ca. f 25 per kind, de uitgaven per kind moeten ruim f 75 per jaar hebben bedragen. | |
[pagina 71]
| |
De groei van het vermogen in de achttiende eeuwHet vermogen van het Maagdenhuis is eerst in de achttiende eeuw gevormd. Omstreeks 1700 zal het de f 200000 niet te boven zijn gegaan, aan het einde van de eeuw bedroeg het aanzienlijk meer dan een miljoen, waarbij de waarde van het nieuwe weeshuis aan het Spui niet was meegerekend. Ga naar margenoot+ Het eerste overzicht van het vermogen en de inkomsten en uitgaven dateert uit 1732 (am nr. 110). Aangezien dit de eerste maal is dat wij een volledig overzicht over de financiën van het huis krijgen kunnen we aan dit stuk veel ontlenen. Het weeshuis bezat toen 140 obligaties die bijna f 240000 nominale waarde bezaten en per jaar f 5904 aan inkomsten opleverden. Zij brachten dus ongeveer 2½% rente op. Het huizenbezit bedroeg in 1732 volgens taxatie f 163700. Het is niet bekend welke waarde daarbij aan het gebouw op het Spui was toegedacht. Vermoedelijk stond dit nog te boek voor het bedrag dat er tot dat moment in geïnvesteerd was, namelijk ca. f 30000. In dat geval zou de waarde van de verhuurde huizen ruim f 130000 hebben bedragen, een aanzienlijke stijging vergeleken bij de ca. f 50000 van 1692. De huren van de huizenGa naar margenoot+ bedroegen f 4668, terwijl de pakhuizen f 1705 per jaar opleverden, zodat een jaarlijks inkomen uit huur bereikt werd van f 6373. Hiervan moest een bedrag van f 519 aan de achtste penning van de huur en f 508 aan de honderdste penning van de waarde betaald worden. Bovendien was er in dat jaar f 2094 uitgegeven aan reparatie van de huizen, waarin ook het gebouw van het weeshuis was begrepen. Wanneer we schatten dat de helft der onkosten op het gebouw aan het Spui betrekking had dan brachten de verhuurde huizen ca. f 4000 netto-huur binnen, hetgeen neerkomt op 3% van de taxatiewaarde. Gezien alle werk dat aan het beheer van huizen was verbonden en het risico van brand en leegstand was het huizenbezit niet erg voordelig. Buiten de inkomsten uit de obligaties en uit huishuren was er in het jaar 1732 een bedrag van f 4825 binnengekomen uit de collecten aan de huizen der roomsgezinden en uit de bussen. De legaten en milde giften hadden f 7995 opgebracht. De inkomsten van de regenten over 1732 bedroegen dan ook in totaal f 25097. In het hier besproken overzicht ontbreken de inkomsten en uitgaven van de regentessen. De inkomsten van regentessen bestonden hoofdzakelijk uit het naaiwerk van de kinderen. De inkomsten van de weeskinderen waren geleidelijk gestegen en na 1720 tot een gemiddelde van boven de f 3000 per jaar gekomen. In 1732 bedroegen deze verdiensten f 3759 (am nr. 391). Hoezeer zij ook gestegen waren, zij lagen nu aanzienlijk beneden de inkomsten uit de huishuren. Ga naar margenoot+ Uit het overzicht van de uitgaven van 1732 blijkt dat er door de regenten ca. f 13500 aan het huishouden werd uitgegeven. De inkomsten van de regentessen werden ook geheel voor het huishouden aangewend zodat er in totaal ruim f 18000 werd besteed aan de huishouding in het weeshuis, de kosten van het personeel en het onderhoud van het huis daarbij inbegrepen. Er moeten toen ca. 225 meisjes in het huis zijn geweest, zodat de verpleegprijs per kind op ruim f 80 per jaar moet zijn uitgekomen. Ga naar margenoot+ Uit het overzicht van 1732 blijkt dat het Maagdenhuis veel geld had opgenomen tegen lijfrenten. Er werd in dat jaar een post van f 3926 aan lijfrenten uitgekeerd. Bovendien is er een uitgave die als volgt is toegelicht: ‘voor lijf.renten ontfangen in capt. f 22275: - waer op 1½ pct is verlies comt 's jaers f 334:2:8’. De kasboeken van het weeshuis wijzen uit dat het in deze jaren gebruikelijk was om voor iedere lijfrente vier procent uit te keren ongeacht de leeftijd van de begunstigde en ongeacht of de rente op een of twee personen was gesteld. Wanneer men het ontvangen geld tegen 2½% kon uitzetten moest men er jaarlijks 1½% op toeleggen. Dit wekt de indruk dat er buiten de eerstgenoemde post nog een lijfrentekapitaal was dat apart geadministreerd werd en waarvan men alleen het nadelig saldo ten laste van de jaarrekening bracht. De eerste post van bijna vierduizend gulden jaarlijkse lijfrenteuitkeringen bewijst dat men bijna f 100000, in elk geval meer dan een kwart van het vermogen - wanneer men het weeshuisgebouw niet mee rekent - had verkregen door middel van lijfrentetransacties. Het betekende dat vrijwel de helft van wat het gehele vermogen jaarlijks opbracht aan uitkeringen van lijfrenten moest worden besteed. Het is duidelijk dat men dergelijke omvangrijke verplichtingen die alleen in de verre toekomst de vermogenspositie van het huis zouden verbeteren, eerst kon aangaan wanneer men verzekerd was van de hoofdbron van de inkomsten, de offervaardigheid | |
[pagina 72]
| |
der roomsgezinden in alle gelederen. Het beleid van de regenten wijst uit dat zij rekenden op de blijvende steun van hun geloofsgenoten. Althans voor het jaar 1732 vergisten zij zich hierin niet; na het voldoen van alle lijfrenteverplichtingen hielden zij nog ruim vijfduizend gulden over die bij het vermogen gevoegd konden worden (am nr. 110). Ga naar margenoot+ De volgende opstelling van het vermogen dateert uit 1738. Het is de meest uitvoerige die gemaakt is. In 1738 werd een nieuw grootboek ingericht (am nr. 108b). Tevens werd een overzicht over het vermogen op dat moment samengesteld (am nr. 112). Ten opzichte van 1732 is er een belangrijke vooruitgang te constateren. Het totale bezit werd op f 539459 becijferd. Hierin was het weeshuis aan het Spui begrepen dat op f 40000 was gesteld. Het belegde vermogen bedroeg dus bijna een half miljoen. De waarde van de verhuurde huizen was gestegen tot ca. f 220000. Dit was veroorzaakt door de aankoop van een viertal panden naast het weeshuis en van vier kostbare huizenGa naar margenoot+ in de stad. Met deze aankopen was vrijwel een ton gemoeid geweest. Slechts een huis was verkocht en had f 10000 opgebracht. De huuropbrengst uit het huizenbezit beliep in 1738 vrijwel f 11000. De verhuurde huizen gaven een bruto-rendement van precies vijf procent. Het netto-rendement zal niet ver boven de drie procent gelegen hebben. Het in obligaties belegde deel van hetGa naar margenoot+ vermogen was slechts weinig groter dan het huizenbezit. De nominale waarde was bijna f 280000; het bestond vrijwel geheel uit obligaties op de provincies Holland en Friesland en op enkele steden. Dit deel van het vermogen had een rendement van 2½%. Het is duidelijk dat door de grote aankopen in de periode 1732-1738 het in huizen belegde gedeelte van het vermogen sterker was gestegen dan dat wat in obligaties was belegd. De huizen maakten in 1738 bijna de helft van het totale vermogen uit. Ga naar margenoot+ De vermogensopstelling van 1738 wijst uit dat er dat jaar f 4347 aan lijfrenten betaald moest worden. Hiervoor moet men een bedrag van ruim een ton ontvangen hebben. In de boekhouding is hier tegenover een kapitaal van tien maal de lijfrenteverplichting gereserveerd. Dit houdt in dat alle op dat moment lopende lijfrenteverplichtingen - wanneer zij nog een gemiddelde looptijd van twaalf jaar hadden - het Maagdenhuis dit kapitaal zouden kosten. Dit bedrag heeft men, vermeerderd met enkele aangegane leningen, van het bezit afgetrokken. Hierdoor werd het zuivere vermogen in 1738 begroot op f 476801 en het zuivere inkomen op f 12756. Wanneer we het vermogen nog verminderen met de boekwaarde van het weeshuis dan blijft er ca. f 435000 als belegd zuiver vermogen over. Wanneer we het inkomen verminderen met de onkosten van de gebouwen bleef er slechts f 9000 over dat geconsumeerd kon worden. De inkomsten uit het vermogen waren op dit moment gestegen tot bijna het dubbele van wat de weesmeisjes met hun handwerken verdienden. Deze inkomsten uit naai- en breiwerk waren inmiddels geklommen tot ca. f 5000. De inkomsten uit het vermogen begonnen ook de inkomsten uit de collecten en milde giften te overtreffen. Alleen de legaten en erfenissen overtroffen deze rubrieken nog. Zij maakten het mogelijk dat het kapitaal bleef groeien. Ga naar margenoot+ Na 1738 kocht men geen huizen meer aan, doch belegde de overschotten geheel in obligaties. Hoe snel het deel van het vermogen dat in obligaties belegd was na 1738 groeide toont een opgave uit 1750. Het weeshuis bezat toen f 317000 aan obligaties die f 7800 aan rente binnen brachten (am nr. 129a). Het waren obligaties van de meest veilige soort, leningen van de belangrijkste provincies en van de grootste steden. De rente was dan ook laag. Er waren slechts acht obligaties ‘opt quiksilver’ die vijf procent opbrachten. Op twee obligaties op Boheemen en op vijf op Silizien was de betaling gestaakt. De regenten hadden tot troost dat zij deze onverantwoorde papieren niet zelf gekocht hadden doch geërfd. Ga naar margenoot+ De volgende gegevens waarover wij de beschikking hebben komen uit een overzicht van inkomsten en uitgaven in de periode 1784-1804 (am nr. 116). In deze periode beliepen de huren ca. f 15500 per jaar en bleven vrij constant, sinds 1738 waren de huurinkomsten met 40% gestegen. De rente-opbrengsten waren in 1784 gestegen tot f 20129 en bleven daarna nog toenemen. Zij waren meer dan driemaal zo hoog als in 1738. Aangezien de rente niet verhoogd was wijst dit op een evenredige toename van het vermogen. Ga naar margenoot+ Uit een opgave aan het eind van 1797 blijkt dat het huizenbezit, behoudens het nieuwe Maagdenhuis, werd gewaardeerd op ca. f 270000. Het in obligaties belegde deel van het vermogen was gestegen tot vrijwel een miljoen gulden nominale waarde. Het aantal weeskinderen bereikte aan het einde der eeuw een hoogtepunt van 400. Per weesmeisje | |
[pagina 73]
| |
was er een vermogen van drieduizend gulden achter de hand, driemaal zoveel als aan het begin der achttiende eeuw (am nr. 253). De financiële positie van het Maagdenhuis was dan ook op het moment dat het nieuwe huis gebouwd werd, heel gunstig. Uit het overzicht van inkomsten en uitgaven van de jaren 1784-1804 zien we dat in het eerste jaar de inkomsten uit eigen vermogen en uit arbeid van de kinderen f 41623 beliepen en daarmee de uitgaven die in totaal op f 36776 kwamen, overtroffen. De volgende jaren leverden een zelfde beeld op. Ondanks het groeiend aantal weeskinderen was men financieel onafhankelijk geworden en hield aan de inkomsten uit arbeid en uit eigen vermogen nog over. Het bedrag dat ontvangen werd uit collecten, bussen, legaten en giften kon rechtstreeks bij het vermogen worden gevoegd, iets wat vermoedelijk niet alle gevers zich bewust zijn geweest. | |
De aankoop van de huizen op de hoek van het Spui en de Handboogstraat in 1780Nadat het weeshuis in 1737 de huizen van Johan de Kies van Wissen had gekocht, ontbraken aan de kant van de Handboogstraat nog slechts het hoekhuis en de vier kleinere huizen erachter in de Handboogstraat aan het bezit van het Maagdenhuis. Eerst omstreeks 1780 gaan de regenten van het Maagdenhuis belangstelling voor deze hoek tonen.Ga naar margenoot+ Het hoekhuis en de vier huisjes erachter waren gebouwd op de plaats van de vroegere Doelensloot, die hier tot 1650 in het Spui uitmondde. Het hoekhuis was ondiep, het bezat een bijna vierkant grondvlak. In de oude eigendomsoverdrachten werd het aangeduid met ‘daar de hand- en voetboog in de gevel staat’ (am nr. 263). Tekeningen van kort voor de afbraak in 1783 tonen dat het huis toen nog zijn zeventiende-eeuwse vorm had (afb. 11 en 12). Het was een beleggingspand dat vermoedelijk in verschillende gedeelten verhuurd was. Geen der huurders was welvarend genoeg om in het kohier van 1742 te worden aangeslagen (Old). Op 24 januari 1662 was het huis eigendom geworden van de koster Claes Mulder. Zijn nakomelingen brachten het huis 8 september 1760 in publieke veiling. De koper deed het voor slechts f 3250 over aan Frans Sadelaar. Waarschijnlijk heeft deze er het een en ander aan opgeknapt, want toen zijn erfgenamen het op 9 juni 1777 weer op de veiling brachten werd het voor f 6600 eigendom van Everhard Wilhelm Rietmeijer. Op 15 januari 1780 kochten de regenten van het Maagdenhuis het pand voor f 8500 van Rietmeijer, door bemiddeling van de makelaar Willem Braakman (afb. 64). Ga naar margenoot+ Het huisje dat direct achter het hoekhuis was gelegen, was reeds in 1744 eigendom van het Maagdenhuis geworden. Het tweede huisje achter het hoekhuis werd ook in 1780 aangekocht. Ook van dit huis is de geschiedenis bekend. Toen dit perceel op 24 mei 1659 door Jan Dirckszn Clinck was gekocht, werd het nog aangeduid als ‘een erff nr. 2 getekent’. Op 15 mei 1685 was het huis eigendom geworden van Dirk van Voorst. Diens erven verkochten het op 15 juli 1731 voor f 4420 aan de goudsmit Johannes Oorthuijs. Het huisje had een gemene muur met het pand van Stijntje Broers aan de zuidzijde en stond muur tegen muur met Gerrit Oortman aan de noordkant. In 1745 woonde Johannes Orthuijs te Lehr in Oost-Friesland, hij liet het huis in dat jaar publiek veilen. Hoewel het buurhuis aan de noordkant het jaar daarvoor door het Maagdenhuis was verworven, kwam dit tweede huis aan de Handboogstraat niet in handen van dit gesticht doch werd het voor f 3115 op 17 november 1745 eigendom van Laurens Tichelaar. In 1759 werd het door zijn erfgenamen publiek geveild waarna het op 5 april 1759 voor f 2410 aan Lena Schaap, weduwe van Jacob Vrij, werd overgedragen. Deze laatste verkocht het huisje op 17 oktober 1765 voor f 3400 aan Hendrina Hendriks, weduwe van Claes Bruijn. Zij trad in het huwelijk met Jacob van den Orm. Dit echtpaar, dat in het huisje woonde, verkocht het pand in 1780 door bemiddeling van de makelaar Willem Braakman Hermanuszn aan het Maagdenhuis, dat op 22 juni 1780 voor f 4000 eigenaar ervan werd (am nr. 289). Ga naar margenoot+ Het volgende huisje in de Handboogstraat was gesticht op het erf nr. 3 dat op 10 juli 1651 door de stad was verkocht aan de huistimmerman Evert Lubbertszn. Deze heeft er vermoedelijk het huis gebouwd dat op 21 februari 1660 door Frederik Bouman werd verkocht aan Henderick Barentszn Eenhuijs voor f 4400. Van deze vererfde het huis op zijn enige zoon Baerent Eenhuijs. Diens erfgenamen verkochten het huisje op 7 april 1724 voor f 3500 aan Dirk Grevink. Van deze kwam het voor 1730 in handen van Pieter | |
[pagina 74]
| |
Roobol wiens erfgenamen het op 24 april 1783 aan het Maagdenhuis verkochten voor f 5000. De familie Roobol heeft het huis nooit bewoond doch steeds als beleggingspand bezeten. Het huisje bezat aan weerszijden een gemene muur (am nr. 290). Ga naar margenoot+ Het vierde huisje achter het hoekhuis blijkt in 1661 bij de verkoop van het noordelijk buurpand op naam te staan van Leli Lelisch. Op 5 april 1685 verkopen enkele familieleden van Lelijsz Florensz het huis aan de chirurgijn Jan Canel. Diens erfgenamen verkochten het op 15 december 1729 voor f 3800 aan Hendrik Westelo ‘vettewarier’. De familie Westerloo verkocht het huis op 13 juli 1762 voor f 3615 aan Elisabeth de Waart, weduwe van Jurriaan Nijs. Na enkele onderlinge overdrachten in de familie op 18 juni 1771 en 17 november 1771 verkocht Elisabeth de Waart, weduwe van Jan Guijnder, het huisje op 6 mei 1783 voor f 5800 aan het Maagdenhuis (am nr. 291). Ook dit huis werd niet door de eigenaar bewoond doch verhuurd. Met deze aankoop was het laatste pandje van het hoekhuis en de vier achterhuizen in het bezit van het Maagdenhuis. Uit de eigendomsbewijzen blijkt dat de vier huisjes achter het hoekhuis door verschillende eigenaren gebouwd waren, dat zij meestal als huurhuis werden geëxploiteerd en dat het Maagdenhuis hier eerst laat tot aankoop is overgegaan. Veel gunstige kansen heeft men voorbij laten gaan; eerst toen er bouwplannen beraamd werden moest men wel kopen, tegen hoge prijzen. | |
De eerste gedachten aan nieuwbouwAangezien de notulen van de regentenvergaderingen eerst van 1796 af bewaard zijn gebleven is het niet bekend wanneer de gedachte om het Maagdenhuis opnieuw uit te breiden is opgekomen. Toch zijn er enkele aanwijzingen waaruit de gang van zaken is op te maken. Het oudste gedeelte van het huis aan het Spui ging gebreken vertonen; de trapgevels van het gedeelte uit 1628 werden omstreeks 1775 vanwege hun bouwvalligheid gesloopt (afb. 5 en 11). Het oude zolderkerkje was klein, ver van de pastorie gelegen en had geen aparte ingang voor de bezoekers van buiten het huis. Waarschijnlijk had men bij de aankoop van het huis naast de pastorie in 1772 reeds de bedoeling de kerk naar deze hoek over te brengen. De regenten kregen mogelijkheid tot handelen toen Cornelis Elshof, die sedert 1759 priester in de statiekerk in het Maagdenhuis was, op 5 novemberGa naar margenoot+ 1778 overleed (Rijc 131). Hij werd op 21 november 1778 opgevolgd door Jacob Cramer, voordien kapelaan bij de kerk de Duif. De nieuwe pastoor was vier en dertig jaar en had zijn opleiding genoten te Rome aan het Collegio Urbano, het seminarie van de congregatie van de Propaganda Fide (Wol 183). Hij was een veelbelovend man en zou opklimmen tot de hoogste waardigheid in de rooms-katholieke kerk van ons land. Tevens zou hij bijna vijftig jaar lang pastoor van de statie in het Maagdenhuis blijven. Met de komst van Jacob Cramer zal men begonnen zijn met het maken van plannen voor een nieuwe kerk. Waarschijnlijk is men daarbij al heel spoedig tot het inzicht gekomen dat het oude gedeelte van het huis niet langer mee kon. Het besluit tot herbouw van het oudste gedeelte moet in de loop van 1779 genomen zijn. Om een nieuwe vleugel aan het Spui te kunnen bouwen moesten nog twee huizen worden gekocht: het huis op de hoek van het Spui en de Handboogstraat en het tweede huis daarachter; het huis tussen deze beide panden was reeds bezit van het Maagdenhuis. Deze twee benodigde panden werden door de makelaar van het huis, Willem Braakman, verworven tegen prijzen die veel hoger waren dan die welke enkele jaren tevoren op veilingen waren betaald. In januari en maart 1780 kon Braakman de overeenkomst met de eigenaren namens zijn opdrachtgevers tekenen. Ga naar margenoot+ De omvang van de bouwplannen uit 1779 blijkt uit het feit dat men het derde en het vierde huis in de Handboogstraat niet gekocht heeft. Deze kleine beleggingspandjes waren voor een bod boven de marktwaarde te krijgen, zoals drie jaar later zou blijken. Dat men deze huisjes in 1779 niet aankocht wijst erop dat men alleen aan de Voetboogstraat en het Spui wilde bouwen en de nieuwe gedeelten van het huis aan de kant van de Handboogstraat die uit 1736 en 1752 dateerden intact wou laten. Het lijkt waarschijnlijk dat de stadsbouwmeester Abraham van der Hart als architect van het begin af bij de plannen betrokken is geweest en mede de stoot heeft gegeven tot het belangrijke besluit een nieuwe vleugel te bouwen langs het Spui met een gevel van de Voetboogstraat tot de Handboogstraat. | |
[pagina 75]
| |
De keuze van de architectDe eerste keuze die de regenten moesten maken bij het opstellen van de plannen voor het nieuwe Maagdenhuis was of zij de leiding wilden toevertrouwen aan een timmermans- of metselaarsbaas, of dat zij een architect zouden aantrekken. Wanneer de regenten overwogen hebben de opdracht te geven aan een van de Amsterdamse bazen dan was er één persoon die daarvoor zeker in aanmerking kwam. Ga naar margenoot+ Dat was de timmerman Johannes Jacobus Luyten (± 1735-1785), afkomstig van Turnhout. Toen hij op 14 april 1758 in ondertrouw ging met Catharina van Kempen uit Cloppenburg was hij 35 jaar oud en woonde hij in de Handboogstraat. In 1761 deed hij zijn gildeproef. Het grote logement dat Gerrit Braamcamp van 1767-1770 op de Kloveniersburgwal liet optrekken kan door Luyten gebouwd zijn, aangezien gegadigden om het te huren zich moesten wenden tot ‘Monsieur Jan Luyten, meester-timmerman op de Botermarkt’ (ja 32 1935 62). Zijn belangrijkste werk zou het Huis van Barmhartigheid of Occo's hofje aan de Nieuwe Keizersgracht worden. De eerste ontwerpen voor deze stichting werden gemaakt door C. Hoeneker. Deze was een van de grote metselaarsbazen van de stad, hij was Luthers en was juist begonnen met het grote Lutherse Diaconiehuis, waarvan hij ook de ontwerpen had geleverd (Fuc). Dit lag naast het toekomstige Huis van Barmhartigheid, hetgeen de reden geweest kan zijn dat hij hierbij werd ingeschakeld. Nadat Hoeneker in december 1769 was overleden maakte Jan Luyten enkele ontwerpen voor het Huis van Barmhartigheid die, hoewel zij veel slechter getekend waren, uit architectonisch oogpunt interessanter zijn. Ten slotte nam Jan Luyten het bouwen van het hofje naar zijn eigen ontwerp en bestek, in 1774 aan voor f 56000. In 1776 was het Huis van Barmhartigheid voltooid; het werd als een van de belangrijkste gebouwen van de stad beschouwd. Het was de eerste maal dat een katholieke instelling een monumentaal bouwwerk oprichtte. Ga naar margenoot+ Bij het bouwen van het nieuwe woonhuis van de regent A.J. van Brienen, Herengracht 182, maakte Jan Luyten het timmerwerk en de betimmeringen en leverde hij het hout. Hiervoor ontving hij op 10 augustus 1775 een bedrag van f 53300. Verder had Jan Luyten de tien huizen die Hendrik van Naarden in 1785 aan het weeshuis zou nalaten, sinds 1776 in onderhoud. In 1782 schonk Jan Luyten een altaarstuk voor de nieuwe kapel van het Jongensweeshuis. Buiten de regenten van deze instelling was hij de enige schenker. Het is niet anders denkbaar dan dat de vier regenten die over het bouwen van het nieuwe Maagdenhuis nadachten van hem gehoord hadden of hem kenden. Ondanks zijn bekendheid en het niet onbelangrijke ontwerp van het Huis van Barmhartigheid werd Jan Luyten gepasseerd. Wensten de regenten een beter ontwerp, of wilden zij een leider van het werk die verder van de wereld van de bazen afstond? Om een antwoord op deze vraag te vinden zullen we enige aandacht moeten besteden aan het huis dat Van Brienen van 1772-1775 aan de Herengracht liet bouwen. De tekeningen van het huis die na de voltooiing vervaardigd werden en de indruk maken bestemd te zijn voor de uitgave van een serie gravures, zijn gesigneerd door L.F. Druck. Zowel uit de tekeningen als uit de rekeningen is het duidelijk dat bijzonder veel zorg aan de afwerking van het huis werd besteed. Het blijkt dat Van Brienen de nieuwste mode wilde volgen en onderdelen voor het interieur uit Brussel liet komen. Zijn architect stond hem hierin terzijde. Deze steun in de afwerking van zijn kostbare interieurs had hij van geen der Amsterdamse bazen kunnen verwachten. Ga naar margenoot+ Toen Van Brienen in de jaren 1774 en 1775 schuin tegenover zijn huis een koetshuis met pakhuisruimte erboven liet bouwen had hij er geen architect bij nodig. Indien het nieuwe Maagdenhuis in de ogen van Van Brienen en de andere regenten meer op het pakhuis of op het Huis van Barmhartigheid zou dienen te lijken dan hadden zij kunnen volstaan met het uitzoeken van enkele bekwame bazen. Als zij een zuiverder architectuur en betere interieurs verlangden dan konden zij een architect niet missen. Het project waaraan men op dat moment dacht was het bouwen van een nieuwe kerk en van een nieuwe vleugel die de regentenkamers zou bevatten. Voor een man als Van Brienen moet het duidelijk zijn geweest dat een dergelijk project niet zonder architect kon worden uitgevoerd. Amsterdam bezat op dat moment geen vooraanstaande katholieke architect zoals vroeger Philip Vingboons of Steven Vennecool. Er waren wel bekende bouwmeesters zoals Jacob Otten Husly, die juist het stadhuis te Weesp gebouwd had, en Leendert | |
[pagina 76]
| |
Viervant, die in 1779 aan het gebouw van Teyler te Haarlem bezig was. Men koos echter de stadsbouwmeester Abraham van der Hart. | |
De omvang van de bouwplannen uit 1780Van het ontwerp dat Van der Hart in 1779-1780 voor het Maagdenhuis moet hebben getekend is één blad bewaard gebleven, waarop de vier wanden van het kerkinterieur staan afgebeeld; het is gesigneerd: A. van der Hart 1780 (afb. 61). Een dergelijk interieurontwerp behoort tot de uitwerking van een plan dat vastligt. Dit maakt het waarschijnlijk dat Van der Hart in 1779 met zijn ontwerp is begonnen. Het ontwerp van de kerkruimte maakte deel uit van een plan dat voorzag in het bouwen van twee nieuwe vleugels. Deze vleugels konden niet anders dan hoog en smal zijn. Het was van belang om zoveel mogelijk afstand te scheppen tot het deel uit 1752 dat bleef staan, dit zowel uit een oogpunt van verlichting als om de binnenplaats zo groot mogelijk te houden; met speelruimte voor de kinderen was het Maagdenhuis toch al krap bedeeld.Ga naar margenoot+ Het kerkinterieur van Van der Hart uit 1780 komt in afmetingen overeen met de kerk uit het grote ontwerp van 1783. Bij de toegangstrap naar de kerkruimte was een deur, die aangeduid was als ‘deur naar het choor’. Het ‘choor’ was de ruimte achter het orgel op de bovenste galerij. Zoals bij alle Roomse kerken uit deze tijd moet ook hier een koor van zangers aan de kerk verbonden zijn geweest. De trap naar de kerk heeft in dit ontwerp dezelfde vorm als in de definitieve plannen van 1783. Het lijkt dan ook aannemelijk dat de kerkvloer op dezelfde hoogte was geprojecteerd als hij later gekomen is. De kerkruimte was zo hoog dat hij boven de voorste vleugel zou uitsteken wanneer deze in het eerste plan twee verdiepingen in plaats van drie zou hebben bezeten. Wij zien hierin een aanwijzing dat de vleugel aan het Spui in het plan van 1780 even hoogGa naar margenoot+ was als in de latere plannen. Waarschijnlijk was het tevens de bedoeling om boven de kerkruimte het korenmagazijn te maken, dat lager dan een normale verdieping was en de kerkvleugel op gelijke hoogte bracht als de vleugel aan het Spui (afb. 63). De vorm van de voorste vleugel uit het ontwerp dat Van der Hart in 1779-1780 moet hebben gemaakt, kan niet veel verschild hebben van de gedaante die deze vleugel aan het Spui in het latere ontwerp kreeg, aangezien alle ruimten uit het toen af te breken gedeelte in deze voorste vleugel passen. In het oude gebouw aan het Spui waren de werklokalen, de regentenkamers en de slaapzaal van de kleine meisjes. Op de erachter gelegen binnenplaats waren de kamer waar het linnen bewaard werd, enkele ziekenkamers en vrouwenkamers, dan volgde de pastorie. In de nieuwe vleugel aan het Spui kwam aan de linkerzijde de pastorie, op de hoofdverdieping de beide regentenkamers, op de eerste verdieping was de grote naaiwinkel en in de hoek de kamer voor het linnen. Op de tweede verdieping kunnen de breiwinkel en de ‘wollewinkel’ zijn geprojecteerd, terwijl de derde verdieping bestemd was voor ziekenzalen. De kelder was bedoeld voor turfberging. Aangezien de speelplaats noodzakelijk was en door de kerkvleugel overbouwd zou worden, ontwierp men onder de kerk een speelgalerij. Daarachter was nog ruimte voor enkele vrouwenkamers die dan onder de insteekverdieping lagen waar de ‘deur naar het choor’ halverwege de kerktrap op moest uitkomen. Wanneer de vleugel aan het Spui en de kerkvleugel in 1780 op deze wijze gebouwd waren zou aan het deel van het weeshuis in de Handboogstraat niets veranderd hoeven te worden. De zieken gingen naar het nieuwe deel, de kleine meisjes konden in de vrijgekomen zaal worden ondergebracht. De gevaarlijke turfzolder kon worden ontruimd, terwijl ook het graan in het nieuwe deel geborgen zou kunnen worden. | |
Het kerkontwerp van Van der Hart uit 1780Het ontwerp voor de kerkruimte, gesigneerd A. van der Hart 1780, bestaat uit ontwerpen voor de vier wanden, samengevoegd op één blad (afb. 61). De plattegrond van de ruimte ontbreekt, deze kon men vinden op het plan voor het nieuwe gedeelte dat nu niet meer aanwezig is. De nieuwe kerk zou 27 voet breed, 41 voet hoog en 62 voet lang worden. Door de keuze van deze maten was bij de korte wand de hoogte ongeveer anderhalf maal de breedte en bij de lange wand de lengte anderhalf maal de hoogte. De lange wanden zijn geleed door korinthische pilasters op piedestals. De hoogte van | |
[pagina 77]
| |
Ga naar margenoot+ de piedestals, pilasters en het hoofdgestel bedraagt ca. 35 voet, de koof daarboven was 6 voet hoog. De grote lijst is een vijfde deel van de pilasterhoogte, de hoogte van het piedestal is anderhalf maal de hoogte van de grote lijst. De totale hoogte van de grote pilaster bedraagt iets meer dan tien maal de diameter. De afstand van de pilasters hart op hart, is elf maal de pilasterdiameter en komt overeen met acht modillions of consoles van de kroonlijst. De bovengenoemde maten en de detaillering wijzen in de richting van het ordeboek van Sebastian Le Clerc, dat in 1714 in Parijs verscheen en waarvan in 1781 te Amsterdam een Nederlandse vertaling met een opdracht aan burgemeester Rendorp het licht zag (Duy pl. 113). In de velden tussen de pilasters zijn nissen, die aan de bovenzijde worden afgesloten door bogen op impostlijsten. Aan de zijde van de binnenplaats zijn in deze nissen de vensters geplaatst. Deze nissen en dus ook de vensters zijn ongeveer drie maal zo hoog als breed. De pilasters bevinden zich alleen in de lange wanden, in de korte wanden ontbreken ze. Zelfs in de hoeken van de lange wanden zijn zij weggelaten. Ga naar margenoot+ De korte wanden zijn heel anders behandeld. Hun hoogte schijnt in tweeën gedeeld. Bij de altaarwand valt de halve hoogte precies samen met het midden van de grote lijst van het altaar. Bij de orgelwand liggen de bogen boven de galerijen op de halve hoogte. Het ontwerp voor het altaar blijkt te zijn ontleend aan de ‘Recueil élémentaire d'architecture’Ga naar margenoot+ van J.F. de Neufforge, een reeks gravures met architectonische voorbeelden die in 1757-1768 te Parijs was verschenen. In het ontwerp dat Van der Hart had uitgekozen bracht hij enkele veranderingen aan (Neu deel vi pl. 424). Van de vijf beelden die het altaar van De Neufforge sierden nam Van der Hart alleen de figuur van Christus over (afb. 66). De vulling in het gebogen fronton werd verwisseld met die van een ander altaarontwerp. Ook de voetstukken onder de zuilen en het bekronende motief van de wereldbol met kruis werden van andere ontwerpen overgenomen. De achterwand, waarin zich de boog bevond, werd breder gemaakt. Op deze wijze ontstond een harmonisch en evenwichtig geheel, waarbij het voorbeeld verbeterd werd. Uit de bekroning blijkt dat het altaar voor de nis was geplaatst. Men kon op eenvoudige wijze achter het altaar langs. Vermoedelijk bevonden zich achter het altaar de deuren naar de biechtkamers vanwaar men in de sacristie en de pastorie kon komen. In tegenstelling tot het voorbeeld van De Neufforge maakte Van der Hart de achterwand van het altaar grotendeels dicht, vermoedelijk om de deuren erachter te verbergen. De versiering van de wanden met korinthische pilasters die Van der Hart toepaste was gedurende de achttiende eeuw voor monumentale ruimten geliefd. De kerk van de Oud-Bisschoppelijke cleresie in de Juffrouw Idastraat in Den Haag, die in 1720 gebouwd werd, toont een vrijwel gelijke wandbehandeling. Ondanks het algemene karakter van deze decoratie is er enige reden aan te nemen dat Van der Hart zich meer in het bijzonder heeft geïnspireerd op het werk van Jacob Otten Husly (afb. 57-60). | |
Twee vroege ontwerpen voor beeldhouwwerkBij de ontwerptekeningen voor het Maagdenhuis bevinden zich nog twee bladen die verband kunnen houden met het eerste project van 1780 (afb. 68 en 69). Geen van beide tekeningen zijn gesigneerd of gedateerd. Beide bladen hebben betrekking op beeldhouwwerk dat in de ontwerpen van 1783 en later in een andere vorm voorkomt. Ga naar margenoot+ Het eerste blad, waarschijnlijk getekend door Anthonie Ziesenis, toont een schets voor een frontonvulling. De voorstelling op het schilderstuk van Jacob de Wit in de schoorsteenmantel van de regentenkamer - Ruth 2 - is daarbij als uitgangspunt gekozen. De bijgeschreven hoogtemaat bewijst dat dit voorstel voor het grote fronton bedoeld moet zijn. Het model uit juli 1783 geeft een voorstelling in het fronton te zien die ontleend is aan Marcus 10, vers 14 (afb. 99). Deze laatste voorstelling heeft men in alle latere plannen aangehouden en in 1787 ook uitgevoerd. De schets naar Ruth 2 schijnt dan ook ouder dan het plan van 1783 en kan nog tot het ontwerp van 1779-1780 behoord hebben. Ga naar margenoot+ Het tweede blad toont een ontwerp voor een monument dat vermoedelijk bedoeld was als herinnering aan het leggen van de eerste steen. Ook dit ontwerp zou een ideeënschets van Ziesenis geweest kunnen zijn die in de ontwerptekening van Van der Hart zal zijn ingepast. In het plan van het Maagdenhuis van 1783 komt geen plaats voor waar dit gedenkteken zou passen. Wel is daar een eenvoudige gedenksteen geprojecteerd in de noordwand van de galerij, precies onder de plaats van het altaar (afb. 76). | |
[pagina 78]
| |
Op het ontwerp voor het gedenkteken is met dunne potloodlijnen een ruitverdeling getekend. De breedte van de nis bedraagt negen ruiten, de hoogte van het piedestal twaalf. Deze ruitverdeling maakt het eenvoudig om de tekening op een andere schaal over te brengen en het ontwerp te verkleinen om het in te passen in de grote ontwerptekening. In verband met de datering van dit ontwerp moet erop gewezen worden dat het Maagdenhuis vier regenten bezat en drie regentessen. Aan de rechterzijde, waar de regentessenwapens zijn geplaatst, zijn dan ook slechts drie bruikbare schilden, aangezien het tweede schild van boven gedeeltelijk is bedekt door het been van de engelfiguur. In 1785 overleed een der regentessen; haar opvolgster werd eveneens tot de regentessen gerekend die de bouw hadden meegemaakt, zodat er sinds dat moment ook vier vrouwelijke wapens nodig waren, zoals de schouw in de regentessenkamer toonde. Na 1785 kan dit ontwerp dan ook moeilijk ontstaan zijn. In de tekeningen van 1783 komt reeds een kleinere gedenksteen voor, zodat het waarschijnlijk lijkt dat dit gedenkteken ontworpen is ten behoeve van het eerste plan uit 1780. Deze ontwerptekening is enigszins geïnspireerd op een soortgelijk monument dat is aangebracht in de traphal van het stadhuis te Weesp. Dat zal in 1776 tot stand zijn gekomen toen dit gebouw werd voltooid (afb. 59). Ga naar margenoot+ Het blijft de vraag waarom zo weinig tekeningen van het eerste ontwerp bewaard zijn gebleven. Wanneer we de tekeningencollectie van het Maagdenhuis overzien, dan krijgen we de indruk dat men die tekeningen heeft weggedaan waarvan vaststond dat zij geen betrekking hadden op het uitgevoerde gebouw en dus geen dienst konden doen bij het beheer daarvan. Bij de gevels en de plattegronden van het eerste ontwerp was dit in een oogopslag duidelijk. Het kerkontwerp kwam zoveel overeen met het uitgevoerde plan, vooral aan de kant van het orgel, dat men dit heeft bewaard. De studie voor het fronton en het ontwerp voor het gedenkteken waren aparte onderdelen waaraan niet direct te zien was dat zij niet tot het uitgevoerde ontwerp behoorden. | |
Uitstel en verdere ontwikkeling van de bouwplannenDe nieuwbouwplannen van 1780 kwamen niet tot uitvoering, hoezeer de nieuwe pastoor Jacob Cramer ook verlangend zal hebben uitgekeken naar zijn nieuwe kerk en pastorie. In de aanhef van de circulaire waarmee de regenten zich in 1783 richtten tot ‘de Roomsch Catholyke Burgers en Ingezeetenen der stad Amsterdam’ (Rijc 155) werd de reden daarvan vermeld: ‘Het tegenwoordige Roomsch-Catholijk Meisjes Weeshuis was van overlang een voorwerp van onze angstige zorgen. Te naauw van omtrek, ten eenemaal bouwvallig, en dus onbekwaam om het aangroeijend getal der Weezen te huisvesten, is deszelfs herbouwing en vergrooting, een dringende noodzaaklijkheidGa naar margenoot+ geworden. De buitengewoone duurte van 't Hout en andere Bouwstoffen, veroorzaakt door den oorlog; geen plaats om de Weezen intusschen te huisvesten; eindelijk gebrek aan de sommen der Herbouwing, hebben zulks tot dusverre verhindert’. Er wordt hier gedoeld op de oorlog met Engeland die de aanvoer van het hout uit de Oostzeelanden tot stilstand had gebracht. Toch was het project waarover de regenten in 1783 de ruim tienduizend circulaires onder hun ‘Geloofsgenooten en Medeburgers’ verspreidden een ander dan hun in 1780 voor ogen stond. Men was gaan beseffen dat wanneer de beide nieuwe vleugels gebouwd waren het bewaard gebleven gedeelte van het weeshuis, waar in de meisjes woonden, als zeer bekrompen zou afsteken. De overbelasting van dit deel van het weeshuis trad aan het licht toen in 1782 een besmettelijkeGa naar margenoot+ ziekte uitbrak waaraan in dat jaar 18 meisjes stierven en die het jaar daarop de levens van 23 weeskinderen zou vergen (Rijc 152). In de genoemde circulaire werd deze ‘aansteekende ziekte’ geweten aan de ‘al te naauwe beperkingen van dit Huis en daardoor bedorve Lugt’, hetgeen verder werd uitgewerkt: ‘Onze Weezen hebben tot dus verre van uwe mededeelzaamheid het brood genooten; geeft hun dan ook nu de plaats om het met eenig genoegen te eeten; om geene zaaden van ziektens, en daaruit volgend kwijnend leeven in te ademen, en bij wederkeerende bezoekingen elkanderen door een vergiftigde lugt als te verstikken’. Ga naar margenoot+ Het besluit om het weeshuis in zijn geheel te herbouwen schijnt in de loop van 1782 genomen te zijn. In het testament van Hendrik van Naarden van 15 augustus 1782, waarbij het Maagdenhuis tot erfgenaam werd benoemd, werd bepaald dat het geld | |
[pagina 79]
| |
moest worden gebruikt voor ‘het vertimmeren van voorschreeve Maagdenhuijs staende en gelegen op het Spuij, het sij soo ter evengemelde plaetse ofte op eenige andere plaats binnen deeze stad’. Van Naarden stelde verder vast dat indien de nieuwbouw nog tijdens zijn leven gereed zou komen zijn nalatenschap moest worden aangewend ter aflossing van de schulden die nog op het nieuwe gebouw zouden rusten. Toen Van Naarden eind 1785 stierf was het nieuwe weeshuis al onder de kap (am nr. 234). Waarschijnlijk zal ook de architect Van der Hart er bij de regenten op hebben aangedrongen het weeshuis in zijn geheel te vernieuwen. Hij was in de jaren dat de eerste ontwerpen van het Maagdenhuis tot stand kwamen bezig met het bouwen van het Nieuwe Werkhuis waarbij ook grote aandacht aan ventilatie en frisse lucht werd besteed. Het was een onderwerp dat Van der Hart steeds is blijven interesseren (Swi 73). Het zal voor de regenten een moeilijke beslissing zijn geweest om de vleugel van 1752 op te geven. De voorzitter van het regentencollege A.J. Cloeting van Westenappel en het lid D.A. Roest van Alkemade hadden beiden destijds nog als regent aan de bouw van dit deel meegewerkt. De beide andere regenten waren kort nadat deze nieuwe vleugel gebouwd was aan het college toegevoegd. Ga naar margenoot+ Een groot probleem bij een algehele vernieuwing van het huis was het vinden van een tijdelijk onderdak voor een weeshuis van ca. 300 kinderen, annex kerk en pastorie. Het is ongetwijfeld Van der Hart geweest die dit probleem heeft opgelost. Toen in november 1782 het Nieuwe Werkhuis klaar was gekomen werden de bewoners van een aantal gestichten in de stad daarheen overgebracht. Op dat moment kwam een aantal stadsgebouwen leeg te staan. Op 10 januari 1783 richtten de regenten van het Maagdenhuis een verzoek tot het stadsbestuur om het Spinhuis aan de Oudezijds Achterburgwal en twee aangrenzende huizen enkele jaren kosteloos te mogen gebruiken in verband met de noodzakelijke vernieuwing van het Maagdenhuis. Zij hadden dit gebouw reeds bezichtigd en door deskundigen laten bekijken; het was met een aantal veranderingen voor het verblijf van 300 weeskinderen geschikt te maken. De kosten van deze veranderingen zouden uiteraard voor rekening van het Maagdenhuis komen. Reeds op 15 januari 1783 kwam er een gunstig antwoord, de burgemeesters stemden in met het voorstel ‘mids de vertimmeringen geschiede onder 't opsigt van de Stads Directeur Van der Hart’ (am nr. 269). Dit laatste was een begrijpelijke eis waar het een stadsgebouw betrof. Ga naar margenoot+ Bij het gereedmaken van het Spinhuis ter huisvesting van de weeskinderen werden de werkbazen van het huis ingeschakeld. De timmerman Braakman en zoon, de metselaar Matthijs Kuijper, de steenkoper, de weduwe Aghtienhooven, de glazenmaker Willem Schouten, de loodgieter G. Huijsman, de schilder G. van den Idsert, de smid Hendrik Hoefsmith en de steenhouwer weduwe Poggeman, verwerkten te zamen f 5622 aan het Spinhuis (am nr. 270). Het is niet bekend op welke wijze het gebouw toen werd ingedeeld. Wel zijn er verscheidene afbeeldingen van de binnenplaats en het inwendige van dit gebouw, maar deze dateren uit de tijd dat het gebouw nog als Spinhuis gebruikt werd (Wei). Het huis schijnt kleiner dan het complex van het oude Maagdenhuis. Wagenaar vermeldt dat er ten tijde van zijn bezoek in 1765 ongeveer zestig vrouwen verbleven, het aantal slaapplaatsen dat hij noemt - er sliepen drie vrouwen in een kribbe - maakte het huisvesten van tachtig tuchtelingen mogelijk. Veel ruimte zullen de ca. driehonderd weesmeisjes die op 16 oktober 1783 naar dit nieuwe verblijf verhuisden dan ook wel niet gehad hebben. Naast het gesticht stonden nog twee huizen die eveneens door de stad ter beschikking werden gesteld. In een ervan vond pastoor Cramer een tijdelijk verblijf, ook werd in dit huis een ruimte voor de kerk gevonden. De ballingschap zou vier jaar duren. In het Spinhuis werden de besluiten genomen over de nieuwbouw aan het Spui. Hier vergaderden de regenten en hier werden de vele aanbestedingen gehouden van de verschillende onderdelen van het nieuwe Maagdenhuis. Ga naar margenoot+ Nadat de beslissing gevallen was het complex aan het Spui geheel te vernieuwen en nadat een tijdelijk onderkomen was gevonden, zullen de onderhandelingen voor de aankoop van de twee huisjes aan de Handboogstraat, die nog geen eigendom van het gesticht waren, geopend zijn. Op 24 april en 6 mei 1783 werden deze pandjes aan de regenten overgedragen voor prijzen die weliswaar aanzienlijk boven de marktwaarde lagen doch die, gezien het belang dat deze huisjes voor het gesticht hadden, redelijk waren. Er was nu niets meer dat de nieuwbouw in de weg stond. | |
[pagina 80]
| |
55
voorlopers van de gevel van het nieuwe maagdenhuis Bij de voorgevel van het Maagdenhuis zijn de kelder en de hoofdverdieping te zamen als basement behandeld. Zowel de vensters in dit basementgedeelte als die erboven werden in verticale nissen gevat. Bij enkele hoge huizen aan de grachten was dit gevelschema reeds gebruikt. (blz. 103). Afb. 55. Voorbeeld van een dergelijke gevelcompositie bij de Neufforge (Neu; gedeelte van plaat 154). 56
Afb. 56. Tekening van de voorgevel van Herengracht 182. Dit huis werd in 1772 gebouwd door L.F. Druck, voor A.J. van Brienen, regent van het Maagdenhuis (Qua). 57
Afb. 57. Gedeelte van een ontwerp voor Herengracht 382 uit 1775, door J. Otten Husly (Luy). Hier is het gevelschema gebruikt dat ook bij het Maagdenhuis zou worden toegepast. Van der Hart voegde aan de middenpartij een fronton en een reeks bogen in het basement toe. | |
[pagina 81]
| |
58
voorlopers van de interieurs van het nieuwe maagdenhuis Bij de decoratieve afwerking van zijn vroege interieurs toont Van der Hart de invloed van Jacob Otten Husly, die negen jaar ouder was dan hij. Van der Hart moet Otten Husly goed gekend hebben. In 1771 maakten Van der Hart, L.F. Druck en Otten Husly tekeningen voor het stadhuis te Weesp. In 1774 werd Van der Hart lid van de tekenacademie, waarvan Otten Husly en A. Ziesenis tot de directeuren behoorden. In 1776 namen zij alle drie deel aan de prijsvraag voor een nieuw koorhek van de St. Janskerk te Gouda, welke prijsvraag door Otten Husly werd gewonnen. Het jaar daarvoor was Otten Husly de gelukkige winnaar geweest van de prijsvraag voor een nieuw stadhuis te Groningen. Afb. 58. Gedeelte van een ontwerp voor de burgemeesterskamer van het stadhuis te Weesp, gebouwd van 1772-1775 door J. Otten Husly (Gemeente-archief Weesp). 59
Afb. 59. Trappehuis in het stadhuis te Weesp (foto Steenbergh 1922). Zowel bij het stadhuis te Weesp als bij zijn bekroonde project voor het nieuwe stadhuis te Groningen (1775) paste Husly in de voornaamste ruimten de korinthische orde toe. Gekozen werd hiervoor een variant van Vignola zoals die voorkomt bij Sebastiaan le Clerc. 60
Afb. 60. Middendeel van het koorhek in de St. Janskerk te Gouda. Het koorhek werd voltooid in 1782 naar het bekroonde prijsvraagontwerp van J. Otten Husly uit 1776. | |
[pagina 82]
| |
61
het ontwerp uit 1780 Afb. 61. Ontwerp voor de wanden van de kerkruimte, gesigneerd: A. van der Hart 1780. Maatstok van 70 voet = 19,5 cm; 60 voet = 6½ duim; schaal 1:102. Pen, penseel in grijs (am). Dit kerkontwerp moet tot een volledig uitgewerkt bouwplan hebben behoord, de andere tekeningen ontbreken echter. 62
Afb. 62. Wand met vensters uit het voorgaande ontwerp. In veel opzichten sluit dit ontwerp aan bij het werk van Otten Husly. De korinthische orde is op dezelfde wijze gedetailleerd als in het stadhuis van Weesp. De koof onder het plafond komt ook voor bij de traphal aldaar. De versiering van deze koof is gelijk aan die van de burgemeesterskamer te Weesp. De engelenkopjes in de bogen komen op soortgelijke wijze voor aan het koorhek van Otten Husly te Gouda. | |
[pagina 83]
| |
63
Afb. 63. Vermoedelijke vorm van het ontwerp uit 1780 voor de vernieuwing van het oudste deel van het weeshuis. De kerkvleugel aan de Voetboogstraat moet in het plan van 1780 dezelfde hoogte hebben gehad als in de latere plannen. De voorgevel aan het Spui kan dan moeilijk lager zijn geweest. Bovendien toont het, vermoedelijk, oudste ontwerp voor het fronton aan dat dit onderdeel ook reeds dezelfde afmeting moet hebben bezeten. Waarschijnlijk was ook de gevelcompositie met nissengeleding in het plan van 1780 aanwezig. 64
Afb. 64. Vermoedelijke omtrek van het plan van 1780 (vergelijk afb. 7 en 8). Na 1744 werd enige tijd geen huis meer gekocht. Nr. 11 werd verkregen op een veiling in 1772 (blz. 41). Nrs. 12 en 13 werden begin 1780 tegen hoge bedragen gekocht. Toelichting: Bij het ontwerp van 1780 moet men van plan zijn geweest alleen aan de zijden van de Voetboogstraat en het Spui te bouwen. De bebouwing aan de Handboogstraat moet men voorlopig hebben willen sparen. Nrs. 14 en 15 werden eerst in 1783 aangekocht toen men had besloten het gehele complex te vernieuwen. (blz. 73). | |
[pagina 84]
| |
65
de onderdelen van het plan uit 1780 Afb. 65. Voorbeelden voor altaren uit het plaatwerk van de Neufforge (Neu; pl. 424). | |
[pagina 85]
| |
66
Afb. 66. Het altaar uit het kerkontwerp van 1780. Van der Hart koos het voorbeeld aan de linker onderkant tot uitgangspunt. De beelden aan weerszijden liet hij weg en de zijstukken van de boog in het achtervlak werden verbreed. De bekroning werd overgenomen van het ontwerp links boven, waarbij eveneens de beelden werden weggelaten. De vulling van de bovenste boog werd ontleend aan het voorstel rechts onder. Om bij de kerkruimte aan te passen, werd de korinthische orde op dezelfde wijze gedetailleerd als in de zijwanden van de kerk, ook werd hier in de boog een engelenkopje toegepast. Het altaar stond vrij in de kerkruimte; een brede nis maakte het mogelijk er achter langs te lopen. Hier zal een deur naar de sacristie en biechtruimten geweest zijn. 67
Afb. 67. Orgelwand uit het ontwerp van 1780. De consoles onder het orgel zijn ook voorzien van engelenkopjes. Op het bordes van de trap is de ‘deur naar het choor’. Een trap achter de galerijen voor de weeskinderen moet naar het koor bij het orgel hebben geleid. De deur naar de straat moet zich onder het bordes hebben bevonden. 68
Afb. 68. Schetsontwerp voor beeldhouwwerk in het fronton, mogelijk van A. Ziesenis. Potlood, penseel in grijs en oranje. Bladmaat 37 × 54 cm. Bijschrift: ‘13½ voet hoog’ en ‘A. Ruth 2’. Deze voorstelling is ontleend aan het schilderstuk in de schouw van de regentenkamer (afb. 32a). In de ontwerpen van 1783 werd een ander thema gekozen. Dit voorstel kan voor het ontwerp van 1780 gediend hebben. 69
Afb. 69. Ontwerp voor een gedenksteen. Pen, penseel in grijs. Ruitverdeling in potlood. Bladmaat 40,5 × 26,7 cm. Dit ontwerp betrof vermoedelijk het gedenkteken van de eerste steenlegging, geplaatst in de galerij onder het altaar van de kerk. Mogelijk heeft ook dit ontwerp bij het plan van 1780 behoord. Er is enige gelijkenis met het monument in de traphal van het Weesper stadhuis (afb. 59). |
|