Amsterdam. Het R.C. Maagdenhuis en het St. Elisabeth-gesticht
(1980)–R. Meischke– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Het Maagdenhuis aan het Spui ca. 1780. Deel-gravure H. Schouten (zie afbeelding 11)
| |
[pagina 15]
| |
3. Het Maagdenhuis aan het SpuiDe groei naar een eigen gebouwIn het eerste kwart van de zeventiende eeuw groeide het Maagdenhuis uit tot een normaal weeshuis met een duidelijke bestuursvorm en met min of meer vaste inkomsten. In de eerste periode van het bestaan van het huis hadden de stichteressen en hun naaste familieleden grote invloed bezeten op de dagelijkse gang van zaken. Uit de stichteressen groeide geen regentessencollege, hun taak werd overgenomen door een ‘meesteresse’, die ondergeschikt was aan de regenten. In het begin van de zeventiende eeuw bezat het Maagdenhuis slechts twee regenten, in de loop van die eeuw groeide dit aantal uit tot vier, op welke sterkte het regentencollege sedertdien steeds gebleven is. De ‘meesteresse’ die in het begin van de eeuw de leiding van het huis had was Hendrickje Jansdr Copier. Zij moet het gesticht na de onrustige begintijd tot grote bloei hebben gebracht. Het blijkt dat zij reeds in 1610 in dienst van het Maagdenhuis was (Rijc 21). Ga naar margenoot+ Hendrickje Jansdr was in 1565 geboren als dochter van Adriana Adriaensdr en de bezemmaker Jan Thoniszn die een huis huurde in de Jonge Roelensteeg. Haar moeder stierf reeds op 10 november 1567, waarna zij bij een tante te Rotterdam werd grootgebracht. In haar testament van 19 november 1626 wordt zij aangeduid als ‘oude maecht ende meesterse in het Maechdenhuys’. Na enkele legaten zal het overschot van haar bezit zo dat er is gaan ‘aen het Arme Meysgens Huys, daerinne sij testatrice tegenwoordich is wonende’. Als executeuren worden de beide regenten van het huis genoemd (gaa na 575 f343) (gaa wk ib viii f367). Hoezeer haar jarenlange zorg voor de weesmeisjes door de regenten gewaardeerd werd blijkt uit het portret dat dezen in 1648 door Claes Moyaert van haar lieten schilderen (afb. 24). Het is moeilijk anders denkbaar dan dat het initiatief hiertoe van de regenten is uitgegaan. Een afgeleefde oude vrouw van 82 jaar zal zelf niet op het denkbeeld komen zich te laten portretteren en naaste familie bezat zij niet. Waarschijnlijk is zij tot haar dood in het huis blijven wonen. Het was onder het bewind van Hendrickje Jansdr dat het Maagdenhuis op de Nieuwezijds Voorburgwal langzaam gedijde. De inkomsten uit het naaiwerk en het schoolgeld klommen op van f 247 in 1611 - het eerste bekende jaar - tot ruim duizend gulden in de jaren rond 1628, toen men naar het Spui verhuisde. Zij regelde de verhuizing en drukte haar stempel op de eerste jaren in het nieuwe huis. Er waren in deze tijd geen regentessen meer, Hendrickje Jansdr en de twee regenten droegen de verantwoordelijkheid. Ook in het nieuwe huis aan het Spui moet zij nog lang de leiding gehad hebben. Bij een overzicht over de inkomsten van de naai- en breischool dat in de achttiende eeuw door de regent Vennecool uit nu niet meer aanwezige gegevens is samengesteld, schreef deze over het jaar 1637: ‘vinde niets voor schoolgeld en naijen ontfangen. Als ook niet, wat dit jaar int' huijshouden door Hendrickje Jansdr is uijtgegeeven’ (am nr. 391). De binnenmoeders van het weeshuis werkten door tot zij niet meer konden en bleven vaak tot hun dood in het huis wonen. | |
De aankoop van twee huizen op het Spui in 1628In 1628 kochten de regenten twee huisjes aan het Spui met de bedoeling daar een nieuw gebouw voor het Maagdenhuis te stichten. Door aankoop van belendende percelen is | |
[pagina 16]
| |
het bezit hier geleidelijk gegroeid. De in het archief van het Maagdenhuis bewaard gebleven koopakten geven een indruk van het karakter van dit buurtje. Er waren hier verscheiden huurhuizen en ook huizen met meer dan één woning per perceel. De eigenaars-bewoners waren over het algemeen ambachtslieden. Het was geen deftige buurt waarin het nieuwe Maagdenhuis werd gesticht. Ga naar margenoot+ Achter de huizen liep de Doelensloot, die door een dwarssloot verbonden was met het Spui (afb. 3). Aan de oostkant van deze dwarssloot, dat is naar de kant van de Kalverstraat, stonden drie huizen die eigendom waren van Jacob Pieterszn Bouman. De twee huizen die oostelijk daarvan lagen werden in 1628 voor ongeveer f 4600 aangekocht door de regent Pieter Pieterszn Can. Over deze eenvoudige huisjes lichten enkele oude akten ons in. Op het linkerhuis was in 1551 een rente gevestigd waarbij het werd omschreven als ‘een huijs ende erfve van twee woeningen’. In 1627 verklaart de eigenaar van het linkerhuis, Cornelis Claeszn tuijnman, dat de eigenaar van het rechterhuis, de chirurgijn Mr. Anthony Uijttenhove, ‘de poorte vanden ganck,..., sal mogen setten opde snijdinge van des voorsz Cornelis Claessens huijs ende erve’. De ‘snijding’ is de ruimte tussen twee huizen, zodat Cornelis Claeszn zijn buurman toestond deze gemeenschappelijke gang met een poort af te sluiten. Ook mocht deze laatste ‘sijn privaet ofte heijmelijck gemack’ maken op de genoemde ‘snijdinghe’. Tevens werd hem toegestaan een keukenkozijn te plaatsen ‘dicht aende muer off achtergevel’ van zijn buurman. Daarbij moest intact blijven de ‘gemeenen waterganck, die den voorsz Cornelis Claesz van achteren tot voor aende Burghwal mede toekompt ende bij hem voor een derde deel tot het secreet vanden voorsz Mr. Anthonij toe, onderhouden moet werden’. De ‘gevel van de achterkoken’ door Mr. Anthony tegen de erfscheiding gebouwd zou gemeen worden wanneer Cornelis Claeszn er een halve steen tegen aan metselde (am nr. 255). Ga naar margenoot+ Het jaar na deze onderlinge overeenkomst werden de beide huizen aangekocht ten behoeve van de nieuwbouw van het Maagdenhuis. Op 3 mei 1628 verkocht ‘Cornelis Claeszn cuijper, wonende beneden 't Spuije’ en waarschijnlijk dus eigenaar en bewoner, zijn huis aan de regent Pieter Pieterszn Can. Aan de oostzijde stond het huis van Cornelis Evertszn ‘kolffmaker’, aan de westkant dat van Trijn Claes pottebackster'. Dit laatste was het huis dat een jaar tevoren nog bezit was van Mr. Anthony Uijttenhove (am nr. 255). Ga naar margenoot+ Dit huis werd op 24 juli 1628 overgedragen aan de regent Can. Verkoopster was Trijn Claes weduwe van Taecke Aggeszn pottenbakker. De koper verplichtte zich op zijn kosten de loden goot te onderhouden tussen ‘het somerhuijsgen tot desen huijse behoorende’ en het buurhuis aan de rechterzijde, een van de drie panden van Jacob Pieterszn Bouman (am nr. 254). Met het zomerhuisje zal de achterkeuken, die in 1627 gebouwd werd, bedoeld zijn. Ga naar margenoot+ Tussen deze beide ten behoeve van het Maagdenhuis aangekochte huizen en de dwarssloot naar het Spui lagen de drie huisjes van Jacob Pieterszn Bouman. Zij zouden in de geschiedenis van het Maagdenhuis een grote rol spelen. Het eerste van dit drietal werd op 14 mei 1604 door Pieter Jacobszn (Bouman) gekocht van Claes Pieterszn (am nr. 260). Zijn enige zoon, de procureur Jacob Pieterszn Bouman, breidde dit bezit uit doordat hij het huis op de hoek van de dwarssloot naar de Doelenterreinen gelegen, op de openbare verkoop bij executie van 30 januari 1621 verwierf. In dit huis was een oliemolen; het was voordien eigendom geweest van de olieslager Huijbert Huijbertszn. Er bleef een verklaring van rooimeesters bewaard uit 1554 waarin werd meegedeeld dat de olieslager Cornelis Janszn zijn huis verbouwde en het daarbij versmald had zodat de ‘oijssendrop’ tussen hem en zijn buurman verruimd werd. Wanneer de buurman zijn huis zou verbouwen was hij verplicht dat ook te versmallen, en de ruimte tussen beide panden in overeenstemming met de stadskeur te brengen (am nr. 260). Op 15 april 1623 verkreeg Jacob Pieterszn Bouman het derde huis. | |
Het nieuwe gebouw van 1628De rekening van de uitgaven voor het nieuwe gebouw, welke voldaan werd door de regenten Marten Jeliszn Deyman en Pieter Pieterszn Can bleef bewaard (am nr. 266). De uitgaven liepen van juli 1628-februari 1630 en bedroegen in totaal f 12117. De rekening geeft weinig namen van vaklieden en waar deze genoemd werden volstond men meestal met een voornaam. Ook kan men er niet uit opmaken wie de leiding had | |
[pagina 17]
| |
over de bouwwerkzaamheden. De enige die van het begin tot het eind in de rekeningen voorkomt is de timmerman, die een enkele maal Willem de timmerman genoemd wordt. Op 10 juli 1628 begon men met het afbreken van de twee oude huisjes. De eerste posten van de rekening betreffen de aankoop van bouwmaterialen als kalk, hout en baksteen. Op 28 juli werd een loods voor de timmerlieden verantwoord; evenals een betaling aan de rooimeesters. Waarschijnlijk hebben deze toen het nieuwe fundament bekeken want op 1 augustus werden de heiers betaald voor het inheien van 67 masten, hetgeen 34Ga naar margenoot+ stuivers per stuk kostte. Op 12 augustus werd door Pieter Pieterszn Can de eerste steen gelegd. De metselaar, die in de rekeningen nergens met name genoemd wordt, kreeg niet zoals de timmerman per week betaald, doch per maand. Op 15 september ontving hij zijn eerste beloning. Begin september kon de funderingsput reeds worden gedicht blijkens het ‘biergelt voor de eerste dechting’. Aan de partijen steen, die werden aangekocht en op het werk gebracht, kan men het werktempo volgen. Op 11 november konden de pannen, 4000 stuks, reeds worden aangevoerd, bij de betaling van de accijns op eind november is er sprake van Hasselse pannen. Op de 23ste ontvingen de timmerlieden ‘croechgelt’, waarschijnlijk omdat het hoogste punt van de kap bereikt was. Ga naar margenoot+ Op 16 december was de kap geheel klaar, er werd ‘biergelt’ gegeven voor het schoonmaken van de goten. Op 20 december ontvingen de metselaars een ‘croechgelt’, dat slechts de helft van dat der timmerlieden beliep. Waarschijnlijk was toen de gevel klaar zodat men met een gerust hart de winter tegemoet kon zien. Dat er behalve het bij enkele gelegenheden uitgekeerde bier- en kroeggeld ook bier op het werk werd geschonken blijkt uit de rekeningen van de brouwers Jan Granaet en Van der Mij. Vele rekeningen van het eerste jaar werden in het begin van 1629 voldaan. Op 1 maart ontving de steenhouwer Albert f 238, waarschijnlijk voor het natuursteenwerk van de voorgevel; op 7 april 1629 werd de rekening van de smid, groot f 292 betaald. Geleidelijk komen er in de rekeningen meer posten voor die op de afwerking betrekking hebben. Op 29 november 1628 werden 300 blauwe ‘steentgens’ (tegels) gekocht en verscheen de schilder Lucas op het werk, die tot april in de rekeningen blijft voorkomen. Op 27 januari 1629 werd ‘biergelt’ gegeven na het plaatsen der ‘weijnteltrap’. De kistenmaker Sijmon Martszn komt op 3 februari voor het eerst in de rekeningen voor; in vier betalingen, waarvan de laatste in juni, ontving hij f 837. Op 16 maart staat nog een bescheiden post genoteerd voor het draaien van 13 ‘pijlaeren’, waarmee spijlen bedoeld zullen zijn. Op 29 maart ontving de slotenmaker Jan Fredericxzn zijn eerste betaling. In april werkte men aan een waterbak. Eind april kregen de steenhouwers hun ‘biergelt’ en op 13 mei werd met de steenhouwer afgerekend. Op dezelfde dag werd een ‘cooperen forneijs ketel’ aangeschaft. Op 26 mei werd nog voor f 55 ‘geschilderde steentgens’ gekocht. Ga naar margenoot+ In mei 1629 zal het huis door de meisjes zijn betrokken. Enkele grote rekeningen kwamen eerst vrij laat. Op 26 mei en 21 juni 1629 werd er met de loodgieter Helmer afgerekend; op 6 september kreeg de glazenmaker Dirck Barentsz zijn rekening betaald. Het schijnt dat de rooimeesters nog een laatste inspectie hielden, op 17 september komen zij nog eenmaal in de rekeningen voor. Daarna volgen nog enkele afrekeningen onder andere met de schilder en de steen- en houtkoper. Ga naar margenoot+ Niet alleen over het verloop van het werk, ook over de toegepaste bouwmaterialen geeft de bouwrekening aanwijzingen. De stenen van de afgebroken huizen werden gebikt en zijn waarschijnlijk in de fundering van het nieuwe huis verwerkt. Nieuw aangeschaft werden ca. 120000 gele en bonte stenen, waarvan de prijs varieerde tussen 50 à 60 stuivers per duizend. In de herfst van 1628 werden ca. 25000 rode en ca. 25000 gele stenen aangeschaft die iets duurder waren, ca. 75 stuivers per duizend. Vermoedelijk hebben deze gediend voor de voor- en achtergevel. Het goedkoopste was de partij van 5000 ‘goutsche’ steen, die eind oktober werd betaald en die vermoedelijk voor de rookkanalen werd gebruikt. Ook de posten voor houtaankoop geven inzicht in het bouwen van die tijd. De bouwrekeningen openen met de betaling van f 344 voor duizend delen, waarschijnlijk voldoende voor het hele huis. Op 18 juli werden vier ‘sommers’ verantwoord, dat zijn grote balken, zij bleken f 63 per stuk te kosten. In het begin van het werk kocht men 36 lange grenen balken, die f 8½ het stuk kostten. Daarna werden in twee partijen nog bijna honderd grenen balken gekocht van ca. f 4 per stuk. Eikehouten balken waren veel duurder, van augustus tot oktober 1628 werden er elf gekocht, variërend van f 32 tot f 43 | |
[pagina 18]
| |
per stuk. Waarschijnlijk werden deze gebruikt om er raam- en deurkozijnen van te maken en zijn de balklagen en de kappen van het huis geheel in grenehout uitgevoerd. In september werden nog 45 stuks anderhalf kwartiers wagenschot aangeschaft, mogelijk voor binnenwanden en deuren. Ga naar margenoot+ Het nieuwe Maagdenhuis zag er uit als een normaal dubbel huis, zoals er aan de nieuwe grachten vele gebouwd werden. Het beeld ervan is kort voor afbraak in 1783 nog op enkele tekeningen vastgelegd (afb. 11, 12 en 13). De toen reeds verdwenen trappen van de beide topgevels, zijn op een, overigens minder betrouwbare tekening afgebeeld (afb. 5). Het was in alle opzichten een gewoon huis. Er is echter één aspect dat aandacht verdient: het ontbreken van kelders, hetgeen bij een huis van deze omvang zeldzaam is. Het weeshuis had kennelijk geen grote kelders nodig en van het aanleggen van kelders voor de verhuur heeft men in dit deel van de stad afgezien. Daardoor kreeg het huis geen hoge stoep. We zien links een voorhuis en in het rechterdeel een opkamer. De ruimte onder de vrij hooggelegen opkamer schijnt meer een woonruimte of onderhuis te zijn geweest dan een kelder. | |
De veranderingen in de omgeving van 1650In 1650 werden grote veranderingen in de omgeving van het Maagdenhuis aangebracht. De schietterreinen van de Handboog- en Voetboogdoelen werden aan hun gebruik onttrokken, waardoor een groot gebied in het centrum van de stad vrij kwam voorGa naar margenoot+ bebouwing. Van het Spui tot aan de Heiligeweg werden twee nieuwe straten aangelegd, waaraan een groot aantal woonhuispercelen kon worden verkocht. Ten behoeve van deze wijzigingen werden enkele kaarten getekend die de bestaande en de geprojecteerde toestand weergaven (afb. 2-4). Dat de voorbereiding lange tijd heeft geduurd blijkt uit de eerste tekening die door de stadslandmeter gesigneerd is: ‘C. de Rye Ao 1642’, en waarop de bestaande toestand is weergegeven. Heel dun is daarbij een eerste opzet getekend, waarbij de beide nieuwe straten niet gebogen zijn. Aan de zijde van het Spui kwamen deze rechte straten scheef op de grachtwand te staan, waardoor veel huizen gesloopt hadden moeten worden en de aansluiting van de nieuwe bebouwing met de oude bemoeilijkt zou zijn. Praktisch de gehele gevelwand zou moeten worden afgebroken en ook het nieuwe Maagdenhuis zou hebben moeten verdwijnen. Door de straten een knik te geven, konden zij loodrecht op het Spui uitmonden, waardoor de bebouwing aldaar grotendeels gespaard werd. Ga naar margenoot+ Het Maagdenhuis werd nu hoekhuis aan de nieuwe Voetboogstraat. De beide huizen aan de oostzijde (links) ervan, die behoorden aan Betgen Cornelis en Grietgen Dircks werden onteigend en gesloopt. Aan de andere, de oostelijke, hoek van de nieuwe Voetboogstraat werd een hoekhuis gebouwd. De tweede straat, de Handboogstraat, kwam te liggen over het perceel van Jan Claeszn Vlooswijck, met de verhuurde huisjes, naast de sloot die in het Spui uitmondde. Deze sloot werd gedempt evenals alle sloten van de vroegere Doelenterreinen. Aan de zijde van het Spui werd op de plaats van de vroegere sloot een nieuw huis gebouwd. Op deze wijze bleef de bebouwing aan het Spui vrijwel intact; er waren twee nieuwe straten ontstaan en twee nieuwe huizen gebouwd. Door deze veranderingen kon het achtererf van het Maagdenhuis enigszins worden vergroot. Het terrein van de gedempte sloot en nog een klein strookje grond daarachter, in totaal 15 voet breed, werden toebedeeld aan de eigenaars van de huizen aan het Spui. Op 24 augustus 1650 droegen de overlieden van de Handboogdoelen het stukje grond achter het Maagdenhuis over aan de regenten van dit gesticht (am nr. 256). Veel verandering heeft dit vermoedelijk niet gebracht, het is evenwel mogelijk dat het tot het bouwen van een nieuwe keuken heeft geleid. Behalve deze strook wisten de regenten het bezit van het huis nog verder uit te breiden door het eerste erf daarachter aan de zijde van de Voetboogstraat aan te kopen. Hier werd een huis gebouwd dat verhuurd werd en dat vanaf 1694 als woning voor de pastoor zou dienen. | |
het nieuwe huis in de VoetboogstraatHet eerste erf in de Voetboogstraat achter het Maagdenhuis gelegen zou in de toekomst voor het huis van belang kunnen gaan worden. Op de veiling van de nieuw aangelegde | |
[pagina 19]
| |
erven in het begin van 1650 liet een der regenten dit huis door zijn neef kopen. Op 30 juli 1650 werd dit erf aan deze, Claes Haymanszn Coeck, overgedragen: het was 16 voet breed en 60 voet diep. In overleg met de regenten liet Coeck hier een huis bouwen dat bestemd was om ten bate van het weeshuis verhuurd te worden. De bouwrekening bleef bewaard in het archief van het Maagdenhuis en geeft een beeld van het bouwen van een dergelijk klein pand (am nr. 257). Ga naar margenoot+ Het werk begon laat in het seizoen, op 13 september 1650 werd f 102 betaald voor ‘2 breemer balcken’. De 25ste september werd voor f 179 aan hout afgerekend. Op 4 oktober kregen de houtzagers hun eerste betaling en de rooimeesters een vergoeding. Het was duidelijk dat men met de voorbereidingen van het fundament bezig was. Op 6 oktober werd f 17 betaald ‘voor 10 cosijn houtten’. Twee dagen later ontving de timmerman Jacob Janszn zijn eerste ‘loon van timmeren’. Men moet in deze tijd bezig zijn geweest met het klaarmaken van de kozijnen en van het funderingshout dat over de palen moest komen. Er werden heipalen gekocht en op 20 oktober werd f 66 betaald voor het heien van 45 masten en f 6 voor ‘de masten te kruijnen ende biergelt’. Tevens was toen de eerste partij baksteen, groot 15000 stuks, op het werk aangekomen. De betalingen aan de timmerman nemen toe, hij moet druk bezig zijn geweest met het afwerken van de fundering en in gereedheid brengen van de verdere onderdelen. Op 26 oktober wordt het aanvoeren van 39 500 steen afgerekend. De metselaar was met zijn werk begonnen. Op 12 november ontving Jan Corneliszn f 103 voor ‘arbeijtsloon’. Het is duidelijk dat hij de metselaar geweest moet zijn. Op 28 november vindt de eerste betaling aan de schilder Cornelis plaats; vermoedelijk voor het schilderen van kozijnen en ander houtwerk voordat het geplaatst werd. De 16de december ontving de steenhouwer f 80, hetgeen moeilijk anders kan zijn dan voor het natuursteenwerk van de voorgevel. Het dak van het huis zal toen klaar zijn geweest. Ga naar margenoot+ In de maanden januari en februari 1651 lag het werk stil. Enkele grote posten van het vorige jaar werden toen nog afgerekend. De metselaar kreeg nog f 111. Willem Corneliszn - vermoedelijk de smid - ontving f 165 ‘voor verschootegelt spijckers ende arbeijtsloon’. Aan Egbert Janszn werd f 300 uitbetaald voor het leveren van steen en kalk. Er werden nog kleine partijen steen aangevoerd, vermoedelijk voor de schoorstenen en binnenmuren. Op 14 januari 1651 werd afgerekend voor het op het werk brengen van 5000 stenen. Op 10 maart werden nog eens 4000 stenen afgeleverd en op 11 april 6000 stuks; hiermee was de laatste partij steen aangevoerd. In maart 1651 deed Meijndert ‘de kistemaecker’ zijn intrede in de rekeningen; hij kreeg maandelijks zijn arbeidsloon betaald tot in juni toe; in totaal ontving hij f 144. De schoorsteenmantels die voor het huis werden gekocht bleken alle van gietwerk te zijn. Het duurste was die welke als ‘een paer gegoote posten van marmer f 15’ in de rekening op 22 april geboekt werd. Op 1 november 1651 werden de beide andere schoorstenen verantwoord: ‘aen Willem Gruttez voor 2 paer gegote posten f 10’. Andere bijzondere onderdelen zijn in de rekening te vinden, op 8 mei ‘een blicke goodt f 4:4’, op 25 mei ‘voor 2 ijsere plaeten ende cruijen f 23’ en op 17 augustus ‘voor een fiston betaelt f 2:10’. In het huis moeten enkele stenen vloeren zijn aangebracht gezien de betaling op 27 mei ‘aen Jan Corneliszn voor vloeren ende arbeijtsloon f 332’. Enkele muren moeten zijn betegeld want op 5 juli 1651 ontving de ‘moeder van Jacob Sas voor steentges f 42’. Haar zoon Jacob Sas was glazenmaker en had de ruiten aangebracht. Hij ontving dezelfde dag f 78 ‘voor glaesen’. Het schilderen van het huis kostte niet veel, op 26 april had de schilder Cornelis hiervoor f 17 ontvangen. Veel duurder was het hek op de stoep, blijkens een der laatste posten van de rekening ‘aen Jacob Jacobsz voor de ijsere leuningh f 60’. Voor ‘gelevert ijserwerck’ ontving hij bovendien nog f 29. De totale bouwkosten van het huis bedroegen f 3915. Hierbij kwamen nog f 1836 voor het erf, zodat het huis alles bij elkaar f 5751 gekost had. Reeds tijdens de bouw werd een deel van dit bedrag door regenten voorgeschoten, in januari 1652 betaalden zij de rest. Bij de afrekening tussen Claes Haijmanszn Coeck en de regent Gerard Kuijsten op 4 januari 1652 werden de huursommen vermeld die het eerste half jaar geïnd werden. De kelder was voor f 60 per jaar verhuurd aan Salomon Davidsz en het huis voor f 254 aan Catrijn Clauburgh (am nr. 257). In 1694 werd het huis als vrije woning beschikbaar gesteld aan de pastoor van het Maagdenhuis. Tot aan de afbraak in 1783 zou het als pastorie blijven dienen. | |
[pagina 20]
| |
De indeling van het Maagdenhuis na 1650Het is thans niet meer mogelijk de indeling van het oudste Maagdenhuis aan het Spui in zijn geheel te achterhalen. De gegevens over de verbouwing van 1753 en de beschrijving die Wagenaar in 1765 van het huis gaf maken het mogelijk de plaats van enkele vertrekken vast te stellen. De opkamer rechts van de voordeur werd gebruikt als regentenkamer; daarachter op gelijke hoogte bevond zich de eetzaal. In het souterrain onder de eetzaal had de keldervrouw haar verblijf. De keuken bevond zich in een apart gebouwtje op de plaats achter het huis. Het kan zijn dat men bij de nieuwbouw van het huis in 1628 de nieuwe achterkeuken die het jaar daarvoor aan het rechterhuis was toegevoegd heeft gespaard. De uitbreiding van het achtererf in 1650 kan ertoe geleid hebben dat daarna een nieuwe keuken op de achterplaats gebouwd werd. Ga naar margenoot+ Een opgave uit 1679 over het getal der ‘slaepplaetsen’ in het huis noemt ook enkele ruimten in het huis (Rijc 40). Op de ‘bovenste slaepcamer’ waren twintig slaapplaatsen, de ‘benedenste slaepcamer’ telde er dertien. De bovenste slaapkamer zal vermoedelijk de helft van de verdieping is beslag hebben genomen. De benedenste slaapkamer kan zich in het souterrain onder de regentenkamer bevonden hebben, op dezelfde wijze als dit bij het gedeelte uit 1683 het geval zal blijken te zijn. Behalve deze twee grote slaapzalen waren er nog vijf slaapplaatsen ‘op het school’ en vier ‘op de sieckekamer’. Het doel van de laatste is duidelijk, de vijf slaapplaatsen op de school zouden voor de onvolwaardige oudere meisjes gediend kunnen hebben. De gewone weesmeisjes zouden dan zijn ondergebracht in de beide grote slaapzalen die in totaal drieëndertig slaapplaatsen bevatten. Onder een slaapplaats zal een kribbe moeten worden verstaan waarin waarschijnlijk drie meisjes konden slapen. Zodoende zouden er ruim honderd kinderen gehuisvest kunnen worden. Ga naar margenoot+ Dit getal komt vrij aardig overeen met de oudste opgave uit 1668 (am nr. 58). Op dat moment woonden er 76 weeskinderen in huis, waarvan er tien boven de eenentwintig jaar oud waren en tot de groep der oudere verpleegden behoorden die in het huis bleven (Rijc 39). Het register van opname van wezen dat in 1688 aanvangt noemt in dat jaar 154 weeskinderen, welk getal aan het eind van de eeuw tot 200 gestegen was (am nr. 59; Rijc 66). Ga naar margenoot+ Tegenover dit groot aantal kinderen waren de vrouwen die hen verzorgden gering in getal. De eerste opgave van het personeel dateert van 1 mei 1683, er is dan een kindervrouw, een linnennaaivrouw, een keukenvrouw, een breivrouw, een wollennaaivrouw en een vrouw waarvan het vak niet genoemd wordt (am nr. 391). Hieruit blijkt dat er drie werkvertrekken voor de kinderen waren. Het belangrijkste was de linnennaaikamer. De bedragen die met naaien werden verdiend varieerden sterk. De opgaven beginnen in 1611. Het hoogste bedrag is f 2108 in 1635, het laagste f 13 in 1668 (am nr. 391). Tot 1654 werd jaarlijks een gering bedrag aan schoolgeld ontvangen, vermoedelijk van kinderen buiten het huis die hier naailes kregen. Dat men hier in 1654 mee opgehouden is heeft waarschijnlijk zijn oorzaak gevonden in plaatsgebrek. Doordat de weesmeisjes in aantal toenamen zal er op de school geen plaats voor kinderen van buiten het huis meer overgebleven zijn. Ga naar margenoot+ Onder naaien zonder verdere aanduiding werd linnennaaien verstaan. De linnennaaimoeder was ook steeds een van de belangrijkste personen in huis. Het wollennaaien zal voor het maken van de eigen kleding hebben gediend. Na 1676 werd een apart gering bedrag vermeld dat met ‘wollenaijen’ werd verdiend. De breischool werd vermoedelijk eerst in 1683 begonnen, er was geen plaats voor in het oude huis, zodat het weeshuis vergroot moest worden. Buiten de twee slaapzalen, de twee werklokalen, scholen of winkels, de eetzaal, de keuken, de regentenkamer, de ziekenkamer en de woonruimte voor het personeel moet het gebouw nog een kamer ter bewaring van het linnen, droogzolders en voorraadruimtenGa naar margenoot+ gehad hebben. Bovendien was er nog een plaats waar godsdienstoefeningen gehouden konden worden. Waarschijnlijk kreeg het Maagdenhuis ca. 1650 een eigen pastoor, die reeds in 1652 werd opgevolgd (Rijc 45). De kapel in het huis werd gebruikt als statiekerk en wordt dan ook als zodanig vermeld op de lijst van Roomsche kerken uit 1656 (Eeg 1957 274). Waar deze kerkruimte zich in het gebouw bevond staat niet vast. Waarschijnlijk was het een klein zolderkerkje. In 1691 werd het vervangen door een kerkruimte in de nieuwe vleugel. | |
[pagina 21]
| |
De uitbreidingen in 1684 en 1691Ga naar margenoot+ Het groeiende aantal weeskinderen in de tweede helft van de zeventiende eeuw maakte een vergroting van het huis noodzakelijk. Aan de westzijde van het weeshuis lagen drie percelen, die sinds het begin van de zeventiende eeuw aan de familie Bouman behoorden. Op 23 november 1683 werd het huis dat aan het weeshuis grensde voor f 4200 eigendom van deze instelling. Verkoper was Johan de Kies van Wissen, weduwnaar van Maria Bouman (am nr. 259). Het nieuw verkregen huis werd met het oude gebouw verenigd, waarbij het verbouwd of vernieuwd werd. Het grootboek van 1692 vermeldt: ‘het huijs naest aen gelegen’ ‘1683 het erf heeft gecost f 4100; 1684 de nieuwe bouw f 2000; 1691 wederom vergroot f 1300; nieuwe gebou cost f 7400’ (am nr. 108b). Niet alleen het Maagdenhuis, ook De Kies van Wissen ging verbouwen. Volgens een verklaring van rooimeesters van 31 januari 1687 had hij de gemene muur met het nieuwe pand van het Maagdenhuis laten afbreken, onderheien en opnieuw doen optrekken. Het Maagdenhuis had bij de verbouwing van het nieuwe perceel van deze gemene muur gebruik gemaakt. De kosten van het muurgedeelte dat de regenten gebruikt hadden werden begroot op f 371, zodat Johan de Kies nog f 185 toekwam. Het nieuwe huis van De Kies stak echter boven dat van het Maagdenhuis uit. Dit deel bleef onbetaald totdat het Maagdenhuis er gebruik van zou maken (am nr. 262). Waarschijnlijk heeft De Kies ook het andere pand verbeterd en van een nieuwe gevel laten voorzien. Hij zal dezelfde aannemer hebben gebruikt als die voor het Maagdenhuis werkte, de topgevels van de drie huizen zijn volkomen gelijk en tonen de bouwwijze van omstreeks 1680 (afb. 11 en 12). Ga naar margenoot+ Toen in 1686 een nieuw register werd aangelegd voor de precarioheffing op secreten en regenbakken in stoepen en pothuizen, werden de regenten van het Maagdenhuis aangeslagen voor f 1:10 voor een pothuis en secreet op het Spui, daar de Hofman in de gevel staat. De buurman Johan de Kies moest eenzelfde bedrag betalen voor eenzelfde object, bij het meest rechtse huis (gaa to nr. 793). De naam de Hofman, die het nieuwe deel van het Maagdenhuis droeg, zal een variant op Bouman zijn. Waarschijnlijk heeft de familie Bouman de drie huizen aan het Spui van drie soortgelijke namen voorzien. Ga naar margenoot+ In 1691 zal het nieuwe gedeelte van het Maagdenhuis zijn verhoogd met een verdieping zodat het even hoog werd als het buurhuis. Waarschijnlijk is het daarbij opgevijzeld zodat de kap en de nieuwe top in stand bleven. Ook het pothuis zal intact zijn gebleven. Vermoedelijk heeft dit bestaan tot 1753 toen de rooimeesters een betaling ontvingen voor het afschrijven van het pothuis aan het Spui (am nr. 102b). Op de oudste prenten van het huis komt het niet meer voor. Het nieuwe deel van het weeshuis moet ruim vijf meter breed en ongeveer zestien meter lang zijn geweest. Uit latere gegevens weten weGa naar margenoot+ dat in het onderhuis aan de voorzijde de slaapzaal der kleine kinderen was gelegen en aan de achterzijde, uitkomend op de plaats, hun eetzaal. Op de hoofdverdieping erboven zal aan de voorkant ook een slaapzaal zijn geweest en aan de achterzijde de breischool. Na deze vergroting van het weeshuis is men ertoe overgegaan de meisjes tussen tien en veertien jaar breiwerk te laten verrichten. In 1683 werd er voor de eerste maal een aparte post voor breiwerk bij de inkomsten vermeld. Enkele jaren later beliepen de ontvangsten voor het breiwerk vaak meer dan de helft van die voor naaiwerk (am nr. 391). De veronderstelde verhoging van het gebouw met een verdieping in 1691 kan twee oorzaken gehad hebben. In de eerste plaats zal men een betere ruimte hebben willen maken voor de kerk. In de tweede plaats moest er een kamer voor de regentessen gemaakt worden aangezien er een regentessencollege zou worden ingesteld. Deze kamer werd aangelegd op de hoofdverdieping van de nieuwe vleugel en kwam naast de regentenkamer te liggen. De slaapzaal die hier voordien vermoedelijk heeft gelegen werd naar boven verplaatst, in de nieuw toegevoegde verdieping, de kerkruimte kwam daarachter. Toen in 1737 een belasting werd geheven op rooms-katholieke kerkgebouwen werd de bedeplaats in het Maagdenhuis omschreven als ‘een Huis-Kapel op den bovencamer in het voorsz weeshuys’ en getaxeerd op f 2600 (am nr. 403). Van deze kleine kerk bestaat een tekening uit 1781 (afb. 50). Daarop is te zien dat de zolder erboven naar de kerk geopend is, zodat aan weerszijden een galerij is ontstaan. In de beide zijmuren zijn vensters geplaatst dat aan de linkerzijde moet boven of achter | |
[pagina 22]
| |
het oude Maagdenhuis zijn uitgekomen, dat aan de rechterzijde kan zich bevonden hebben boven de binnenplaats tussen het buurhuis dat Johan de Kies in 1683 had laten bouwen en het huisje erachter. Het belangrijkste onderdeel van de nieuwe kerk was het altaarstuk van Jacob de Wit uit 1723 dat de Verkondiging aan Maria voorstelde (afb. 29). Wagenaar noemt dit altaarstuk in 1765, maar op de tekening van het interieur blijkt het altaar reeds gewijzigd te zijn. | |
De huishouding in de eerste helft van de achttiende eeuwEnige kennis van de huishouding in het weeshuis geeft een beter begrip van het gebouw. Het is van belang om een indruk te krijgen van de ruimten die nodig waren voor het bergen van de voorraden en voor het verrichten van sommige bezigheden, als het behandelen van de was. Ga naar margenoot+ Een beknopte memorie over enkele zaken ‘die besorgt moeten worde op verschijde tijden vant jaar’, van omstreeks 1700 geeft ons enige aanwijzing (am nr. 57). In januari moest men nagaan welke kinderen in mei het huis zouden verlaten en beginnen met het maken van de uitzet van deze groep. Hierbij is een uitvoerige lijst van de stoffen die men per meisje nodig had voor het maken van de gewone burgerkleding waarmee zij in de maatschappij zouden kunnen verschijnen. Ga naar margenoot+ Op 1 april moest de keukenvrouw ‘met de factoor gissen hoe veel turf datter nogh int huijs is: dan dient een accoort gemaekt met de turfboer voor zoo veel oude turf dat die met die geen die in huijs is 3000 mand uijt maken.’ Ga naar margenoot+ Op de kermistijd in september had men 200 pond aan harsten nodig en was er drie dagen verlof. Ook op de feestdag van de patrones van het huis ‘Onsse lieve Vrouwe presentatie’ werd er harst gegeten, die men zou nemen van de geschonken ‘ossen als wijse kunnen bewaren’ en anders door de regenten gekocht zou worden. Als er met Pasen bijna tweehonderd kinderen in het huis waren had men negen à tien last tarwe en rogge te zamen nodig. In het begin van de zomer moest dan 3400 pond kaas worden gekocht, wat men daaraan te kort kwam zou een der regenten - vader Surmond - wel aanvullen. Ga naar margenoot+ Een meer gedetailleerd beeld geven de kasboeken. Zowel de regenten als de regentessen voerden een administratie. Hoewel ieder zijn eigen soort uitgaven bezat zijn er toch ook een aantal zaken, die nu eens door de regenten dan weer door de regentessen betaald werden. De regentessen hadden de beschikking over de inkomsten van de naai- en breischool. Indien zij te kort kwamen werd hun kas door de regenten aangevuld. Een aantal grote vaste leveranciers van het huis, zoals bij voorbeeld de bierbrouwer, dienden hun rekening eens per jaar in. Bij leveranciers van levensmiddelen was het soms gebruikelijk om na 1 mei en 1 november met een rekening te komen. Deze grote vaste rekeningen werden steeds door de regenten betaald. Een aantal rekeningen, zoals die voor turf en graan, kwamen minder regelmatig; deze werden ingediend nadat men aan het huis een vracht had afgeleverd. Dit maakt het moeilijker om een beeld van de per jaar gebruikte hoeveelheden te krijgen, dan wanneer de rekeningen op regelmatige tijden in de boekhouding voorkomen. Ga naar margenoot+ De kasboeken van regenten zijn van 1726 af bewaard gebleven (am nr. 102); die van regentessen sinds 1737 (am nr. 360). Omdat dit het eerste jaar is dat de administratie compleet is hebben we de rekeningen van dat jaar gebruikt om te onderzoeken welke kosten de huishouding meebracht. Een overzicht uit 1732 waarbij de uitgaven van regenten in verschillende rubrieken samengevat zijn hebben wij ter vergelijking gebruikt (am nr. 110). Aangezien dit laatste echter alleen posten uit de administratie van de regenten betreft is het niet bruikbaar als volledig overzicht van de huishoudkosten. Ga naar margenoot+ Het eerste punt dat onze aandacht vraagt is het personeel van het weeshuis. Er waren tien inwonende vrouwen in het gesticht. Zij hadden een laag salaris dat door de regentessen in twee halfjaarlijkse termijnen werd uitbetaald. De twee vrouwen die het oudste waren, verdienden f 70 per jaar; de ondervrouwen ontvingen f 50, een van hen slechts f 40. Bij elkaar verdienden de tien vrouwen f 560 per jaar. Daarbij kwam kost en inwoning en misschien ook kleding, hetgeen wij in vergelijking met de verpleegkosten van de weeskinderen op f 100 per jaar mogen stellen. De totale kosten van het personeel | |
[pagina 23]
| |
beliepen dan ook f 1560 en bleven daarmee ver onder de rekening voor de boter. Van de tien vrouwen in het huis waren er zes verantwoordelijk voor het werk op de naaikamers. De linnennaaivrouw werd bijgestaan door twee ondervrouwen. De opperbreivrouw had de steun van één ondervrouw, de wollennaaivrouw zwaaide de scepter alleen. Deze verhouding in personeel geeft het belang van de verschillende afdelingen weer. De kindervrouw, Anna Ulbe, had bij haar werk de steun van een ondervrouw. De keukenvrouw stond alleen voor haar taak. Zij moet hulp hebben gehad van een aantal oudere weesmeisjes of van enkelen van de onvolwaardige kinderen die hun leven lang in het huis bleven. Minder duidelijk is de taak van de keldervrouw, misschien ging zij over de voorraden. Ga naar margenoot+ Met deze krappe bezetting, vooral in het huishoudelijke gedeelte, bleef er geen tijd over om de was te doen. In het kasboek van regentessen vinden we elke twee weken een bedrag van f 22 betaald voor ‘wasloon’. Ook werd er regelmatig zeep aan het huis geleverd. Het is duidelijk dat er elke week een paar dagen in het weeshuis gewassen werd door enkele wasvrouwen van buiten. Doordat deze niet intern waren lag hun loon hoger. De kosten van de was kwamen boven de loonkosten van de inwonende vrouwen uit. Ga naar margenoot+ De regentessen rekenden ook eens per maand af met de schoenlapper van het huis, die per jaar ongeveer f 150 ontving. In het kasboek van de regenten zijn de personeelsuitgaven te vinden die eenmaal per jaar betaald werden. Docter Locquet, de arts van het huis, ontving elk jaar f 75 aan salaris. De schoolmeester Jean François van Rhijn kreeg f 100 per jaar, waarbij meestal nog enkele tientallen guldens voor gebruikt papier. Hij woonde naast het weeshuis in een huis dat in 1737 eigendom van het weeshuis was geworden. Zijn salaris keerde als huur weer terug. In 1742 werd zijn inkomen op f 800 geschat (Old). Daaruit blijkt dat hij slechts een klein deel van zijn tijd aan het onderricht van de weesmeisjes kan hebben besteed. Op het werk van de bakker in het huis komen wij nog terug. Uit de kasboeken blijkt duidelijk dat de regenten geen boekhouder of ander administratief personeel in dienst hadden. De boekhouding voerden zij zelf. Na 1738 komt in de rekeningen een nieuwe persoon voor wiens taak niet geheel duidelijk is. In januariGa naar margenoot+ 1738 ontving Barend Gotink, ‘knegt in dit Godshuijs’ voor drie maanden loon. Zijn jaarsalaris bedroeg f 250. In april wordt hij aangeduid als timmermansknecht. In januari 1739 blijkt hij te zijn overleden. Hij werd opgevolgd door Gerrit Sagenoort die ook wel timmermansknecht genoemd werd en nog in 1765 in de rekeningen voorkomt. Waarschijnlijk moest deze knecht onder meer de huur van de huizen ophalen. Het weeshuis droeg ook de verantwoordelijkheid voor een aantal kinderen buiten het huis. De afrekening van de regentessen van 1737 neemt een zestal kinderen waarvoor eens in de twee weken kostgeld werd geboekt, waarschijnlijk waren dit kleine kinderen onder de vier jaar die bij pleegmoeders waren uitbesteed. Hun kostgeld bedroeg ongeveer anderhalve gulden per week. Deze kinderen kwamen het huis dus elk op f 75 per jaar, een bedrag dat iets lager was dan wat voor de meisjes in het huis moest worden gerekend. In het kasboek van regenten komt elk jaar een post voor betreffende ‘buitenkinderen’. In 1737 was deze f 388, in 1732 werd hiervoor f 379 betaald. Waarschijnlijk is dit het kostgeld voor de weesmeisjes die, doordat zij ouder dan vijftien jaar waren toen zij wees werden, niet meer in het huis werden opgenomen. Doordat deze meisjes al enigszins konden werken en geld verdienen moest het kostgeld aan de situatie worden aangepast. Ga naar margenoot+ De meeste kleding werd in het huis door de weesmeisjes zelf gemaakt. Ook het beddegoed werd zoveel mogelijk door hen gemaakt en hersteld. Er werden jaarlijks grote hoeveelheden stoffen gekocht, die nodig waren voor de huishouding. Voor het werk uit de naai- en breischool dat verkocht werd, leverden de afnemers het materiaal en verrichtten de meisjes alleen de arbeid. Een paar maal per jaar droegen de linnennaaimeesteres en de breimeesteres de inkomsten uit hun afdeling over aan de regentessen. Ook zij moeten over een eigen boekhouding hebben beschikt. De stoffen die de regenten betaalden dienden voor het leven in het weeshuis. In 1737 werd voor een bedrag van f 1733 aan linnen en laken ingekocht. In 1732 werd er aan linnen f 1756 betaald en aan laken f 178. Verder waren er nog andere stoffen die voor kleding dienden; in 1737 werd hieraan f 602 besteed; in 1732 f 342. Dan waren er nog uitgaven voor de slaapplaatsen. In 1737 werd voor bijna f 250 aan veren gekocht. De rekening van 1732 | |
[pagina 24]
| |
toont een post van f 179 aan bedden en dekens. In 1736 werden er te Leiden een aantal dekens gekocht die f 5 per stuk kostten. Het kasboek van de regentessen geeft ook nog enkele kleine posten voor textiel te zien, zoals de aankoop van linten, sajet, band en dergelijke. Merkwaardig is een steeds weerkerende kleine post voor het naaien van een aantal ‘huishemden’. Misschien was dit een betaling aan weesmeisjes die in hun vrije tijd voor het huis naaiden. Er waren echter enkele kledingstukken die men in het huis niet zelf kon maken. De regenten betaalden in 1737 voor rijglijven f 179; in 1732 was dit f 164. Voor nieuwe schoenen moesten zij f 293 betalen, hetgeen in 1732 op f 310 neerkwam. Een belangrijk aspect waarin de kasboeken ons enig inzicht geven is de voedselvoorziening van de bewoners van het weeshuis en de ruimten die men nodig had voor voorraden. De bereiding van het dagelijks brood voltrok zich binnen de muren van hetGa naar margenoot+ huis. In 1737 werd in januari een rekening van f 655 voor tarwe betaald. In april werd nogmaals de voorraad aangevuld met 9:19:3 last tarwe voor f 1560. Aankoop van rogge vinden we dit jaar niet vermeld. In 1732 werd echter 7¼ last tarwe gekocht voor f 1061 en vier last rogge voor f 318. Deze hoeveelheden graan, goed voor een geheel jaar, werden in het huis geborgen. Er zijn in de rekeningen kleine posten die hiermee verband houden. In het kasboek van regentessen zien we maandelijks een bedrag voor het verschieten van koren. Ook in het kasboek van regenten zijn daarvoor soms uitgaven geboekt. Om de twee weken werd een vracht van negen zakken tarwe naar de molen gevoerd om gemalen te worden, vrijwel eens in de maand ging dit vergezeld van negen zakken rogge. Periodiek treffen we in de rekeningen posten aan voor nieuwe korenzakken of reparatie van oude. Wanneer het graan gemalen werd moest de accijns van de provincie voldaan worden. Deze ‘landpagt’ was hoog en beliep in 1737 in totaal f 840 en in 1732 f 707. Het meel werd in het weeshuis opgeslagen en door de bakker verwerkt. De bakker Hendrik Dreve die, vermoedelijk twee maal per week, in het Maagdenhuis kwam om brood te bakken, had zijn winkel op de Oudezijds Voorburgwal (Old). Hij werd tweemaal per jaar betaald voor het bakken van 4¼ last koren, waarvoor hij zowel in mei als in november f 89 ontving. In november 1737 ontving hij bovendien nog een bedrag voor het bakken van 224 halsjes. Dit was een broodje dat ca. vijf stuiver kostte en dat eens per jaar aan ieder meisje werd uitgereikt volgens een testamentaire bepaling. Wij kennen uit deze merkwaardige bron het aantal weesmeisjes. Met de inwonende vrouwen waren er 234 personen in het huis die jaarlijks 8½ last koren consumeerden, waarvan twee derde deel uit tarwe bestond en een derde deel uit rogge. Minder werk had men aan het bier, de belangrijkste drank in het huis. Op regelmatige tijden zal de brouwer Balthasar van Dulken een aantal tonnen aan het weeshuis hebben afgeleverd. Aan het eind van het jaar diende hij een rekening in. In januari 1737 werd hem f 864 betaald; in 1732 was er voor 502 halve vaten bier f 942 betaald. Ga naar margenoot+ De rekeningen voor de melk werden tweemaal per jaar voldaan. In 1737 werden 410 vaten karnemelk met f 163 betaald. In 1732 was er voor 5696 mengelen karnemelk f 178 uitgegeven. Voor zoetemelk werd in 1737 voor 6260 mengelen f 351 neergelegd, in 1732 hadden 7252 mengelen zoetemelk f 407 gekost. Heel kostbaar was de boter die men consumeerde. Ongeveer 120 vierendeel boter kostten f 1961. In 1732 had men f 1733 uitgegeven voor 101 vierendeel boter. Daarnaast was er nog een rekening voor kaas. In 1732 werd 6292 pond kaas gekocht voor f 620. De rekening van de kaashandelaar in 1737 beliep f 1096. Hierin waren echter ook kaarsen begrepen, die in 1732 geboekt staan als 502 pond kaarsen voor f 100. Ga naar margenoot+ Bovendien leverde dezelfde handelaar ook bonen en gort. De rekening van 1732 geeft een bedrag te zien van f 308 voor erwten, bonen en gort. In 1737 beliep de aanschaf van grutterswaren en erwten en bonen f 352. Ook van dit bijzonder belangrijke voedsel werden in het huis voorraden aangelegd. Ga naar margenoot+ Er is uit de kasboeken moeilijk een inzicht te krijgen over de hoeveelheden vlees die men consumeerde. In het overzicht van 1732 ontbreekt het vlees helemaal, hetgeen erop wijst dat de regentessen dit betaald hebben. In 1737 vinden we ook in het kasboek van regentessen maandelijkse betalingen aan vlees van in totaal ca. f 250. Het is mogelijk dat dit vlees voor de inwonende vrouwen diende want in het kasboek van regenten treffen we in 1736 een betaling aan van f 266 voor ‘geleeverd vlees in de menagie voor de vrouwe’. Kort daarvoor had een betaling plaatsgevonden van f 265 voor geleverd | |
[pagina 25]
| |
vlees zonder verdere aanduiding. Misschien betrof dit de portie van de kinderen. In het kasboek van regenten van 1737 ontbreekt iedere uitgave over vlees. Wel betalen regentessen Jan Haring in februari 1737 ‘voor slaan en aksijsen van de beesten’ f 127. Bij de ontvangsten van regentessen van hetzelfde tijdvak staat ‘voor 13 huijden à 5 gulden t stuck f 65’. Het lijkt waarschijnlijk dat de slager Jan Haring uit de Utrechtse straat de dertien ossen tegelijk en waarschijnlijk in het huis geslacht heeft. Het vlees moet daarna in gezouten toestand bewaard zijn. Bovendien was er een rookhok in het weeshuis. Over de aankoop van dit slachtvee hebben wij geen gegevens kunnen vinden, waarschijnlijk werd de rekening hiervoor eens in de paar jaar betaald of waren het ‘vereerde ossen’ (am nr. 57). In september 1737 geeft het kasboek van regentessen weer een grote betaling aan Jan Haring: ‘voor een maand vlees waaronder de kermisharste en het ossenvlees voor de kinderen f 128’. Het bewaren van het gezouten vlees verklaart ook de grote hoeveelheid zout die in het weeshuis werd gebruikt. In 1732 werden vijftien zakken zout gekocht voor f 34. In 1737 bedroeg de rekening van het zout f 67. In het kasboek van regentessen zijn nog meer kleinere uitgaven voor het eten te vinden. Iedere twee weken krijgt de keukenvrouw een bedrag van ca. f 20 voor het huishouden. Soms zijn er enkele duidelijk toegelichte uitgaven. Aan suiker en stroop werd f 62 besteed, voor 350 pond pruimen werd - in april 1737 - f 17 betaald. Ga naar margenoot+ Voor het bereiden van het eten, het bakken van het brood en het doen van de was had men turf nodig. Aan de verwarming van het huis zal niet veel brandstof zijn heengegaan. De vertrekken der weeskinderen waren onverwarmd, de regenten- en regentessen-kamers werden maar eens in de veertien dagen gebruikt. Slechts in enkele vertrekken van de vrouwen zal zijn gestookt. In 1732 werd 1230 ton turf afgerekend met f 836. Bovendien werd er zes ‘vaem’ brandhout gekocht voor f 51. In 1737 werd er voor f 1247 aan turf ingeslagen. Brandhout komt dan in de rekeningen niet voor. Uit het kasboek van de regentessen kunnen we precies zien wanneer de turf werd geleverd door de fooi die men gaf aan de dragers en de vulsters van de manden. Slechts enkele malen per jaar werd de voorraad aangevuld. Ook van dit artikel moest het huis grote voorraden kunnen opnemen. De bovengenoemde posten die de regenten in 1737 uitgaven ten behoeve van het levensonderhoud van de weesmeisjes beliepen bij elkaar f 12800. Er zijn nog enkele uitgaven die op het gesticht betrekking hebben en die niet uit de rekeningen af te zonderen zijn, zoals het onderhoud van het weeshuis. Zij gaan schuil in de jaarlijkse rekeningen van de verschillende bazen. We kunnen deze kosten op f 1000 ramen. Wel te bepalen zijn de belastingen van de honderdste en twaalfde penning die op het gebouw aan het Spui drukten en die jaarlijks ca. f 375 vergden. Hiermee komen de uitgaven van regenten op f 14200. Behalve de betalingen aan buitenkinderen, beliepen de uitgaven van regentessen f 4800. Dit bedrag kwam ten goede aan de huishouding aangezien de regentessen geen kapitaaluitgaven deden. Met elkaar gaven regenten en regentessen ca. f 18 500 aan het huishouden uit. Hierbij komen nog enkele posten die misschien in een ander jaar geboekt zijn, zoals aankoop van slachtvee en enkele posten uit het kasboek van regenten die niet te rubriceren waren. Alles bij elkaar zullen de uitgaven die besteed werden aan de huishouding der weesmeisjes niet meer dan f 19000 hebben bedragen. Ga naar margenoot+ Bij een bezetting van 225 meisjes komen we op een jaarlijkse verpleegprijs van vierentachtig gulden per persoon. Wanneer we de loonkosten zo hoog mogelijk opvoeren, met berekening van honderd gulden kost en inwoning van het huishoudelijk personeel en tevens het personeel van buiten het huis dat slechts een deel van de tijd aan het weeshuis besteedde erbij betrekken, zoals de dokter, de bakker, de schoolmeester, de schoenlapper en de wasvrouwen, dan komen we omstreeks de f 2500. Dit leidt tot de conclusie dat slechts 12½ procent van de kosten van de huishouding bepaald werd door personeelskosten. | |
De verwerving van twee huizen in de Handboogstraat in 1705 en 1736Na de uitbreiding van het weeshuis in 1684 en 1691 bleef het getal der weeskinderen stijgen om met de eeuwwisseling de 200 te overschrijden. Een grote uitbreiding werd voorlopig niet ondernomen, men volstond met enkele kleine verbeteringen. | |
[pagina 26]
| |
In 1694 kreeg de pastoor van het huis de woning in de Voetboogstraat ter beschikking (am nr. 108b). Waar hij voor die tijd verbleef is niet bekend. De tuin achter dit huis kon nu gedeeltelijk bij de plaats van het weeshuis worden getrokken zo dit al niet vroeger was geschied. Nu was er een huis in de Handboogstraat dat van het terrein van het weeshuis te bereiken was. Ga naar margenoot+ Dit huis was gebouwd op erf nr. 19 van de in 1650 uitgegeven erven. Bij verkoop per executie op 11 januari 1676 was het door Grietje Springappel, weduwe van Jacob Albersz Berghuijs, nagelaten perceel eigendom geworden van de aanspreker Jan Boog. Bij de scheiding en deling van de nalatenschap van hem en zijn vrouw in 1690 werd het huis eigendom van Elisabeth Boogh die gehuwd was met de apotheker Johannes van Warmelo. Het werd toen bewoond door de boekbinder Claes Burger. Het huis werd in 1705 tegen een lijfrente aan de drie katholieke gestichten geschonken. Het Maagdenhuis kocht het jongensweeshuis en het Oude-Armenkantoor uit en kreeg het gehele huis in bezit, waarna ten slotte een gefingeerde overdracht van het huis aan het Maagdenhuis volgde, die 30 juni 1705 gedateerd was en een koopprijs van f 4200 vermeldde (am nr. 286) (Rijc 71). Dit nieuw verkregen huis was in verschillende gedeelten verhuurd. Voor ‘het huijs’ werd per jaar f 182 huur betaald, voor ‘de voorkamer’ f 36, voor ‘de achter kamer’ f 42 en voor ‘de bovenkamer en de vlieringh’ f 30. In totaal bracht het huis f 290 per jaar aan huur op (am nr. 286). Per 1 mei 1706 werd de huur beëindigd en het pand werd ‘aen 't maagdehuijs getrocken’ (am nr. 108a). Het is niet helemaal duidelijk waarvoor het ver van het grote huis gelegen pandje toen gebruikt werd. Bij de nieuwe verpondings-nummering van 1734 kreeg het huis geen eigen nummer doch kwam onder het nummer van het Maagdenhuis te vallen. Dit werd sindsdien omschreven als: ‘Maegdenhuijs en packhuijs handboogstraat’ (am nr. 102a). Waarschijnlijk heeft men het huis geheel gebruikt voor de berging van voorraden en brandstof en daarmee ruimte in het grote huis vrijgemaakt. Ga naar margenoot+ In het begin van de achttiende eeuw daalde het aantal weeskinderen tot 156 in 1708 om daarna weer te stijgen; in 1741 waren er 234 weeskinderen in het huis (Rijc 69 en 135). Dit groeiend getal der wezen deed de regenten besluiten het weeshuiscomplex te vergroten door het aankopen van een volgend huis in de Handboogstraat. In 1735 werd overeenstemming bereikt over de verwerving van het huis dat aan de zuidkant van het in 1705 verkregen huis in de Handboogstraat lag. In de eigendomsbewijzen van dit laatstgenoemde huis wordt in 1676 als belending aan de zuidzijde opgegeven: ‘Trijntje Christiaens, met een vrije muur en waterlosing’ (am nr. 286). Ga naar margenoot+ Op 28 maart 1729 lieten de erfgenamen van Trijntje Christiaanse en Philips Heijdemans het huis publiek veilen. Voor f 6200 werd het eigendom van Anna en Sara Ghijs. Het huis had aan weerszijden een vrije muur en grensde met de ‘agterzaal off keuken’ tegen het perceel van de Voetboogstraat. Op 25 november 1735 benoemden Anna en Sara Ghijs, die te Haarlem woonden, een gemachtigde om het huis namens hen aan het Maagdenhuis te verkopen. Het huis was ‘van ouds genaamt de verlooren arbeijd’. Op 2 mei 1736 vond de overdracht plaats en werd het huis voor f 8500 eigendom van het Maagdenhuis (am nr. 287). Dit was het duurste huis dat de regenten ooit voor de uitbreiding van het weeshuis hebben gekocht. Het was ook duurder dan de andere huizen aan de Voet- en Handboogstraat. Het erf was gelijk aan de andere huiserven. Hoger was het huis niet, zoals blijkt uit de aanwezigheid van drie verhuurde bovenkamers (am nr. 113), hetzelfde aantal als het buurpand telde dat in 1705 was verkregen. Het enige wat dit huis meer had dan de andere huizen in deze buurt was de achterzaal en keuken. Uit de hoge prijs blijkt dat het Maagdenhuis het pand dringend nodig had. In het grootboek van 1738 staan ook de aankomsttitels van dit huis vermeld, waaraan is toegevoegd: ‘dit laetstgemelde huijs is mede Ao 1736, aant' Godshuijs getrocken, werdende gebruijckt, voort' braeijschool’ (am nr. 108b). In het kapitaalboek van 1738 staat het huis op f 4000 geboekt met de toevoeging dat een kelder en drie kamers voor f 176 verhuurd zijn (am nr. 113). De kelder bracht zoals later blijken zal f 60 per jaar op, zodat de bovenkamers ongeveer f 40 per jaar deden, een bedrag dat vrijwel gelijk wasGa naar margenoot+ aan de huur van de bovenkamers van het buurhuis dat in 1705 was verkregen. Aan de uitgaven voor de 100ste penning vinden we voor het jaar 1736 geboekt: ‘Vant' huijs in de Handboogstraet, t'moortje’, f 26:13. Het jaar daarop is het huis ‘in de | |
[pagina 27]
| |
Handboogstraet nu t' braeijschool’ aangeslagen voor f 27:15 (am nr. 102a). Uit deze gegevens blijkt dat het ‘Moortje’ of de ‘Verloren Arbeid’ na de aankoop in 1736 grotendeels intact is gebleven. Alleen ‘het huis’ op de begane grond werd uitgeruimd en bestemd voor breischool, dit ondanks de weinig bemoedigende naam die het pand bezat. | |
De nieuwbouw aan de Handboogstraat in 1736In zijn kort overzicht van de geschiedenis van het weeshuis dat de regent Vennecool omstreeks 1740 neerschreef lezen we: ‘Ao 1684, is dit Godshuijs vergroot met het gebouw, daer nu de Regentinne kamer is; en dewijl de arme Meijsies, seedert nogh zijn, vermeenigvuldigt, soo is Ao 1736, t'selve nogh vergroot, met het gebouw, daerde sieckenkamer, en braijschool, nu is,...’ (am nr. 391) (afb. 8). In de rekeningen van 1736 en 1737 zijn enkele posten over deze uitbreiding te vinden (am nr. 102a). Uit een betaling aan de bakker Hendrik Dreve blijkt dat hij van 25 mei tot 26 oktober niet in het gesticht, doch in zijn eigen huis voor het weeshuis gebakken heeft. Hij verwerkte daarbij vier last koren en zestig tonnen turf. Waarschijnlijk is de oven van het huis met de bouwerij vernieuwd, of was hij onbereikbaar. Dat het werk in mei begonnen zal zijn blijkt uit de eerste betalingen die eind juni 1736 vallen. Er werdGa naar margenoot+ toen f 12 uitgegeven ‘voort’ leggen van d'eerste steen, aant huis Handboogstraet' terwijl Hendrick Backer f 142 ontving voor het leveren van 75 ‘heijmasten’. Er werden nog meer heipalen gekocht en op 18 juni werd aan Cornelis Eijsbrands f 204 betaald voor het heien van 95 masten. In november werd ‘aan Jan Bijlevelt, mr. timmerman, betaelt op reekening van arbeijtsloon, en geleeverd hout f 1000’. De grote afrekening vond eerst plaats bij de betalingen in het voorjaar van 1737. Jan Bijlevelt kwam daar voor met twee posten waarvan de grootste f 1293 op de nieuwbouw betrekking zal hebben en de kleinere van f 198 op het normale onderhoud van huizen en gebouwen. De metselaar Cornelis Knijff ontving f 1380. Verder waren er nog hoge rekeningen te voldoen van de graver Jan Holleman, de smid Leendert Uljé, de loodgieter Lucas Palsgraaff, de glazenmaker Dirk van Campen, de ijzerkoper Arnold de Vroom en de schilder Gerrit van der Horst. In mei 1737 werd nog een rekening van de leverancier van steen en kalk, de weduwe Paulus Achtienhoven en zoon, van f 1442 voldaan. Aangezien deze aannemers steeds voor het huis werkten is in hun rekeningen ook het gewone onderhoudswerk opgenomen. De bouwkosten van het nieuwe deel zijn dan ook niet exact vast te stellen. Zij moeten echter ruim f 7000 hebben belopen. Ga naar margenoot+ Het groot aantal heipalen en de betrekkelijk geringe bouwkosten wijzen op een uitgestrekt gebouw van niet al te grote hoogte. De gegevens over het in 1736 aangekochte huis doen eerder aan een verbouwing denken dan aan nieuwbouw. Waarschijnlijk heeft men in 1736 dan ook het huis ernaast vernieuwd dat in 1705 was gekocht en dat daarna vermoedelijk als opslagruimte was gebruikt. In het grootboek van 1738 staat vermeld dat dit huis ‘werd nu gebruijkt, voor provisiekelder, sieckenkamer enz.’ (am nr. 108b). Er moet op deze plaats een nieuw gebouw zijn opgetrokken dat beneden voor provisieruimte gediend zal hebben en boven de ziekenzalen zal hebben bevat. Het is mogelijk dat dit nieuwe gebouw ver in het binnenterrein heeft doorgelopen aangezien de bakkerij die zich daar vroeger bevonden kan hebben ook vernieuwd werd. Het is niet duidelijk waarom men met deze nieuwbouw gewacht heeft tot het buurhuis gekocht was. Mogelijk kreeg het nieuwe gedeelte een breed achterhuis dat ook achter het in 1736 aangekochte en tot breischool ingerichte huis omliep. Het kwam dan in de plaats van de keuken en de zaal die daar vroeger aanwezig waren (afb. 6 en 8). Hoe dit ook zij, in 1736 is een nieuw gedeelte van het Maagdenhuis aan de Handboogstraat ontstaan, waarbij het nieuwgebouwde gedeelte en het nieuwgekochte huis tot één geheel verenigd zijn. De totale kosten van deze uitbreiding, aankoopkosten en bouwkosten waren niet gering, zij beliepen ruim f 15 000. In het nieuwe gedeelte van het Maagdenhuis aan de Handboogstraat waren voorshands die zaken ondergebracht, die men in het oude huis het beste missen kon, de voorraadruimten, de ziekenkamers en de werkruimte voor de jongsten der grote meisjes: de breischool. | |
[pagina 28]
| |
De veranderingen in het huis na 1736De ingebruikneming van het nieuwe gedeelte aan de Handboogstraat in het eind van 1736 bracht ook veranderingen in het oude huis aan het Spui met zich mee. Op de plaats waar de breischool was geweest kreeg nu de binnenmoeder haar kamer, welke grensde aan de kamer van de regentessen. Waarschijnlijk werd daarbij van de gelegenheid gebruik gemaakt de kamer van de regentessen te veranderen en de ruimte voor het bergen van linnen te vergroten. De regentessenkamer lag - vermoedelijk sinds 1692 - aan de voorzijde aan het Spui in het in 1683 gebouwde gedeelte. Op 14 december 1733 werden twee ‘comptoir’ stoelen betaald die te zamen zes gulden kostten (am nr. 102a). Het aantal van twee doet vermoeden dat deze stoelen voor de regentessen dienden, die ook het nodige te administreren hadden. Het kasboek van regentessen vermeldt over 1737 een aantal posten die erop wijzen dat hun kamer toen werd opgeknapt. Op 17 juli werd de betaling geboekt van 12 stoelen van f 2 per stuk, geleverd door Jan Grotenhuijsen. Op 14 augustus werd f 27 verantwoord voor een spiegel op de ‘Regentinne’ kamer. Tevens ontving Hendrik Onversaagt f 40 voor zestien ellen ‘root gedrukt trijp’ (am nr. 360). In 1738 schilderde Jacob de Wit een schoorsteenstuk voor de regentessenkamer, waarvoor geen uitgave in de kasboeken voorkomt (afb. 31). In december 1739 ontving Pieter le Norman f 9:16 voor een spiegelglas (am nr. 102a). Ga naar margenoot+ Ter ere van de voltooide verbouwing en de inrichting van de nieuwe regentessenkamer werden wapenborden voor regenten en regentessen gemaakt (afb. 33 en 34). Zij werden in april en juni van 1739 betaald en eerst aan het eind van dat jaar in het kasboek geschreven (am nr. 102a). Zij geven de toestand van het regentencollege uit 1738 weer. Op het regentessenbord komt het wapen van Johanna Elisabeth Bleesen, weduwe van Godefridus Franciscus Kromhout, die op 11 november 1738 overleed, nog voor. Het is te begrijpen dat na het opknappen van de regentessenkamer ook het verblijf der regenten moest worden verbeterd. In 1745 maakte De Wit een schoorsteenstuk voor dit vertrek (afb. 31 en 32). Waarschijnlijk ging ook dit gepaard met het aanbrengen van een nieuwe schoorsteenmantel. Ga naar margenoot+ Het is mogelijk dat de pogingen van regenten om voor de kerkdiensten die in het Maagdenhuis gehouden werden een andere plaats te vinden, samenhangen met de veranderingen die men na de uitbreiding van 1736 in het oude huis wilde doorvoeren. Sinds in 1726 een priester van de Jansenistische richting door het stadsbestuur was aangesteld gingen de weeskinderen niet meer ter kerke in hun eigen huis doch bezochten zij de kerk het Duifje in de Kerkstraat. Toen de regenten gingen inzien dat deze toestand vermoedelijk lang zou kunnen duren terwijl men de ruimte in het gebouw zo dringend nodig had, deden zij de pastoor het voorstel om bovenin zijn huis in de Voetboogstraat een kerkruimte in te richten. Desnoods wilden zij het huis daartoe met een verdieping verhogen. In september 1738 kwam deze zaak voor de burgemeesters die het voorstel verwierpen omdat de pastoor het er niet mee eens was. Burgemeester Bicker stelde voor de nieuwe kerk niet in te richten boven de pastorie doch in het nieuw verworven huis in de Handboogstraat. Ook deze ruimte achtte de pastoor te klein en de kerkruimte bleef in het oude Maagdenhuis (Rijc 94). | |
De aankoop van de belendende percelen aan het Spui in 1737Terwijl men bezig was met het bouwen en inrichten van het nieuwe gedeelte van het Maagdenhuis aan de Handboogstraat moeten de regenten onderhandelingen hebben gevoerd over de aankoop van vier panden ten westen van het oude huis. Nog in 1736 moet hierover overeenstemming zijn bereikt zodat direct in het volgende jaar de overdracht kon worden geregeld. Deze huizen, afkomstig van Johan de Kies van Wissen, waren na zijn overlijden op 31 augustus 1728 toebedeeld aan zijn dochter Eduarda de Kies van Wissen. Op 27 februari 1737 gingen zij voor f 23 900 in eigendom over aan het Maagdenhuis (am nr. 102a, 260, 261). Met deze aankoop hebben de regenten in 1736 en 1737 bijna f 40 000 uitgegeven aan de uitbreiding en verbetering van het complex aan het Spui. Zij werden hierin gesteund door een gift van f 15 000 van de regentes Johanna Elisabeth Blesen, weduwe van Godefridus Cromhout (Rijc 95) (am nr. 102a) (afb. 8).Ga naar margenoot+ oorlopig trok men uit de nieuw verworven huizen aan het Spui nog huur. Direct naast | |
[pagina 29]
| |
het weeshuis lag het huis dat in 1683 was gebouwd en dat voor f 300 per jaar verhuurd werd aan de kuiper Andries Weerdenberg. Deze komt in de jaarrekeningen van het weeshuis voor als vaste leverancier. Dit huis had in het kohier van 1734 het nummer 4164 gekregen, erachter lag een achterhuisje dat 4165 genummerd was en dat voor f 170 per jaar verhuurd was aan Jean van Rhijn. Deze was schoolmeester en gaf ook les in het Maagdenhuis waarvoor hij f 100 per jaar ontving. Zijn huisje grensde aan de binnenplaats van het weeshuis. Het was van het Spui af te bereiken door een gang die onderGa naar margenoot+ het huis van de kuiper doorliep. Het lage huis naast de kuiper, nr. 4163, was voor f 180 per jaar verhuurd aan de timmerman Jan de Bruin, die bij de aankoop van de huizen als makelaar betrokken was geweest. Dit huis was reeds lang een timmermanswinkel, in 1705 woonde hier de timmerman Jan van Haarlem (am nr. 15). Ten slotte was er een perceel in de Handboogstraat dat achter de panden aan het Spui doorliep en gebouwd was op de plaats van de vroegere sloot achter de huizen aan het Spui. Het werd omschreven als: ‘Een agterhuijs, zijnde nu een loos, agter de voorgemelde huijsen, uijtcoomende in de Hantboogstraet, tegenswoordig gebruijckt, werdende bij Jan Roemer wijnkooper’ (am nr. 102a). De loods van Roemer bracht f 180 per jaar op (am nr. 113). De huuropbrengst van de nieuwe huizen bedroeg nauwelijks vier procent van hun koopsom en lag daarmee iets onder het gemiddelde van het huizenbezit van het Maagdenhuis. Te meer waar het hier oude huizen waren met bijgevolg vrij hoge onderhoudskosten moet het rendement gering zijn geweest. De enige reden tot aankoop zal dan ook geweest zijn dat men deze huizen op dat moment of in de toekomst kon gebruiken. Een grote uitbreiding zal men na de nieuwbouw van 1736 wel niet van plan zijn geweest. Waarschijnlijk ging de belangstelling voorshands alleen uit naar het huis direct naast het weeshuis, waarvan het voorstuk door de kuiper gebruikt werd en het achterhuis door de schoolmeester. Ga naar margenoot+ Dat men voor de overige huizen geen belangstelling had zou kunnen blijken uit een bouwproject voor een pakhuis dat in het archief van het Maagdenhuis bewaard bleef (am nr. 265) (afb. 9 en 10). Dit pakhuis was geprojecteerd op de plaats van het huis van Jan de Bruin aan het Spui en de loods van Jan Roemer in de Handboogstraat. Zowel bij de gevel in de Handboogstraat als bij die aan het Spui is in de bekroning een roemer getekend, hetgeen het vermoeden wekt dat het Jan Roemer was die opdracht gegeven heeft het plan voor dit pakhuis te ontwerpen. Jan Roemer was een rijke wijnkoper en tapper en woonde op de Heiligeweg (Old). Voor het Maagdenhuis was hij een goede bekende. In 1726 was hij executeur-testamentair van de toen gestorven pastoor Petrus Cos (am nr. 397). Op 1 februari 1737 sloot hij bij het Maagdenhuis een lijfrente af op naam van zijn vrouw Catharina de Kruijff (am nr. 108a). Op hetzelfde moment werd hij huurder van het weeshuis doordat de loods in de Handboogstraat die hij in gebruik had aan deze instelling was gekomen. Bovendien huurde hij de kelder van het in 1736 aangekochte en tot breischool ingerichte huis aan de Handboogstraat (am nr. 102 en 108). Volgens Bicker Raye was Jan Roemer een van de velen die de hittegolf van juli 1750 niet overleefden. In elk geval werd hij op 1 augustus 1750 in de Nieuwe Kerk begraven. Waarschijnlijk heeft Jan Roemer het plan voor dit grote wijnpakhuis kort na de aankoop van deze percelen door het Maagdenhuis laten maken, wellicht met de bedoeling het benodigde gedeelte van het terrein over te nemen en daarmee het weeshuis geld te verschaffen om op de plaats van het eerste huis naast het weeshuis, een nieuwbouw te kunnen zetten. Misschien was het omdat de verplaatsing van de kerk in 1738 niet doorging, misschien omdat het aantal weeskinderen tijdelijk niet meer toenam, in elk geval breidde het weeshuis na de aankoop van de nieuwe panden niet meer uit en werd het pakhuis niet gebouwd. Ga naar margenoot+ In 1744 moet het bouwplan van het pakhuis al niet meer actueel geweest zijn want dan kopen de regenten op een veiling op 20 april van dat jaar het eerste huisje achter het hoekhuis in de Handboogstraat (afb. 7). Het werd per executie verkocht en was afkomstig uit het bezit van Gerrit Oortman. Daarna was het overgegaan in handen van zijn dochter Tietje Gerrits Oortman, weduwe van Pieter Boormester. Voor f 3000 was het nu eigendom geworden van het Maagdenhuis, de overdracht vond eerst op 20 april 1747 plaats (am nr. 288 en 289). Het was de eerste maal dat het Maagdenhuis een der buurpanden verwierf op een veiling. Het jaar daarop werd het huisje ernaast geveild en | |
[pagina 30]
| |
verwisselde daarbij voor f 3115 van eigenaar, zonder dat het weeshuis tot aankoop overging. Wilden de regenten niet meer dan f 3000 betalen voor deze onaanzienlijke huisjes of wilden zij de indruk vermijden dat ze systematisch de omgeving aan het opkopen waren? In elk geval blijkt dat er geen concrete bouwplannen waren. | |
De nieuwe vleugel van 1752Een notitie over de verbouwing van 1752 vermeldt het volgende: ‘In den jaaren 1752 is uijt groote nootzaekelijkijt ons Godshuijs vergroot, door een nieuwen aanbouw, waartoe is gebruijckt de grond van het huijs, agter de kuijper staande opt' Spuij naast onse kerck, daar een schoolmeester pleeg te woonen, verders de grond van het packhuijs ofte loots staande in de Handboogstraat, en in huure gebruijkt geweest door Jan Roemer, en bestaet nu dat nieuwe gebouw in een galderij met blaeuwe steene pilaaren, daar onder een regenback van ruijm vijfhondert tonne waeter, en nevens een groote keuken, eetkamer voor de vrouwen, en vaathoek, en daar booven vier groote slaapkamers, en drie kamertiens voor de vrouwen, en hooger ruijme solders en rookkamer, en heeft dit gebouw gekost ruijm vijftienduijzent guldens, sijnde voorzien met een uijtgang opt' Spuij als meede in de Handboogstraat daar de turf word opgedaan’ (am nr. 267). Deze beschrijving gaat vergezeld van een overzicht van de bedragen die aan de nieuweGa naar margenoot+ vleugel zijn uitgegeven (am nr. 268). De eerste betaling geschiedde op 5 april 1752 aan Gerrit ten Sanden voor de leverantie van ‘suijkerbakkerskalk’. Hiervan zal specie zijn bereid die enige tijd moest staan voor het gebruik. Op 2 mei ontving Pieter Baas f 326 voor het heien van 139 masten; op dezelfde dag werd f 50 aan de ‘rooijmeesters’ betaald. Waarschijnlijk hebben deze laatsten de funderingen gekeurd voordat het gebouw werd opgetrokken. Op 12 mei kon de eerste steen worden gelegd, waarbij f 25 gulden werd ingemetseld of uitgegeven. De steenlegging geschiedde door de vierjarige Anna Maria Gens, het jongste weesmeisje dat in het huis verzorgd werd. De steen kwam onder de middelste pilaar van de galerij ‘het metzelwerk gelijk de grond sijnde’ (am nr. 267). Ga naar margenoot+ Na enkele weken kwamen de rekeningen binnen van de leveranciers van de bouwmaterialen. Op 13 juni 1752 kregen Dirk en Caspar Bockholt vijftien vaten kalk betaald. Op 14 juni ontvingen Ploos van Amstel en Noteman f 1525 voor hout. Op 28 juni werd f 156 betaald aan Jacob Fortengens ‘voor fondamentsplancken’. Ook kreeg de timmerman Hendrick Backer toen een eerste termijn van f 1000 betaald. De metselaar Leendert Knijff ontving eerst op 26 juli een eerste betaling van f 550. Het werk moet snel zijn opgeschoten want op 9 augustus worden 138 blauwe vloerstenen betaald en 6000 pannen, welke f 24 per duizend kostten. Dit bedrag werd door de schilder Jacob de Wit geschonken, evenals dat van de rekening van de weduwe van de steenkoper Jan Battist Schaap van 31 september, die f 71 beliep. Jacob de Wit deed meer schenkingen aan het huis en Schaap was een aangetrouwd familielid van hem (Rijc 129). Op 23 augustus werd nog f 895 betaald aan Peter van Dijk voor ‘houtwaeren’. Op 29 oktober 1752 werd met Leendert Knijff afgerekend. Hij ontving f 250 ‘pro resto vant' gebouw, bij aanneeminge als metzelaar’. Bovendien kreeg hij nog f 150 ‘op reekening vande reegenback’. Ook hier was de grote waterkelder het laatste deel van het werk, waaraan men eerst begon als het gebouw vrijwel voltooid was. De definitieve afrekening vond eerst plaats bij de jaarlijkse betalingen aan de aannemers en leveranciers die voor het huis gewerkt hadden. Op 21 februari 1753 werden de volgende rekeningen die op de nieuwbouw betrekking hadden voldaan: ‘Claas Becker voor hout f 468; Arent van den Idzert schilder f 83; Dirk van Campen glaazemaker f 157; Lucas Palsgraaf lootgieter f 1328; Petronella Maria Geelhand steenkoper f 2138; Hendrick Backer van timmeren f 694; Leendert Knijff mr. metzelaar pro resto van de reegenbacq f 1350, idem voort' nieuwe werck tot heeden sijnde overbetaeling vant besteck f 325’. Eerst op 17 maart ontving de steenhouwer François Absiel f 1269. De rekening eindigt met de betaling van de weduwe Hoefsmit mr. smit f 322 (am nr. 268, nr. 102b). Ga naar margenoot+ De kosten van het nieuwe werk hadden in totaal f 15 205 belopen. De belangrijkste vaklieden waren de timmerman Hendrick Backer die f 1694 ontving en de metselaar Leendert Knijff die aan het gebouw f 1625 verwerkt had en aan de regenbak nog eens f 1500. Dit laatste onderdeel vergde tien procent van de bouwkosten. De aankopen van | |
[pagina 31]
| |
het hout beliepen ruim f 3000, de baksteen, de pannen, de kalk en het zand bedroegen slechts weinig minder. De steenhouwer François Absiel en de loodgieter Lucas Palsgraaf ontvingen slechts weinig minder dan de timmerman en de metselaar. In hun vergoeding was echter niet alleen arbeidsloon doch ook de leverantie van materialen begrepen. Ga naar margenoot+ Doordat in bovenaangehaalde notitie over de uitbreiding van 1752 precies aangegeven is welke gebouwen er voor de nieuwe vleugel moesten plaats maken, is de omvang van de nieuwbouw vast te stellen. De nieuwe uitbreiding kwam op de plaats van de loods die door Jan Roemer gebruikt werd en van de woning van de schoolmeester (afb. 6 en 8). De gang die dit huis met het Spui verbonden had en die onder het huis van de kuiper doorliep bleef bestaan en kon nu door het weeshuis worden gebruikt. Waarschijnlijk liep de nieuwe vleugel niet helemaal door tot aan de Handboogstraat, waardoor aan die zijde een kleine voorplaats gevormd werd, die in 1755 met een muur en een deur werd afgesloten. Doordat de regenbak die onder de galerij werd aangelegd bij de nieuwbouw van 1783 werd gespaard en op de tekeningen voorkomt kunnen we de plaats van dit onderdeel precies vaststellen. Daarmee is dan ook de ligging bekend van de galerij, die op de plaats van het weeshuis uitkwam (afb. 108). De nieuwe uitbreiding betekende een vergroting van het gedeelte van het weeshuis dat aan de Handboogstraat was gelegen. Uit de beschrijving van Wagenaar uit 1765 blijkt dat deze nieuwe vleugel één geheel vormde met de nieuwbouw uit 1736. Met de oude huizen aan het Spui was er slechts verbinding over de plaats. Van nu af aan werd de bewoning voor het grootste deel ondergebracht in het nieuwe deel aan de Handboogstraat. De keuken, de woonkamers der vrouwen, de eetzaal en de slaapzalen der grote meisjes waren naar dit deel overgebracht. Alleen de kleinste kinderen bleven in het oude huis aan het Spui. Het is duidelijk dat deze uittocht uit het oude huis ook veranderingen in dit gebouw met zich mee zou brengen. | |
De veranderingen in de oude gedeelten in 1753Over de veranderingen die in het oude huis aan het Spui en in het gedeelte aan de Handboogstraat uit 1736 plaatsvonden nadat de uitbreiding van 1752 voltooid was licht de notitie ons eveneens in: ‘In den jaare 1753, is het oude maagdenhuijs veel vertimmert en verbetert, sijnde niets in weesen gebleven, als de backerije en kelders, maar alles tot gemack verandert, als namentlijk de linnen naaijwinckel, daar aangetrocken is de linnenkamer en dus vergroot, en van de oude keuken gemaakt de linnenkamer, verders is de wollewinkel gebragt op de oude eetzaal, ende groote slaapkamer, boven de naaijwinckel gemaekt tot een ligt en ruijm braeijschool, en van het oude braeijschool is gemaekt een ziekenkaemer, en van de oude ziekenkaemer en groote overloop, een ruijme eetkamer, sijnde beneeden daar de klijne kinderen eeten en slaapen wijnig verandert, als alleen eenige ruijmte voor nieuwe krebbe gemaekt, gelijk op de nieuwe slaapkamers alle nieuwe krebben sijn gesteld, wijders sijn van de oude slaapplaatsen gemaekt solders voor het linnen te drogen’ (am nr. 267). Deze beschrijving noemt de veranderingen in het oude huis aan het Spui en in het nieuwe deel aan de Handboogstraat dat in 1736 gebouwd was, door elkaar heen. Wij zullen de wijzigingen van beide delen apart beschrijven. Ga naar margenoot+ Uit het oude gedeelte werden de slaapzalen verwijderd. Alleen de kleinste kinderen bleven nog gehuisvest in het souterrain van de vleugel uit 1683. De regentenkamers en de kerk bleven ongewijzigd zodat in het deel uit 1683 niet veel gebeurde. In het oude huis uit 1628 werden de werkruimten samengebracht. De linnennaaiwinkel die links van de middengang was gelegen werd doorgetrokken tot aan de achtergevel. De linnenkamer moest hiervoor wijken en het onbewerkte linnen, dat door particulieren naar het huis was gezonden om het te laten naaien, werd sindsdien geborgen in de oude keuken op de achterplaats, welke ruimte na de nieuwbouw van 1752 vrijgekomen was. De wollennaaiwinkel die na de uitbreiding van 1683 waarschijnlijk in het souterrain onder de regentenkamer had gelegen werd omhoog gebracht. Aan het slot van de genoemde notitie is nog toegevoegd: ‘de wolle winckel is verplaest van beneden, op de geweesene eetkaemer, waarvan is noch genoomen een ruijm portaal voor de cantooren’ (am nr. 267). Waarschijnlijk heeft de eetzaal vroeger tegen de regentenkamer, die aan de voorzijde van het huis lag, aangesloten zodat men door de eetzaal moest gaan om de | |
[pagina 32]
| |
regentessenkamer en de woning van de binnenmoeder te bereiken. Nu kon hier een portaal worden gemaakt vanwaar deze vertrekken toegankelijk waren. Het blijkt hieruit dat de wollennaaischool kleiner was dan de linnennaaischool aan de andere kant van de gang. In de wollennaaischool werden voornamelijk de kleren voor de weesmeisjes gemaakt, werk voor mensen buiten het huis werd hier weinig verricht (am nr. 391). Op de verdieping van het oude huis moeten tot 1752 de slaapzalen voor de grote meisjes zijn geweest. Nu werd het linkerdeel, boven de linnennaaikamer, gebruikt voor het drogen van linnen. Het rechterdeel van de verdieping, boven de wollennaaiwinkel en naast de kerkruimte in de vleugel van 1683, werd ingericht voor breischool. Deze werkruimte voor de jongsten onder de grote meisjes had zich oorspronkelijk vermoedelijk achter de regentessenkamer in het deel uit 1683 bevonden en was van 1736-1752 ondergebracht in het huisje ‘de Verloren Arbeid’ in de Handboogstraat. Ga naar margenoot+ In het gedeelte van het weeshuis aan de Handboogstraat kwamen ook enige veranderingen. Doordat de breischool uit het pand ‘de Verloren Arbeid’ werd weggehaald kon de ziekenkamer naar dit huis worden overgebracht. De oude ziekenkamer die zich in het gedeelte van 1736 bevond werd nu ingericht tot eetzaal van de grotere meisjes. Aan de benedenruimte van dit deel, waar zich de bakkerij en de provisiekelders bevonden, werd niets veranderd. Feitelijk waren nu het deel van 1736 en dat van 1752 samengevoegd tot een woongebouw voor de grote meisjes, waar zich tevens de huishoudelijke vertrekken bevonden. In het oude gedeelte bevonden zich de werkruimten, de slaapzalen voor de kleinste meisjes en de regentenvertrekken. Het weeshuis was op deze wijze in twee gedeelten gesplitst. Na de uitbreiding van 1752 was het jongere gedeelte aan de Handboogstraat groter dan het oude complex aan het Spui. Ga naar margenoot+ Er zijn nog twee onderdelen van de verbouwing van 1752-1755 die enige aandacht behoeven; het eerste is het pothuis, het tweede de toegangspoort in de Handboogstraat. Op 18 april 1754 werd f 1:16 betaald ‘aan Rooijmeesters voor afschrijvinge van de pothuijse’ (am nr. 102b). Gezien de verbouwingen aan het oude gedeelte van het weeshuis, die toen plaatsvonden, lijkt het ons waarschijnlijk dat het pothuis, dat zich aan het gedeelte van 1683 bevond, nu werd weggenomen en uit de precarioregisters geschrapt. Het pothuis aan een van de huizen naast het weeshuis zal toen ook afgebroken zijn. Ga naar margenoot+ Op 8 oktober 1755 werd betaald ‘aan Pieter van der Meer en Hendrik Backer voor de muur in de Handboogstraat met de deur en toebehooren aangenomen voor f 430’ (am nr. 102b). Het kan moeilijk anders dan dat de vleugel van 1752 op de plaats van de vroegere loods van Jan Roemer niet doorliep tot aan de Handboogstraat. Er moet daar een voorpleintje zijn geweest dat afgesloten werd door een muur met een dienstingang (afb. 6). Ga naar margenoot+ Er komen weinig of geen posten in de rekeningen voor die erop wijzen dat er uitgaven gedaan zijn voor de meubilering van de nieuwe of veranderde ruimten in het huis. Wij weten dat er nieuwe kribben gemaakt zijn, in de rekeningen zijn deze niet verantwoord. Ook de kastjes in de slaapzaal van de meisjes die Wagenaar daar aantrof zijn in de rekeningen niet vermeld. Over de tafels in de eetzaal lezen we in de reglementen van het huis dat ze na het gebruik werden opgehangen (am nr. 54). Vermoedelijk zijn de nieuwe meubels door de timmerman gemaakt. Er is thans nog een broodkast bewaard, die tot de eenvoudige meubelen zou kunnen behoren die in deze tijd voor het huis gemaakt moeten zijn (afb. 37). In de nieuwjaarsrekeningen van 1755 is een uitgave van f 83 ‘aan J. Bollens voor twee eijsere schoorsteene’. In de nieuwjaarsrekeningen van het jaar daarop komt J. Bolsens voor, die voor een ijzeren schoorsteen f 36 ontvangt (am nr. 102b). Waarschijnlijk zijn dit ijzeren kachels geweest. Deze wijze van stoken werd in de achttiende eeuw voor grotere werk- of eetzalen veel gebruikt. | |
De verbouwing van de kerk in 1755Na de grote veranderingen van 1752 en 1753 bracht het jaar 1754 een nieuwe gebeurtenis, de pastoor van de Oud-Bisschoppelijke cleresie, De Haan, die in 1726 gekomen was vertrok onverwacht naar de kerk de Ooievaar. De kleine kerk in het Maagdenhuis werd niet opnieuw door de Oud-Bisschoppelijke cleresie opgeëist zodat een nieuwe roomsgezinde pastoor zijn intrede kon doen. De weeskinderen mochten nu weer de diensten in de eigen kerk bijwonen en het kerkbezoek van buiten het huis nam weer toe. Aangezien er in de bijna dertig jaar dat De Haan hier priester was geweest | |
[pagina 33]
| |
niets aan de kerkruimte was gedaan, bleek een opknapbeurt noodzakelijk. De notitie over de werkzaamheden van 1752-55 vermeldt hierover: ‘In den jaare 1754, hebben wij tot Pastor van deezen huijsen gekreegen den Eerw. Heer Jan Baptista Weijmans, waar op gevolgt is het maeken van een nieuwe sacristije en biegtkamer, en ruijm portaal daar voor, dat voor deezen ook een slaepkamer is geweest, ook hebben gemaekt luijken op de braeijschool op dat de kinderen aldaar den godsdienst connen bijwoonen sonder de kerck te benauwen’ (am nr. 267). Ga naar margenoot+ De nieuwe sacristie en biechtkamer zullen zich aan het eind van de kerk hebben bevonden (afb. 50). Zij vormden een halfronde nis waarin het altaar was geplaatst. Het ruime portaal dat op de plaats kwam van een slaapkamer moet voor de kerkruimte aan de zijde van het Spui hebben gelegen. De breischool bevond zich sinds 1753 in het oude gebouw, links van de kerkruimte. Aangezien de kerk achter het oudste deel van 1628 uitstak zullen de weeskinderen door de luiken een beter gezicht op de kerkgangers hebben gehad dan op het altaar. Ga naar margenoot+ Ter gelegenheid van deze verbouwing werd een nieuwe preekstoel aangeschaft waarvoor P. Uilenberg in februari 1756 f 200 ontving (am nr. 102b). Deze preekstoel is later naar de nieuwe kerk overgeplaatst (afb. 166). Op 23 april 1760 ontving Christiaan Müller en zoon f 40 voor het repareren en vergulden van het orgel. Het jaar daarop kregen zij met de zelfde omschrijving f 10. Daarna dient Pieter Müller Christiaansz jaarlijks een rekening van ca. f 16 in, waaruit blijkt dat deze firma het orgel in onderhoud had (am nr. 102b). Ga naar margenoot+ Wagenaar vermeldt in zijn beschrijving van de Roomsch-Gezinden kerken uit 1765 weinig over de kerk in het Maagdenhuis: ‘In de Kerke, die, gelyk een groot gedeelte van 't gebouw, oud is, heeft men eene afgezonderde plaats geschikt voor de Weezen, die in 't Maagdenhuis worden opgevoed. Een altaarstuk, door De Wit geschilderd, verbeeldt de boodschap des Engels aan Maria. Voorts heeft de Kerk niets merkwaardigs, dan dat er, tegenwoordig, een klein stukje houts bewaard wordt, welk men gelooft een gedeelte te zyn van het kruis des Heeren.’ Dit stukje hout was in 1761 in het bezit gekomen van een Capucijner monnik, van wie de pastoor het had weten te verkrijgen. In 1764 heeft de nuntius van Brussel een aflaat beloofd aan alle Christenen die deze reliek zouden bezoeken en vereren. Ga naar margenoot+ Het is niet uitgesloten dat deze aflaat leidde tot het vernieuwen van het altaar. Op 9 januari 1765 ontving Wn Craijenschot f 51 voor ‘het maeken van een throon in de kerk’ (am nr. 102b). De stucadoor Jacob Singer ontving bij de nieuwjaarsbetalingen van 1764 f 83 en in 1765 f 31. De werkzaamheden waarvoor hij betaald werd zijn niet omschreven, zij kunnen ook betrekking hebben op een der huizen in het bezit van het weeshuis. Wel werden in deze tijd nieuwe kazuifels gemaakt blijkens enkele posten in de kasboeken van regentessen. Op 24 juli 1766 ‘aan Dirk Veeling voor laaken voor Casuifel van de kerk f 8, G.E. Voities voor parsementen van Casuifel f 21’. In december 1768 ontving G.E. Voities f 26 voor gouden parsementen van de groene kazuifel (am nr. 362). Bij de beschrijving van het weeshuis komt Wagenaar nog eenmaal op de kerk terug: ‘In de Kerk van 't Huis, welke wy, hiervoor, beschreeven hebben, hangt ook eene schildery, op welke, in afgezonderde vakjes, het vermeend wonderwerk der Heilige Stede, omtrent zo als in Marius Amstelredams eer ende opcomen, verbeeld wordt’ (afb. 25). | |
De beschrijving van het huis door Jan Wagenaar in 1765Na de ingrijpende veranderingen van 1752-55 werd het Maagdenhuis door Jan Wagenaar in 1765 bezocht en beschreven. Aan de hand van deze beschrijving zullen wij Wagenaar door het huis volgen en daarbij, om het spoor niet bijster te raken, de beschrijving van de afzonderlijke schilderstukken inkorten. ‘Het Maagdenhuijs staat op 't Spuij, op den westelyken hoek van de Voetboogstraat. Ter wederzyde van de deur, staat een yzeren hek. In den gang, binnen de deur, en in sommige vertrekken, hangen eenige oude Schilderstukken, die, voormaals, in Klooster- of andere Kerken hier ter Stede, schynen geplaatst geweest, en, naderhand, herwaards overgebragt te zyn. In den gang, hangt een oud altaarstuk, waarop 't jaartal 1530 staat. In de Linnen-naaiwinkel, het eerste vertrek ter linkerzyde, of ten oosten, hangt, onder anderen, een stuk, waarin het Sacrament des Altaars’ (afb. 15). | |
[pagina 34]
| |
Ga naar margenoot+ ‘Agter de Linnen-naaiwinkel, eene groote kamer, is eene kleine Binnenplaats, en verder, een vertrek, welk, voormaals, de kooken van 't Huis plagt te zyn; doch waar nu ongemaakt Lynwaat geborgen wordt. Ten westen van den gang, komt men, eenige treden opwaards, in een Poortaal; en, vandaar, in de Kamers der Regenten en der Regentessen, twee bekwaame vertrekken, die beide op het Spuij uitzien. Voor de Engelsche schoorsteenen deezer Vertrekken, zyn twee fraaije Schilderstukken, in 't graauw, van den beroemden de wit geplaatst’. ‘Agter de Regentessen-Kamer, is een vertrek voor de Moeder over de kleine Kinderen, die, beneden, van 't Spuij af, tot aan de groote Plaats toe, twee slaapvertrekken hebben. Ten zuiden van 't Poortaal voor de Regenten-Kamer, is de Wollennaaiwinkel, en daarby een vertrek voor de Keldervrouw, die, beneden, aan de Plaats, nog een vertrek heeft’. Ga naar margenoot+ ‘De Plaats, die ten einde van den gang legt, en winkelhaakswyze loopt, is, aan alle zyden, betimmerd; meest met kleine vertrekken, tot Ziekenkamers, wooningen voor de Binnenvrouwen en ander gebruik geschikt. Doch het nieuwe gebouw staat in 't westen. Voor en onder het zelve, is eene hooge gaandery, rustende op drie heele en twee halve kolommen van blaauwen arduinsteen. Onder de gaandery, zyn de ingangen van den kooken, een vatenhok en een turfhok beneden, midsgaders, een gang naar 't Spuij. Hooger, is eene groote Eetzaal: daar boven, twee slaapvertrekken nevens elkanderen, en nog hooger, twee diergelyken. De slaapvertrekken zyn van een groot getal van kasjes, tot berging voor de Meisjes, voorzien. Wyders heeft het Huis verscheiden’ Ziekenkamers, Turf- en Graanzolders, en Bier- en Provisiekelders aan de Plaats. Ook is hier eene Bakkery, waar, alleen voor 't Huis, met ééne oven, gebakken wordt’. Het nieuwe gebouw dat Wagenaar aan de westzijde van de binnenplaats beschrijft bestond uit twee gedeelten, het huis aan de Handboogstraat dat in 1736 nieuw was opgetrokken en de nieuwe vleugel uit 1752. De keukens en dienstvertrekken bevonden zich in de vleugel uit 1752, de grote eetzaal lag daarnaast in het gedeelte uit 1736. De eetzaal lag iets hoger dan de keukens omdat onder de eetzaal provisie-kelders waren. Van de beletage waarop de eetzaal lag moet een trap naar de slaapzalen gevoerd hebben, die de beide verdiepingen van de vleugel van 1752 in beslag namen. De gang welke van de galerij naar het Spui liep, verbond vroeger het huisje van de schoolmeester met de straat. Het blijkt dat deze gang na de grote verbouwing van 1752 is blijven bestaan. In de beschrijving van Wagenaar is een verschil met de notitie over de verbouwing van 1752-54 op te merken. De eetzaal van de kleine kinderen in het oude gedeelte aan het Spui was er niet meer, Wagenaar trof hier twee slaapzalen aan. Waarschijnlijk aten ook de kleinere meisjes in de grote eetzaal Ga naar margenoot+ Over de samenleving in het huis vermeldt Wagenaar weinig. Het huis werd ‘bestierd’ door vier regenten en twee regentessen, die voor het leven werden benoemd. Na overlijden van een der leden vulden deze colleges zich zelf aan. Zowel de regenten als de regentessen vergaderden om de twee weken, 's woensdagsmiddags. De pastoor van de kerk in het Maagdenhuis had ‘in 't geestelyke, het opzigt over de Weeskinderen, en onderwystze in den Godsdienst’. Over het verdere personeel vernemen wij slechts: ‘Voorts, zyn 'er een goed getal van Binnenvrouwen, zo om de Meisjes, in 't breijen, en wollen- en linnen-naaijen, te onderwyzen, als om zorg te draagen voor den kooken, de kelders, en 't gene verder tot de huishoudinge behoort. De bestiering der Kinderen in dit Huis wordt, zo veel de gelegenheid van 't Gestigt gedoogt, geschikt naar 't gene, in andere Weeshuizen, plaats heeft’. ‘'t Getal der Kinderen beliep, in February des jaars 1741, twee honderd en vyftig, en tegenwoordig, (in September des jaars 1765), worden er twee honderd twee en veertig, in 't Huis opgevoed, en een, buiten 't Huis besteed’. Ga naar margenoot+ Van de inkomsten van het huis noemt Wagenaar als eerste: ‘de winsten der kinderen, die een tamelyke somme, met Linnennaaijen, verdienen’. Verder werden er inkomsten verkregen uit enige huizen en enkele obligatiën. Bovendien werd er tweemaal 's jaars een collecte langs de huizen der ‘Roomschgezinden’ gehouden. | |
De regels van het huis omstreeks 1750Voor het personeel van het Maagdenhuis waren verschillende regels opgesteld, waarin het dagelijks leven was vastgelegd. Twee van deze reglementen bleven bewaard. Zij zijn | |
[pagina 35]
| |
niet gedateerd doch zullen na het midden van de achttiende eeuw zijn opgesteld. Het reglement dat wij in het vervolg met I zullen aanduiden draagt als opschrift: ‘Regel waar na alle de vrouwen in 't Maagdenhuijs haar moeten reguleren’ (am nr. 56). Als II kenmerken wij het ‘Reglement voor de vrouwen, die in dienst sijn van het Rooms Catholijke Maagdenhuijs...’ (am nr. 54). Deze beide reglementen vullen elkaar aan. I bepaalt zich meer tot de grote lijnen en II geeft meer details. Ga naar margenoot+ Hoe het opstaan in het huis verliep leert II: ‘Eerstelijk sullen de vrouwen gehouden sijn op werkendagen, des somers de kinderen te wekken ten vijf uijren, en des s' winters en andere tijden naar het ligt van den dagh en de koude van den tijd met de bovenschel, als wanneer daer een sandloper van quartier uijrs zal omgekeert werden, eer die uijt is sullen de kinderen uijt haer bed moeten zijn, als het quartier om is sal de schel, die beneden is, getrocken werden en alsdan de santloper van een quartier wederom gekeert werden, eer deselve uijt is sullen alle de kinderen inde Bidplaats moeten sijn omme aldaar, naar gewoonte, het morgengebed aen God Almagtig met alle Godvrugtighijd en aandagtighijd op te dragen’. Ga naar margenoot+ Een overzicht over het verloop van de dag geeft I: ‘Zomers word daar 's morgens den schel getrocken ten vijf uuren, waar na de kinderen moeten maken binnen een half uur gereet te sijn om haar morgen gebeden te lesen, en als dat gedaan is, zo moeten zij een uur schrijven, dan is het seven uuren wanneer sij een stuk krijgen en dan elk naar hunne winkels gaan: ten twaalf uuren word wederom de schel getrocken om aan de tafel te gaan, en als sij gegeten hebben, mogen spelen tot half twee, als wanneer weder word geschelt, waarop de kinderen binnen een quartier op hunne winkels moeten sijn, en dan sitten sij tot de klok seven uuren wanneer weder wort geschelt om hun avondgebeden te lesen, daar na gaan sij eeten,...’ ‘'t geheele jaar door word daar ten half tien uuren de schel getrocken, en dan moeten de kinderen maken dat sij ten tien uuren in 't bedde sijn’. Ga naar margenoot+ Een aantal punten van dit dagprogramma worden door II verduidelijkt. Naar het schijnt werd het stuk of het ontbijt terloops genuttigd. Het ontbijt voor de vrouwen werd van acht tot negen gehouden. Over de belangrijkste maaltijd, om twaalf uur, licht II ons uitvoerig in: ‘Des middags ten twaalff uijren de schel getrocken werdende voor de kinderen omme aen taaffel te gaan, sullen alle de vrouwen behalven die, dewelke eenige dienst oft beurten hebben waartenemen, haer ook aen taaffel moeten begeven, omme te eeten, en daermede den tijd van een uijr mogen besteden, dat is van twaalff tot een uijre, alswanneer de vrouwen, die eenige dienst oft beurten hebben waargenomen, haar aan tafel sullen moeten voegen, omme ook binnen dier tijd van een uijr, dat is van een tot twee uijren, haer maeltijd te houden’ en ‘Die vrouwen, welkers beurt het is omme de kinderen aan taeffel op te passen, sullen van de saal oft eetplaets niet mogen gaan voor en aleer dat de kitten van daar gebragt, en de taffels opgehangen sullen sijn’. Ook over de avondmaaltijd en het verdere verloop der avond verschaft II ons enige gegevens: ‘Des avonds sullen alle de vrouwen, die buijten eenige dienst oft beurten sijn het avondmaal moeten nemen van seven tot acht uijren, als wanneer diegene, die eenige diensten oft beurten hebben gehad, ook haar avondmaal sullen houden, en daar ookGa naar margenoot+ mogen toe nemen den tijd van een uijr, dat is van agt tot negen uijr’ en ‘Die vrouwen, welkers beurt het is om 's avonds op te passen sullen gehouden sijn van agt tot tien uijren, als wanneer de kinderen vrije tijd hebben, soo nu en dan op de slaapkamers te gaan ommesien oft aldaar ook iets onordentelijks passeert, 't zij met lesen oft zingen van eenige onbetamelijke boeken, lietjens oft andersinds, en voorts sorgvuldig en naarstelijk toe te sien dat op de kinderekamers geen dovekolen en zijn, alsmede dat het vuijr uijt al de testen is, en dat het ligt op de selve kamers, voor dat de wagt tien uijren roept, uijtgedaan is, en alle de kinderen te bedde zijn, en wijders alle gelegenthijd wegnemen dat de kinderen bij nagt geen vuijr oft ligt kunnen ontsteken’. Vervolgens moesten de vrouwen zelf om half elf in bed zijn nadat zij zorgvuldig gekeken hadden of er geen vuur en licht in het huis brandde. Ga naar margenoot+ Over de dagindeling in de winter en op zondagen geeft I een overzicht. In de winter stonden de kinderen anderhalf uur later op en was het schrijfonderricht van de ochtend naar het eind van de middag verplaatst. Om half zeven luidde de bel, om zeven uur moest het aankleden en het ochtendgebed klaar zijn en kregen de kinderen ‘een stuk’, dat wil zeggen een stuk brood met kaas en gingen zij na vuur in hun stoven gekregen te hebben ‘elk na sijn winkel’. | |
[pagina 36]
| |
Om zes uur 's avonds hield het werk op en gingen zij eten, na hun avondgebed gedaan te hebben ‘en dan moeten zij een uur schrijven, d'overige tijd tot half tien mogen sij spelen wijders als vooren’. Ga naar margenoot+ De zondagen vormden een afwisseling in dit werkzame bestaan. Om half zeven, een uur voor kerktijd, luidde de bel. Voor de kerkdienst moesten de kinderen in de kerk hun ochtendgebeden lezen. Na de kerkdienst gingen zij aan tafel om te eten, waarbij een der kinderen voorlas. Een uur voor vespertijd luidde de bel en moesten de kinderen de vragen der catechismus opzeggen die door vier vrouwen werden overhoord, ‘daarna zo komt Mijn Heer catechiseren, waar aan dan de Vesperen sijn volgende’. Daarna mochten de kinderen uitgaan, op de ene zondag de grote meisjes op de andere de kleine. Zomers mochten de grote meisjes tot zeven uur weg blijven en moesten de kleine om zes uur thuis zijn. 's Winters was dit voor beide groepen een uur vroeger. Na een vrije avond gingen de meisjes om half tien weer naar bed. Ga naar margenoot+ Het lijkt waarschijnlijk dat het schrijfonderricht dat zomers van zes tot zeven in de morgen en 's winters van zes tot zeven in de middag plaatsvond, gegeven werd in de eetzaal. De kinderen moesten 's morgens ‘aende schrijftafel sitten en aldaer verblijven tot dat de klok seven uijren zal sijn geslagen’ (II). Vandaar gingen zij na ‘een stuk’ (I) gegeten te hebben naar ‘de linne, wolle oft lapwinkel’. Er was bepaald dat de ‘schrijffmatres altijd door een vande andere vrouwen op het school, geduijrende den tijd dat de grote kinderen aldaar zijn, moeten werden geadsisteert, omme het oogh op de selve kinderen te houden’ (II). De schooljuffrouw woonde toen ook in het huis, naar het schijnt in een nogal brandgevaarlijk vertrekje, want in hetzelfde artikel waarin staat dat de vrouwen geen koffie en thee op enige kamer of plaats mochten drinken of schenken wordt het volgende bepaald: ‘nogte ook eenig vuijr op het kamertie van de schrijffmatres te brengen oft laten brengen, also sulxs, om de na bij gelegenthijd van de turffsolder, alte pericoleus is’ (II). Ga naar margenoot+ De deur in het oudste gedeelte aan het Spui was de voordeur gebleven. De vrouw die de sleutels beheerde van de ‘sijdeuren oft andere deuren en poorten van het huijs, inde straat daarnaast uijtkomende’, mocht niemand van de vrouwen of kinderen daar in of uit laten (II). De voordeur werd in de winter om half tien en in de zomer om tien uur gesloten en mocht daarna voor niemand meer geopend worden (II). Ook de kerkgangers gebruikten deze deur, hetgeen wel eens problemen gaf. Daarom moest onder kerktijd altijd een der vrouwen in het voorhuis zitten ‘omme het oog over het huijs te houden en besonderlijk agt geven dat niemant van de kinderen, die voor dese in het huijs gewoont hebben en daar uijtgegaen zijn, op Sondages en Heijligedagen naar de Vesperen oft loff, nog ook op eenig andere tijden, door het huijs gaat, anders als door het voorhuijs naar de kerk, die alsdan voor alle menschen open staat omme hier door verschijde ingeslopene abuijsen en desorders te verbeteren’ (II). Er dreigde nog een ander gevaar bij de voordeur: ‘Dat de vrou, wiens beurt het is op de voordeur te passen, gehouden sal sijn naarstelijk toetesien ende te beletten datter geen karssen, bessen oft ander fruijt ofte enige snoeperijen, in het huijs te koop gebragt werden’ (II). Het schijnt dat het huis alleen overdag werd gelucht als de kinderen op de winkels waren. De vensters van de slaapkamers en van andere kamers mochten 's morgens niet eerder worden geopend en 's avonds niet langer openblijven (II). Wanneer de kinderen 's ochtends en 's avonds ter kerke gingen moesten twee vrouwen hen begeleiden en toezien dat allen aanwezig waren. Tijdens de mis mochten er geen kinderen ‘op de braijwinckel leggen oft zijn’ (II). Ga naar margenoot+ Over de verhouding tussen de vrouwen en de kinderen waren ook enkele zaken geregeld. De vrouwen mochten de kinderen niet slaan. II bepaalt hierover: ‘Niemand van de vrouwen sal vermogen sonder speciale en uijtdruckelijke ordre en consent van de Moeders [regentessen] eenig kind oft kinderen met roejen oft met de hand op het lijff oft armen te slaan, nogte ook een gehele slaapkamer, winkel, school oft eetplaats eenige penitentie opte leggen’ en ‘Niemand van de vrouwen sal vermogen aan eenig kind oft kinderen in haar kamer oft kamers eenige spijs oft drank te geven, doen geven oft toeschikken, nochte ook sal ijmand vande vrouwen vermogen op de winkels iets laten najen oft brajen voor haar selfs oft waarvoren sij eenig gelt oft eenig ander genot komen te hebben oft te genieten’. In de reglementen voor het personeel waren ook de maaltijden opgenomen. I geeft de | |
[pagina 37]
| |
Ga naar margenoot+ volgende ‘Ordre van het Eeten’: ‘Sondags-'t geheele jaar door potje-beuling of anders groenwarmoes met een part kout vlees; 's Maandags, wordt er gekookt karremelk met meel en kool; Dinsdags, grauwe erten en kout vlees; Woensdags, soetemelk met gepelde garst en wortelen; Donderdags, rapen en kout vlees; Vrijdags, soetemelk met meel en erten; Saturdags, karremelk met gort en turkse bonen. In de winter word er geschaft kool, wortelen en rapen zo lang als het duurt, en anders eens te meer erten, boonen ofte karremelk naar dat het word geordonneert’. ‘Het geheele jaar door 's avonds karremelk de eene avond met meel ende andere avond met brood, uijtgenomen de geheele vasten als wanneer 's avonds de kinderen niet anders krijgen dan een boteram, van 's gelijke Sateerdags, en den avond voor een Hijlige dag’. De vasten bracht ook verandering in de hoofdmaaltijd, die om twaalf uur werd genuttigd. ‘Alle Sondagen inde vasten word'er geschaft grauwe Erten en witte broodssop, op de andere dagen naar het bequaamste kan geschieden, te weten somtijds stokvis, abberdaan en pekel-haring’. Ga naar margenoot+ Niet alleen aan de vasten ook aan de feestdagen was gedacht: ‘De hoogtijden die daar komen gedurende het jaar, als sijn Paasschen, Pinxteren, Kermis, Kersmisse, en Vastenavond eeten de kinderen den eersten dag 's avonds, soetemelks rijstenbrij; op den dag vande H: Drij Koningen sijn de kinderen 's avonds vrolijk en speelen tot elf uuren toe, als wanneer daar word geschaft soetemelks rijstenbrij, met suijker en pijpcaneel en appelsop toe. De tinnen commen waar uijt de kinderen eten houden ijder drij pintjes en aan elke com eeten zes kinderen’. Wagenaar deelde nog mede dat de wijze van eten of de ‘schaforde’ nagenoeg overeenkwam met die van het Jongensweeshuis. | |
De inventaris van het weeshuisHet is moeilijk zich een beeld te vormen van de inventaris van het eerste weeshuis. Er zijn thans nog een aantal zaken bewaard die gezien hun ouderdom uit het oude Maagdenhuis aan het Spui afkomstig kunnen zijn. Zij geven echter geen representatief beeld van de inrichting en zij kunnen bovendien ook eerst later aan het huis gekomen zijn. De ruimten waar de weeskinderen verbleven zullen zeer eenvoudig gemeubeld zijn geweest. De kribben, banken en tafels die er stonden werden niet apart in de kasboeken verantwoord, zij zullen in de rekeningen van de timmerman zijn opgenomen. Van dit soort meubels bleef vermoedelijk alleen de broodkast bewaard (afb. 37). In de personeelskamers en vooral in de regentenkamers werden betere meubels geplaatst. De twaalf stoelen die in 1737 voor de regentessenkamer werden gekocht zijn thans nog bewaard (afb. 36). Een oud kabinet kan als berging voor het linnen in de regentessenkamer hebben gediend en aan het huis zijn geschonken toen het al oud was (afb. 38). De beide wapenborden die in 1739 voor de regentenkamers werden gemaakt zijn in de kasboeken terug te vinden (afb. 33 en 34). Ga naar margenoot+ Over andere inventarisstukken verschaft het archief van het weeshuis ons geen enkele inlichting. Uitgaven voor het maken of kopen van schilderijen komen er niet in voor, evenmin als voor het zilverwerk van de kerk. Wat het huis op dit punt bezat moet door schenking verkregen zijn. Het is niet na te gaan wanneer dit soort zaken in het bezit van het weeshuis zijn gekomen. Oude inventarislijsten van het bezit van het weeshuis ontbreken. Bij zijn bezoek aan het huis in 1765 vermeldt Jan Wagenaar enkele belangrijke stukken. In het ‘Vervolg op Wagenaar’ uit 1790 worden andere zaken genoemd die kennelijk tot de inventaris van het oudere huis behoord hebben. De enige bron uit het archief die ons over de schenkingen zou kunnen inlichten zijn de notulen van de regenten. Deze zijn echter eerst van 1796 af bewaard gebleven. Bovendien is het niet zeker of alle schenkingen aan het weeshuis of aan de kerk daarin zijn vermeld. Het is niet duidelijk in hoever deze bron op het punt van de schenkingen systematisch doorzocht is. Voor zover eruit geput is heeft dat niet veel opgeleverd zodat het er voorshands naar uitziet dat veel van het bezit aan schilderijen voor 1796 aan het Maagdenhuis is gekomen. Ga naar margenoot+ Wagenaar vermeldt in 1765 reeds dat er verschillende stukken uit het bezit van kloosters en kerken in het Maagdenhuis zijn terechtgekomen. Van de drie stukken die hij in het bijzonder beschrijft is er thans nog een over (afb. 15). Het is niet duidelijk wanneer het Maagdenhuis dit oudere bezit heeft verworven. Nadat in 1628 het nieuwe huis aan het Spui was gebouwd scheen het een der weinige veilige plaatsen voor oudere | |
[pagina 38]
| |
stukken. Aangezien echter verschillende jongere rooms-katholieke stichtingen ook over dergelijke oude stukken beschikken is het waarschijnlijker dat deze lang bij particulieren zijn ondergebracht en eerst heel geleidelijk aan de gestichten zijn overgedragen. Deze gestichten kregen hierdoor enigszins een museale taak te vervullen. Niet alle stukken die uit het bezit van het Maagdenhuis thans nog bewaard gebleven zijn werden aan het weeshuis geschonken of hebben daar gehangen. De kerk in het Maagdenhuis bezat ook een aantal schilderijen. Bovendien waren er in de pastorie verscheiden schilderijen die aan het Maagdenhuis waren nagelaten door de in 1704 overleden pastoor Petrus Lettebos. Hij was de eerste pastoor geweest die in het huis aan de Voetboogstraat zijn intrek had genomen. Mogelijk zijn de beide grote schilderijen die daar in het voorhuis hingen nog bewaard (afb. 27 en 28). Ga naar margenoot+ Niet alle schenkingen bestonden uit oude zaken. De regenten deden zelf wel schenkingen aan het huis en zullen gevers uit hun omgeving soms om nieuwe kunstwerken gevraagd hebben die zij uit de kas van het weeshuis niet wilden betalen. Zo is er van de schilderijen van De Wit in de kasboeken niets te vinden. Ook de pastoor van de kerk zal toekomstige schenkers in een bepaalde richting hebben geleid. Dergelijke schenkingen in onderling overleg zijn min of meer als kunstopdrachten van het Maagdenhuis te beschouwen. Het Maagdenhuis was in dit opzicht een sobere instelling. Bij de meeste instellingen waren in de regentenkamer verscheiden kunststukken die de geschiedenis van dit college en daarmee ook die van de instelling vastlegden. In het oude Maagdenhuis waren geen regentenstukken en ook pastoorsportretten ontbraken. Het enige wat men bezat was het portret van de binnenmoeder Hendrickje Jansdr (afb. 24), dat vermoedelijk in de regentenkamer heeft gehangen aangezien het in het nieuwe huis daar ook weer terecht kwam. Verder hingen in de regentenkamer twee wapenborden. De regentenkamer van het Maagdenhuis was een klein en bescheiden vertrek. Wagenaar vond er, evenals in de regentessenkamer, slechts het schoorsteenstukje van De Wit het vermelden waard. Ook was er bij de regentenkamer geen spreekvertrek waar bijzondere gedenkstukken of onvermijdelijke schenkingen geplaatst konden worden. De belangrijkste stukken dieGa naar margenoot+ Wagenaar in 1765 aantrof hingen op vreemde plaatsen in het huis. Het altaar uit 1530 hing in de gang waar men het huis binnenkwam. Alle bezoekers van het weeshuis, van de kerk en van de regentenkamers kwamen er langs. Een fraaie plaats zal het niet geweest zijn en ook geen gunstige; later verneemt men dan ook niets meer van dit stuk. Het tweede grote oude schilderij dat Wagenaar beschrijft hing in de linnennaaikamer, het grootste werkvertrek in het huis. Het is het enige van drie genoemde oude stukken dat bewaard is gebleven (afb. 13). Het derde stuk, een schilderij van drie overleden paters en twee gestorven maters, diende ter opvrolijking van de ziekenzaal der kinderen. Deze plaatsen wijzen er op dat men geen grote waarde aan deze stukken hechtte. Misschien echter was er geen andere keus. In het nieuwe weeshuis vond dit oude bezit een plaats in de spreekkamer naast het regentenvertrek. Er wordt daar in 1790 in het ‘Vervolg op Wagenaar’ naast het groepsportret dat vroeger in de linnennaaikamer hing een ‘zeer oud Regentenstuk van een onbekenden meester’ aangetroffen, waarmee waarschijnlijk het stuk met de paters en maters bedoeld is. Uit de bewaard gebleven inventarisstukken en uit de beperkte informatie die ons daarover ter beschikking staat blijkt dat men luxe zaken als schilderijen voor een weeshuis overbodig vond. Het Maagdenhuis heeft alleen een schilderij van Hendrickje Jansdr laten maken en vermoedelijk van Jacob de Wit zelf de schoorsteenstukjes ten geschenke gekregen. Al het overige bezit moet uit min of meer toevallige schenkingen afkomstig zijn. Als men er geen andere plaats voor had werden de schilderijen in de ruimten voor de weeskinderen gehangen. Zodra zich de mogelijkheid daartoe voordeed werd het kunstbezit meer in de omgeving van de regentenkamer geplaatst. Dit was de plaats bij uitstek waar zich in de meeste weeshuizen een enigszins museaal gedeelte ontwikkelde. | |
De inventaris van de kerk in het MaagdenhuisReeds in de jaren voor 1600 toen het Maagdenhuis nog in een huis op de Dam gevestigd was, schijnt er een ruimte in het huis geweest te zijn met een altaar. Eerst in het weeshuis aan het Spui schijnen de godsdienstoefeningen ook door mensen van buiten het huis te zijn bijgewoond. De huiskapel groeide uit tot een kerk met een eigen priester. | |
[pagina 39]
| |
Gezien deze ontwikkeling is het mogelijk dat het oudste nog bewaarde zilverwerk reeds vroeg tot de inventaris van het Maagdenhuis heeft behoord (afb. 39). De godslamp uitGa naar margenoot+ 1639 en monstrans uit 1650 (afb. 40 en 41) kunnen geschenken geweest zijn aan het jonge kerkje in het weeshuis aan het Spui. Wanneer men aanneemt dat er van het zilverwerk uit het kerkelijk bezit weinig verloren is gegaan dan schijnt de inventaris van het zeventiende-eeuwse kerkje zeer bescheiden te zijn geweest. In de achttiende eeuw, toen het weeshuis geleidelijk rijker werd, zou de inventaris kunnen zijn verbeterd. De periode dat een priester van de Oud-Bisschoppelijke cleresie pastoor van de kerk was (1726-1754) zal echter weinig nieuws hebben opgeleverd. Ga naar margenoot+ Wanneer Wagenaar bij de kerken der roomsgezinden ook de kerk in het Maagdenhuis beschrijft deelt hij mee dat de kerk oud is en dat er behalve het altaarstuk van Jacob de Wit niets bijzonders te zien is. Bij de beschrijving van het weeshuis die kort daarop in 1765 werd opgesteld, voegde hij er nog iets aan toe: ‘In de Kerk van 't Huis... hangt ook ene schildery, op welke, in afgezonderde vakjes, het vermeende wonderwerk der Heilige Stede, omtrent zo als in Marius Amstelredams eer ende opcomen, verbeeldt wordt’. Het genoemde boekje van Marius was in 1639 verschenen en bevatte gravures van Boetius a Bolswert. Naar een van deze prentjes schijnt het schilderij te zijn gemaakt (afb. 25). De kerk op het Begijnhof bezit een soortgelijk doek (Ste). In 1790 wordt nog een schilderij uit het bezit van de kerk genoemd door het ‘Vervolg op Wagenaar’. In de sacristie van de nieuwe kerk hing ‘een oud stuk, zynde de befaamde zweetdoek van Veroncia’. Tot 1953 heeft dit schilderij daar gehangen (afb. 26 en 168). Het lijkt zeer waarschijnlijk dat dit schilderij ook reeds tot het bezit van de kerk in het oude huis heeft behoord. Het is de vraag of er in het bezit van het Maagdenhuis nog meer schilderijen bewaard zijn gebleven die tot de kerkelijke inventaris behoord kunnen hebben. De series van de vier evangelisten (afb. 16-19) en van de vier kerkvaders (afb. 20-23) schijnen wat thema betreft beter bij de kerk te passen dan bij een weeshuis. Zij kunnen bovendien ook nog in de pastorie gehangen hebben. Ga naar margenoot+ Het altaarstuk van Jacob de Wit uit 1723 stelt ons nog voor enige raadsels. Op de enige tekening die van het kerkinterieur bekend is en die van kort voor de afbraak in 1783 zou dateren, is er in de kerk een ander altaar te zien. Het is niet helemaal zeker dat deze tekening de kerk in het Maagdenhuis voorstelt, aangezien het opschrift op de achterzijde jonger schijnt (afb. 50). Gegronde redenen om eraan te twijfelen ontbreken. Bovendien is het aannemelijk dat wanneer het altaarstuk van De Wit tot 1783 onderdeel van het altaar had uitgemaakt er toch ook een poging gedaan zou zijn om het te verwerken in het altaar van de nieuwe kerk. De Wit was nog een zeer gewaardeerd schilder in deze tijd en ook de schoorsteenstukjes uit de oude regentenkamers werden opnieuw toegepast. Het lijkt dan ook niet onwaarschijnlijk dat bij de modernisering van de kerk na 1754 het bestaande oude altaar met het stuk van De Wit door een nieuw is vervangen en misschien een plaats gevonden heeft in de sacristie. In het ‘Vervolg op Wagenaar’ uit 1790 worden behalve de zweetdoek van Veronica nog andere onderdelen vermeld die uit de oude kerk afkomstig zullen zijn. In de ene biechtkamer stond een ‘kunstig gewerkt Porceleinen Doopvont’; in de andere een ‘oud, doch wel bewaard Mariabeeld’. Ga naar margenoot+ Wanneer we de inventaris van het kerkzilver overzien valt het op dat er veel zilver is met jaarmerken van omstreeks 1775 (afb. 45-47). Werden de kandelaars en de canonborden speciaal voor de Maagdenhuiskerk gemaakt of enkele jaren later gekocht? Het schijnt ons mogelijk dat toen de oude pastoor Elshof na twintig jaar zijn taak te hebben waargenomen in 1778 stierf, dit de weg tot vernieuwingen heeft vrijgemaakt. Het was duidelijk dat er een nieuwe kerk moest komen. De jonge en energieke opvolger Jacob Cramer zal mede met dit doel voor ogen zijn aangetrokken. Cramer kreeg bij zijn benoeming in het Maagdenhuis van buitenlandse relaties verscheiden geschenken (afb. 48, 49 en 54). Ook de oudere monstrans met de voet van 1779 (afb. 42) zal na Cramers benoeming aan deze kerk geschonken zijn. Het lijkt dan ook niet uitgesloten dat het zilverwerk van omstreeks 1775 tot de geschenken aan Jacob Cramer behoort. Omdat men van nieuwbouwplannen doordrongen was kon men voorshands geen kleine moderniseringen aanbrengen. Het enige wat mogelijk bleef was de verbetering van de vermoedelijk zeer bescheiden inventaris van de kerk, met stukken die ook in de nieuwe kerk gebruikt zouden kunnen worden. | |
[pagina 40]
| |
De pastorie in de VoetboogstraatHet huis dat de regenten in 1650 op het eerste erf van de nieuwe Voetboogstraat hadden laten bouwen werd sinds 1694 gebruikt als pastorie (am nr. 108b). De eerste pastoor die het huis in 1694 betrok was Petrus Lettebos. Bij zijn vertrek in 1704 liet hij een aantal meubels en schilderijen achter die eigendom van het Maagdenhuis bleven (Rijc 49). Hierdoor zou er bij de latere pastoorswisselingen enkele malen een inventaris wordenGa naar margenoot+ opgemaakt. Na de dood van zijn opvolger in 1726 werd nauwkeurig opgeschreven wat eigendom van het weeshuis was (am nr. 397). In het voorhuis hingen boven de deur naar de zijkamer twee grote schilderijen. Boven de deur naar de binnenkamer stond enig serviesgoed, ernaast stond een kastje. Verder waren er in het voorhuis nog een vierkant spiegeltje en een ‘huijs hangh horologie’. In de zijkamer bevonden zich een groot en een klein schilderij die eigendom van het huis waren en bovendien nog wat serviesgoed dat boven de bedstede stond. Verder is er sprake van de ‘binnekamer’ en ‘de kamer’. ‘Op de agterkamer staedt een bibliotheek, die de Heer van Kampen laet staen tot dispositie van de Heeren regenten vant' Maegdenhuijs’. Waarschijnlijk is met dit vertrek de achterkamer op de verdieping bedoeld. Door het gehele huis stond porselein, tin, glaswerk en serviesgoed dat tot de nalatenschap van pastoor Lettebos behoord had. De tweede pastoor die deze pastorie bewoonde, Petrus Cos, werd in 1726 opgevolgd door een priester van de Oud-Bisschoppelijke cleresie, Henricus de Haen. In 1738 stelden de regenten voor om de kerk uit het Maagdenhuis te verplaatsen naar het huis van de pastoor en dit daartoe desnoods met een verdieping te verhogen. Door de bezwaren van de pastoor ging dit niet door (Rijc 94). Bij een belastingheffing in 1738 werd de pastorie getaxeerd op f 3000 (am nr. 103). Henricus de Haen vertrok in 1754, zijn opvolger Johannes Bapt. Wymans overleed in 1759. Daarna volgde Cornelis Elshof, die van 1759 tot 1778 pastoor van het huis zou blijven. De inventaris die hij op 16 januari 1760 ondertekende vermeldde de zaken die aan het weeshuis behoorden (am nr. 400). Ga naar margenoot+ In het voorhuis waren dit drie schilderijen en vijf kopjes; in de binnenhaard die achter het voorhuis was gelegen, een bedstee met toebehoren en een tafel met acht stoelen en een leunstoel. In de opkamer, boven de binnenhaard gelegen, behoorden een groot schilderij, twee andere schilderijen en wat serviesgoed aan het weeshuis. In de zijkamer naast het voorhuis werden vijf stoelen aangetroffen. Boven de zijkamer was een hangkamer die op dezelfde hoogte gelegen zal hebben als de opkamer. In de inventaris was het aangeduid als: ‘het voorkamertie boven de zeijkamer’. Hier was een bedstee met zijn toebehoren en er hingen zeven kleine schilderijtjes, die van het weeshuis waren. De keuken van de pastorie zal gezocht moeten worden in de kelder, die vroeger apart verhuurd was. Hier behoorden een roodkoperen doofpot, een met blik beslagen tafel en de ‘drie ijzere randen op de fournuijsen’ aan het weeshuis. Dan was er nog het ‘Agterkeukentje’ waar de inhoud van de ‘tinnekas’ op de inventaris prijkte. Enig keukengoed werd ook gevonden in de kelder. Ook op de verdieping waren er zaken die aan het weeshuis behoorden, zoals op de ‘agterkamer’ een gladde kast, gordijnen, wat zilverwerk en een schilderijtje. Op de voorkamer was daar een schilderij en enig beddegoed. Op de zolder daarboven was een ‘ijzere haartien en back’ te vinden alsmede een ‘ijzere schoorsteen’. Waarschijnlijk was hiermee een ijzeren kachel bedoeld. Het kan zijn dat deze gebruikt werd voor het warmen van strijkijzers. Verder was er een kist met enige boeken, een lessenaar en enige ‘boekendraaien’. Op de vliering bevond zich ‘eenige turff’. De schilderijen zijn sinds 1726 in aantal toegenomen, de inventaris is uitgebreid met enige meubels; enkele vroegere, zoals de klok in het voorhuis, worden niet meer genoemd. De ‘bibliotheek’ van de heer Van Kampen was veertig jaar later geslonken tot enige boeken op zolder. Het is mogelijk dat er nog iets van deze inventaris bewaard is gebleven in het huidige bezit van de stichting het Maagdenhuis. Er zijn twee doeken die in 1884 gerestaureerd moesten worden. Indien zij in 1790 al in het weeshuis hingen, zouden zij wel genoemd zijn. Mogelijk zijn het de beide grote doeken uit het voorhuis van de pastorie (afb. 27 en 28). Ga naar margenoot+ Het erf achter de pastorie was waarschijnlijk reeds lang bij de plaats van het weeshuis getrokken. Uit de instructies voor de nieuwe pastoors van het Maagdenhuis blijkt dat | |
[pagina 41]
| |
‘de deur van de pastor sijn wooninge uijt koomende aende groote plaats vant huijs sal altijd moeten geslooten zijn op dat sijn dienstbode of de kindere daar niet in en uijt moogen loopen’ (am nr. 395). Deze achterdeur zal dan ook alleen voor de pastoor hebben gediend. Ga naar margenoot+ Op 17 november 1772 werd het huis naast de pastorie eigendom van het weeshuis. Het was voor f 4450 op een openbare veiling verkregen. Dit huis schijnt als één geheel te zijn verhuurd. Op de schutterskaart van ca. 1735 ontbreken de bovenkamers en een woonkelder. In het kohier van 1742 wordt hier de goudsmid J. Munie genoemd, die slechts f 200 huur betaalde. Er woonden meer collega's van hem in deze straat, die al even weinig welvarend waren (Old). Het huis schijnt steeds een beleggingspand te zijn geweest. Op 23 februari 1677 werd het door Johannes Voerduijn verkocht aan Abraham Obbens. Deze deed het huis op 28 april 1683 over aan Gerrit Schaaf, die het reeds op 19 mei 1685 verkocht aan Johannes Bruijnenburg. Op 22 april 1701 verkocht Theodorius Bruijnenburg het huis aan IJsaak Hoogenbergh. Door het huwelijk van een van diens nazaten met Jan Agges Scholten, heer van Aschat kwam het in bezit van deze laatste. Zijn erfgenamen lieten het huis op 28 september 1772 veilen, waarbij het door het Maagdenhuis werd gekocht (am nr. 297). De aankoop van dit huis was de tweede maal dat het Maagdenhuis een belendend perceel op een veiling verwierf. Waarschijnlijk voorzagen de regenten dat zij dit pand binnenkort zouden kunnen gebruiken. Zowel de kerk als de pastorie waren oud. Eerst als de bejaarde pastoor Elshof er niet meer zou zijn, werd een vernieuwing mogelijk. Waarschijnlijk was men het plan van 1738 nooit helemaal vergeten. Op de plaats van beide percelen zou men een nieuwe pastorie kunnen bouwen met de kerk erboven. | |
De metselaarsbazenHet uitgebreide gebouw van het weeshuis en het huizenbezit vergden veel onderhoud. Enkele aannemingsbedrijven in de stad hadden de klandizie voor dit werk. Aan het einde van ieder jaar werd een rekening van de verrichte werkzaamheden ingediend, die dan in februari of maart van het volgende jaar voldaan werd. Aangezien de kasboeken van 1726 afbewaard zijn gebleven, is van dat moment te volgen welke firma's voor het huis werkten (am nr. 102). Een belangrijk man voor het Maagdenhuis was de metselaarsbaas Cornelis Knijff. Ook van het Jongensweeshuis had hij de klandizie. Hij komt daar sedert 1723 in de jaarlijkse rekeningen voor. Tevens trad hij op als makelaar voor beide instellingen. Ga naar margenoot+ In 1725 verkocht Cornelis Knijff namens het Maagdenhuis een huisje in de Zwarte Bijlsteeg (am nr. 108a). De regenten van het Maagdenhuis kochten enkele huizen van hem die hij gebouwd of opgeknapt had. In 1732 was dit een huis aan de Nieuwezijds Voorburgwal en in 1733 en 1735 de beide huizen Rokin 154 en 156 (afb. 245). In 1733 verbouwde hij het huis in de Kalverstraat in opdracht van het Maagdenhuis (afb. 247). Hij komt voor in de jaarlijkse rekeningen van het huis en was betrokken bij de uitbreiding van het weeshuis in 1736. Op 7 februari 1737 werd zijn vrouw Cornelia Karman in de Oude Kerk begraven. In hetzelfde jaar ging Cornelis Knijff, afkomstig uit Montfoort en weduwnaar van Cornelia Knijff, in ondertrouw met Cornelia Tameling, weduwe van Jasper Dekker. Hij woonde toen op de Keizersgracht en zij op de Nieuwezijds Achterburgwal. Kort na dit tweede huwelijk moet hij zijn overleden. In het kohier van 1742 komt Cornelis Knijff niet meer voor. Toen Cornelia Tameling in 1746 haar testament maakte voor notaris Beukelaar werd zij weduwe Cornelis Knijff genoemd. Zij vermaakte een huis ‘de Franse Sloep’ op de Gelderse Kade aan het Maagdenhuis. In de rekeningen van het Maagdenhuis komt nog een weduwe Cornelis Knijff voor. Deze had in 1742 een stoffenwinkel aan het Singel en was misschien de weduwe van de Cornelis Knijff die in 1721 het huis Herengracht 365 had gekocht en die op 15 april 1724 in de Nieuwe Kerk werd begraven. De winkel op de Herengracht werd vermoedelijk door een gelijknamige zoon voortgezet, die in het kohier van 1742 als uitdrager te boek staat. Deze weduwe Cornelis Knijff leverde het Maagdenhuis vele jaren de stoffen die nodig waren voor het vervaardigen van de costuums van de weesmeisjes. Ga naar margenoot+ De metselaar Cornelis Knijff deed omstreeks 1735 zijn zaak over aan Leendert en Pieter Knijff, die vermoedelijk zijn zoons waren. Leendert werd op 1 januari 1724 | |
[pagina 42]
| |
ingeschreven als lid van het metselaarsgilde. In 1734 treedt in de rekeningen van het Jongensweeshuis Leendert Knijff in de plaats van Cornelis. Bij het Maagdenhuis bleef deze laatste nog enige jaren doorwerken aan de vergroting van het gesticht en aan het opknappen van het huizenbezit. Hier doen bij de jaarrekeningen van 1738 Pieter en Leendert Knijff hun intrede als meester-metselaars. Pieter Knijff stierf jong, hij werd op 20 mei 1740 begraven vanuit zijn huis op de Nieuwezijds Achterburgwal bij de Oude Lutherse kerk. Leendert Knijff heeft de zaak aan dit adres voortgezet. Het kohier van 1742 vermeldt hem op deze plaats met een huur van f 250 en een inkomen van f 800 (Old). Leendert Knijff verrichtte veel werk voor het Maagdenhuis. In 1738 verbouwde hij het door deze instelling gekochte huis aan de Kalkmarkt. In 1750 stond hij te zamen met de timmerman van het weeshuis voor de regenten borg bij de verkoop van een huis aan de Joden Houttuinen; hij woonde toen nog steeds aan de Appelmarkt (am nr. 306). Zijn belangrijkste werk voor het Maagdenhuis was het bouwen van de nieuwe vleugel van dit gesticht in 1752. Hierbij moet een meningsverschil zijn ontstaan want daarna werkte Leendert Knijff niet meer voor het Maagdenhuis. Voor het Jongensweeshuis bleef Leendert Knijff echter werkzaam tot 1759. Het is zelden mogelijk een indruk te krijgen van de manier van bouwen van de aannemers die voor de gestichten werken. In het geval van Cornelis en Leendert Knijff, die voor twee instellingen gewerkt hebben in een periode waarin veel huizen verbeterd werden, is het enigszins mogelijk. Van al het werk dat door Cornelis Knijff voor het Maagdenhuis werd verricht bestaan nog de panden Rokin 154 en 156, die in 1736 gebouwd werden. Uit het tijdperk van Leendert Knijff bleef Kalkmarkt 8 uit 1738 bewaard. Dat de ontwerptekeningen die voor dergelijke projecten vervaardigd werden vaak primitief waren toont het ontwerp voor het pakhuis van Jan Roemer (afb. 9 en 10), dat van Leendert Knijff zou kunnen zijn. Het is niet steeds duidelijk wie de ontwerptekening maakte, de timmerman of de metselaar. In het tijdperk van Cornelis en Leendert Knijff lijken deze metselaars belangrijker dan de timmerlieden waarmee zij samenwerkten. Een aanwijzing daarvoor zien wij ook in het feit dat zij als makelaar voor de weeshuizen optraden. Ga naar margenoot+ De nieuwe metselaar van het Maagdenhuis, die in 1753 in de plaats van Leendert Knijff kwam, Pieter van der Meer, was in oktober 1739 lid van het metselaarsgilde geworden. Het kohier van 1742 wijst uit dat hij in de Kerkstraat woonde, vlak bij de Binnen Amstel; de huurwaarde van zijn huis werd getaxeerd op f 150, zijn inkomen op f 600 per jaar (Old). Hij zou lang voor het Maagdenhuis blijven werken, tot 1781 komt hij in de rekeningen voor. Belangrijk werk is uit zijn periode echter niet bekend, vlak voor het bouwen van het nieuwe gesticht is hij overleden. Ga naar margenoot+ Van der Meer werd als metselaarsbaas van het Maagdenhuis opgevolgd door Matthijs Kuijpers en Zoon. Matthijs Kuijpers was in 1768 lid van het metselaarsgilde geworden. Hij stierf in 1783, voor de bouw van het nieuwe Maagdenhuis begonnen was. In februari 1784 droeg deze firma de naam Wed. Matthijs Kuijpers en zoon, waaraan een jaar laterGa naar margenoot+ toegevoegd zou worden: Adriaan Kuijpers en Willem van Wouw. Deze laatste was nog jong, eerst op 11 november 1782 was hij lid van het metselaarsgilde geworden. In diezelfde tijd, op 24 oktober 1782, was Willem van Wouw ondertrouwd met Maria van der Meer. Hij was 26 jaar oud, rooms en woonde in 't Clooster; zij was 18 jaar en afkomstig uit de Joden Breestraat. Maria van der Meer was een dochter van Pieter van der Meer, de vroegere metselaarsbaas van het Maagdenhuis, en Magtildis Schaap. Waarschijnlijk heeft Willem van Wouw dan ook de zaak van zijn overleden schoonvader voortgezet. Het waren de firma's Kuijper en Van der Wouw die te zamen het nieuwe Maagdenhuis hebben gebouwd. In dezelfde tijd maakte Willem van der Wouw het metselwerk van de kerk De Liefde, buiten de Zaagmolenpoort. | |
De steenhouwersIn de nieuwjaarsbetalingen aan de verschillende werkbazen komt vrijwel ieder jaar een bedrag voor de steenhouwer voor. Meestal zijn deze posten niet hoog, zij kunnen betrekking hebben op het vernieuwen of repareren van stoepen, vloeren, vensterdorpels of schoorsteenmantels. Een enkele maal is er een grotere post waaronder een nieuwe geveltop voor een van de huizen van het weeshuis kan schuilgaan. Voor deze verschil- | |
[pagina 43]
| |
lende werkzaamheden aan het gesticht en de verhuurde huizen maakte men gebruik van de diensten van grote firma's. Ga naar margenoot+ Omstreeks 1725 zijn het Maagdenhuis en het Jongensweeshuis klant bij Hendrik Pantel, de grootste steenhouwer van de stad. Het kohier van 1742 taxeert zijn inkomen op f 6000 en de huurwaarde van zijn huis aan de Houtgracht bij de Mozes en Aäronkerk, op f 745. Hendrik Pantel was in het bezit van twee werkplaatsen die dicht bij elkaar waren gelegen, de ene op het Roeterseiland, de andere op de Nieuwe Keizersgracht (Eeg 1952 12). Voor het Maagdenhuis maakte Hendrik Pantel in 1733 het steenhouwwerk van de nieuwe gevel voor Kalverstraat 116 (afb. 247). Waarschijnlijk liet Cornelis Knijff hem in 1733 ook de bijzonder fraaie toppen van Rokin 154 en 156 maken. Op 1 februari 1736 werd door het Maagdenhuis f 210 betaald aan de steenkoper Hendrik Pantel (am nr. 102a). Ga naar margenoot+ In 1737 gaat de klandizie zowel van het Maagdenhuis als van het Jongensweeshuis voor het steenhouwwerk over op Pieter Pantel. Deze had zijn opleiding gekregen bij zijn oom Hendrik Pantel en had zich in 1733 zelfstandig als steenhouwer gevestigd. Zijn zaak zou nimmer de omvang krijgen van die van zijn oom. In het kohier van 1742 vinden wij hem aan de Achtergracht in een huis waarvan de huurwaarde slechts op f 140 is geschat, met een inkomen van f 600 per jaar (Old). Hij stierf kort na zijn oom, op 10 december 1747. Misschien was het Pieter Pantel die in 1738 de top leverde van het huis Kalkmarkt 8, dat toen in opdracht van het Maagdenhuis verbouwd werd. Ga naar margenoot+ Bij beide gestichten werd Pieter Pantel opgevolgd door de steenhouwer François Absiel. Deze had een groter bedrijf dan zijn voorganger, het kohier van 1742 wijst uit dat hij aan de Binnen Amstel woonde in een huis met een huurwaarde van f 300, terwijl zijn inkomen op f 3500 werd getaxeerd (Old). In 1728 was François Absiel, afkomstig van Luik en 30 jaar oud, in het huwelijk getreden met Johanna Serex, die 38 jaar oud was en in de Kalverstraat woonde. Zijn vader Hubert Absiel ‘tot Luyk’ trad daarbij als getuige op. Waarschijnlijk was het vak van steenhouwer en steenhandelaar een traditie in de familie, want ook in Maastricht komen in de achttiende eeuw steenhandelaren van deze naam voor. François Absiel werd op 11 oktober 1754 in de Oude Kerk begraven. Zijn vrouw, Johanna Serex, volgde hem op 5 januari 1755, zij liet het Maagdenhuis een legaat na (Rijc 139). François Absiel had een grote praktijk. In 1739 leverde hij de marmeren schoorsteenmantel van het gereformeerde weeshuis te Enkhuizen. Ook zijn er enkele zandstenen gevels waarvan het bekend is, dat zij in zijn werkplaats gemaakt zijn, zoals Herengracht 495 en 543 en Langestraat 114 te Alkmaar (Mei). Ten behoeve van het Jongensweeshuis leverde Absiel in 1732 steenhouwwerk bij de verbouwing van een huis aan de Nieuwezijds Voorburgwal. Eerst na de dood van Pieter Pantel komt hij daar weer met enkele kleine posten bij de nieuwjaarsbetalingen voor. Ook het werk dat hij voor het Maagdenhuis verrichtte zou bescheiden van omvang blijven. Het belangrijkste waren de natuurstenen kolommen voor de galerij in de vleugel uit 1752. Ga naar margenoot+ Na de korte periode dat Absiel het steenhouwwerk van beide weeshuizen verzorgde volgde een lange waarin de firma Poggeman de klandizie had. Hermannus Poggeman was in 1741 gehuwd met Johanna Driessen, hij was toen zeven en twintig jaar oud en afkomstig uit Ipenburen. Hij woonde op de Botermarkt, maar zijn welstand was nog niet hoog want in het kohier van 1742 komt hij niet voor. Eerst in 1752 werd hij lid van het metselaarsgilde. In 1757 leverde hij de kolommen voor het nieuwe orgel in de kerk te Nijkerk (Gelre, 1911). In het tijdperk dat hij het Maagdenhuis en het Jongensweeshuis tot klant had werd er niet veel veranderd aan de gestichten en aan de beleggingshuizen zodat daar geen beeld van zijn werk te krijgen is. Hermannus Poggeman werd op 5 januari 1767 in de Oude Kerk begraven. De firma werd voortgezet door zijn weduwe Johanna Driessen, die hem lang overleefde en eerst op 8 mei 1793 in de Oude Kerk begraven werd. Zij behield de klandizie van de beide weeshuizen. Onder de naam de weduwe Poggeman en zoon zou deze firma een belangrijke rol spelen bij het bouwen van het nieuwe Maagdenhuis. In de kerk te Naarden bevindt zich een gedenkteken ter herinnering aan de bevrijding van 1672. Het is gesigneerd J. Humbert invent. J. Poggeman fecit 1773. De kwaliteit van het werk wijst uit dat deze J. Poggeman een bekwaam vakman was. De voorgevel van het huis dat A.J. van Brienen in 1772 aan de Herengracht liet bouwen werd ook door deze firma gemaakt. Ook hier zien we ornamentwerk van zeer hoge kwaliteit. | |
[pagina 44]
| |
De timmermansbazenGa naar margenoot+ Het timmerwerk voor het huis werd van ca. 1730 tot 1743 verricht door Jan Bijleveldt. Hij werkte naast Cornelis Knijff aan de verbouwing van het huis in de Kalverstraat en aan de uitbreiding van het weeshuis in 1736. In andere ondernemingen, zoals het bouwen van de huizen aan het Rokin in 1733, werkte Cornelis Knijff samen met deGa naar margenoot+ timmerlieden Pieter Moock sr. en Pieter Moock jr. In 1743 moet Jan Bijleveldt zijn overleden, in de voorjaarsrekening kwam hij nog voor, in augustus van dat jaar werd afgerekend met de ‘erven van Beijleveld, timmerman’. De volgende timmerman wasGa naar margenoot+ Hendrik Bakker, die het huis lang zou dienen. Een enkele maal was hij voor die tijd reeds in de rekeningen voorgekomen; zo had hij in 1736 de heipalen geleverd die voor de uitbreiding van het gesticht nodig waren. In het kohier van 1742 wordt hij vermeld op de Nieuwezijds Achterburgwal, vijf huizen van de Korte Heisteeg (Old). De huur van het huis werd op f 250 getaxeerd, zijn inkomen op f 2000. Dit laatste bedrag was twee en een half maal zo hoog als dat van zijn overbuurman, de metselaar Leendert Knijff. Toen Bakker in 1750 samen met Knijff als borg optrad voor het Maagdenhuis, woonde hij nog op dit adres aan de Achterburgwal (am nr. 306). Bakker maakte voor het weeshuis de uitbreiding van 1752 in samenwerking met Leendert Knijff. De verbouwing van het oude gedeelte van het huis in 1753, deed Bakker samen met de metselaar Pieter van der Meer. Met dezen zou hij vele jaren de zaken van het weeshuis behartigen. Ga naar margenoot+ Na 1770 gaat Hendrik Bakker samenwerken met de timmerman Hermannus Braakman. Na 1779 neemt de firma ‘Hermannus Braakman en Soon’ het timmerwerk voor het Maagdenhuis alleen voor haar rekening. Hermannus Braackmans Wzn was op 26 september 1719 in de rooms-katholieke kerk De Toren gedoopt. In 1754 trouwde hij met Allegonda Renoud, afkomstig uit Zwolle. Braakman woonde toen op de Keizersgracht. Tussen 1756 en 1764 werden een viertal kinderen van dit echtpaar gedoopt in de rooms-katholieke kerk Geloof, Hoop en Liefde, op de Nieuwezijds Voorburgwal. Daarbij is niet zijn zoon Willem die vermoedelijk het oudste kind is en met wie hij in 1779 samenwerkt. Deze behandelde voor het Maagdenhuis in 1780 als makelaar de aankoop van de huizen op de hoek van het Spui en de Handboogstraat. Deze Willem Braakman Herm.zn werd op 31 oktober 1787 in de Oude Kerk begraven. Zijn vader overleefde hem tot 1795. Veel is er over het werk van de firma Braakman niet bekend. Het moet een groot bedrijf zijn geweest want bij het bouwen van het nieuwe Maagdenhuis traden Braakman en Zn op als de voornaamste aannemers. Verder is slechts bekend dat Hermannus Braakman voor 1782 de huizen Spuistraat 113-115 heeft gekocht (ja 68 1976 46). Ga naar margenoot+ Behalve deze timmerlieden die aan het weeshuis en het huizenbezit in de stad werkten komt er in de kasboeken nog een timmerman voor die speciaal belast was met het beheer van de pakhuizen. Waarschijnlijk is deze timmermansfirma meegekomen met de drie pakhuizen die het weeshuis in 1728 van de weduwe van de makelaar Pieter Blok geërfd had. Zij lagen op het Prinseneiland en droegen de namen: het Ooievaarsnest, het Witte Block en het Gouden Block. Voor het Maagdenhuis zouden de timmerlieden Wiggelaar slechts van ondergeschikte betekenis blijven, voor het Jongensweeshuis waren zij de voornaamste onder de aannemers, zodat wij daar nader op deze firma zullen terugkomen. In 1739 verrichtten zij uitgebreide herstelwerkzaamheden aan de pakhuizen op het Prinseneiland in opdracht van het Maagdenhuis. Verder had zij de pakhuizen in beheer zodat ook de verhuur over deze firma liep. | |
Verschillende kunstenaars en ambachtsliedenIn de rekeningen van het Maagdenhuis komen weinig betalingen aan stucadoors voor.Ga naar margenoot+ Bij de nieuwjaarsbetalingen van 1736 ontving ‘Jacob Husly f 60’ voor werk dat hij het jaar daarvoor moet hebben verricht en dat tot zijn vroegste werk in Amsterdam zal behoren. Het is niet waarschijnlijk dat dit in het weeshuis was uitgevoerd, daar was men bezig een uitbreiding voor te bereiden. Eerder denken wij aan het tweede huis op het Rokin dat in de herfst van 1735 gekocht was en dat daarna nog werd afgewerkt. De kamerbehangsels waarvoor de weduwe Lammers op hetzelfde tijdstip f 103 ontving zouden daarvoor ook gediend kunnen hebben. | |
[pagina 45]
| |
Het duurde tot 1745 eer er weer een uitgave voor stucadoorswerk in de rekeningen voorkwam. Toen ontvingen bij de nieuwjaarsbetalingen Jacob en H. Husly, ‘stukedoorder’ f 56. Ditmaal zou het, na de grote verbouwing van het weeshuis, op een werk dat in het weeshuis was uitgevoerd kunnen slaan. Dezelfde mogelijkheid doet zichGa naar margenoot+ voor bij de betalingen die de stucadoor Jacob Singers in 1764 en 1765 ontving en die kunnen samenhangen met veranderingen in de kapel. In 1772 ontving Laurens Singer een betaling van stucadoorswerk, waarvan evenmin vermeld werd waar het was aangebracht. Het weinige stucadoorswerk dat in de rekeningen verantwoord wordt doet de vraag rijzen of het niet mogelijk is dat het stucadoorswerk in veel gevallen in de rekening van de metselaars schuilgaat. Ga naar margenoot+ Dat de huizen die in het bezit van het Maagdenhuis waren in de achttiende eeuw inwendig gemoderniseerd werden bewijzen de vele uitgaven aan kamerbehangsels. Zo komt in de jaren van 1750-1755 vrijwel jaarlijks een grote betaling voor aan Anna van Eijkelenbergh voor de leverantie van kamerbehangsels. Alleen in 1752 staat erbij vermeld dat het voor het huis op het 's-Gravenhekje was. In 1764 komt de behangselmaker Gerrit ten Naerden in de rekeningen voor. Een enkele maal komen in de rekeningen betalingen aan een beeldhouwer voor, zonder dat de werkzaamheden zijn aangegeven. In 1752 en 1757 staat de beeldhouwer W.F. Craijenschot bij de nieuwjaarsbetalingen. Misschien heeft hij decoraties voor schoorstenen of ander snijwerk voor de huizen geleverd. In 1764 maakte hij een nieuwe troon voor het altaar in het weeshuis. Ga naar margenoot+ Over het algemeen werkte het Maagdenhuis lang met dezelfde firma's. Zo werd de schilder Christoffel Pot in 1743 opgevolgd door Arend van den Idsert, die tot 1778 het schilderwerk voor het huis verrichtte en daarna werd opgevolgd door Gerrit van der Idsert. De glazenmaker Dirk van Campen, die in de Handboogstraat naast het weeshuis woonde, kwam jaarlijks met hoge bedragen in de rekeningen voor; in 1754 maakte hij plaats voor zijn collega Willem Schouten. Ook de loodgieter Lucas Palsgraaf en de smederij van de weduwe Barend Hoefsmit, later opgevolgd door Hendrik Hoefsmit, kwamen lange tijd in de nieuwjaarsbetalingen voor. In deze rekeningen vinden we ook regelmatig kleine betalingen aan de blikslager. Waarschijnlijk verrichtte hij kleine reparaties aan het gesticht en aan de andere huizen (am nr. 102abc). Het is opvallend dat wanneer een nieuwbouw plaatsvond steeds de vaklieden werden gebruikt die de klandizie van het huis hadden. Dit was het geval bij de uitbreiding van 1736 en bij de vergroting van 1752, het zou ook het geval zijn bij het bouwen van het nieuwe Maagdenhuis, ondanks het feit dat daarbij, voor de eerste maal in de geschiedenis van het gesticht, de verschillende werkzaamheden openbaar werden aanbesteed. | |
[pagina 46]
| |
1
het maagdenhuis aan het spui In 1628 werden twee huizen aan het Spui gekocht en vervangen door een nieuw huis van dubbele breedte. In 1650 werden over de terreinen van de schuttersdoelens achter dit nieuwe Maagdenhuis twee straten aangelegd. Het Maagdenhuis lag nadien op de hoek van het Spui en de Voetboogstraat. Afb. 1. Gedeelte van de kaart uit 1625 van Balthasar Florisz. van Berckenrode. 2
Afb. 2. Terreinen van de schuttersdoelens en de omringende erven (gaa). Gesigneerd C. de Rij a 1642. Pen, penseel in kleur. Schaalstok van 100 voet = 10,6 cm = 4⅛ duim. Deze kaart moet zijn gemaakt ten behoeve van de aanleg van straten over de doelens. In dunne lijnen zijn verschillende mogelijkheden aangegeven. | |
[pagina 47]
| |
3
Afb. 3. Kaart uit 1649 met de percelen aan de zuidzijde van het Spui (am nr. 264). Pen, zwart en bruin, penseel grijs. Bladmaat 21,5 × 33 cm. Op deze kaart is aangegeven hoeveel grond de huizen die bleven staan erbij kregen. In potlood enkele aantekeningen uit ca. 1885. De eigenaars van 1649 staan in de erven ingeschreven. Het zijn van links naar rechts: ‘de luijterse kerck; de luijterse prediker; Bartel Willemsz erffgenamen; dr. de Keyser; de weduwe van Johan Pourtvliet; de heer Jan Claesz Vlooswijck; de procureur Bouwman; 't maeghden huijs’. De Voetboogstraat kwam naast het Maagdenhuis te lopen. De Handboogstraat werd over het erf van Vlooswijck aangelegd, het huis van de weduwe Pourtvliet kwam op de westhoek te liggen. Aan de oostkant werd op de plaats van de sloot een nieuw hoekhuis gebouwd. 4
Afb. 4. Kaart met de huiserven aan de nieuwe straten over de doelenterreinen (gaa). Bladmaat 33,5 × 46,5 cm. Pen, zwart en bruin, penseel in kleur. Van deze kaart bestaan enkele exemplaren. Uit een aantekening op de achterzijde blijkt dat de erven op 20 en 21 januari 1650 verkocht werden. Het erf nr. 54 in de Voetboogstraat werd door het Maagdenhuis verworven. Hier werd een huis gebouwd dat het weeshuis verhuurde. | |
[pagina 48]
| |
5
de uitbreiding van het maagdenhuis Afb. 5. Pentekening in de marge van de ‘Geïllustreerde Wagenaar’ (gaa). Deze tekening van de hand van een amateur kan niet veel vroeger zijn dan ca. 1770 (ma 46 1959 3). Het oudste deel van het Maagdenhuis bezat toen nog zijn beide trapgevels. Overigens is de gevel zeer onnauwkeurig weergegeven. 6
Afb. 6. Reconstructietekening van het Maagdenhuis en omgeving na de uitbreiding van 1752. De gedaante van de panden aan het Spui is bekend. De afmetingen van de huizen aan de Handboogstraat zijn af te leiden uit het aantal woningen dat zij bevatten. Het grote bouwlichaam dat in de vorm van een winkelhaak aan de zijde van de Handboogstraat terugspringt, is het gedeelte dat in 1752 werd gebouwd. Rechts daarvan ligt een lager deel dat in 1736 tot stand kwam. | |
[pagina 49]
| |
7
Afb. 7. Reconstructie van de verkaveling van de omgeving van het Maagdenhuis in het begin van de achttiende eeuw. Donker gearceerd zijn de panden die in 1700 door het Maagdenhuis gebruikt werden. De percelen werden in de volgende jaren verworven: Nr. 1, het Maagdenhuis, gekocht in 1628. Nr. 2, het huis in de Voetboogstraat in 1650 gebouwd, in 1694 in gebruik genomen als woning voor de pastoor. Nr. 3, aangekocht in 1683, vernieuwd in dat jaar en vergroot in 1691. Nr. 4, het eerste huis in de Handboogstraat, in 1705 verkregen. Nr. 5, gekocht in 1736 en verbonden met 4 dat toen geheel herbouwd werd. Nrs. 6, 7, 8 en 9 werden in 1737 gekocht. Nr. 10 volgde in 1744. 8
Afb. 8. Reconstructie van de verkaveling na de nieuwbouw van 1736 en 1752. In 1736 werd nr. 4 afgebroken en zo herbouwd dat het een geheel werd met nr. 5. In 1752 volgde een nieuwbouw op de percelen 7 en 9. Het nieuwe gedeelte van het Maagdenhuis is op de tekening lichter gearceerd. (blz. 25-30) 9
Afb. 9 en 10. Plattegrond en gevels voor een pakhuis (am nr. 265). Pen, penseel in rood en groen. Maatstok 11 voet = 3½ duim. Dit niet uitgevoerde pakhuis was geprojecteerd op de percelen 8 en 9. Het plan zal van kort na 1737 dateren, toen het Maagdenhuis deze percelen juist had verworven. (blz. 29, 30). Toelichting: Door aankopen in de omgeving werd het bezit van het weeshuis vergroot. Door de aanleg van de Voetboogstraat was de uitbreiding van het grondgebied naar het oosten afgesloten. De Voet- en Handboogstraat, met de hoge en nieuwe bebouwing eraan, maakten de uitbreiding aan de achterzijde kostbaar. De oude bebouwing aan het Spui ten westen van het Maagdenhuis leende zich het beste voor uitbreiding. Aan deze kant onderging het weeshuis in 1683 de eerste vergroting. De huizen in de omgeving die werden gekocht, waren gedeeltelijk voor gebruik door het weeshuis bestemd en voor een deel verhuurd. In 1736 en 1752 werden aan de zijde van de Handboogstraat twee nieuwe gedeelten voor het weeshuis gebouwd. Sindsdien bestond het gesticht uit twee door een binnenplaats gescheiden complexen. 10
| |
[pagina 50]
| |
11
het eerste maagdenhuis in zijn laatste jaren Eerst nadat besloten was de oude gebouwen aan het Spui af te breken werd het vertrouwde beeld door enkele tekenaars vastgelegd. De trapgevels waren kort tevoren wegens bouwvalligheid gesloopt. Het huis heeft de kruiskozijnen met glas-in-lood-beglazing nog behouden. De tekeningen geven geen indruk van de omvang van het gesticht; het achttiendeeeuwse gedeelte aan de binnenplaats en Handboogstraat werd door de huizen aan het Spui aan het oog onttrokken. Afb. 11. Het Maagdenhuis gezien van de kant van de Voetboogstraat. Tekening van H.P. Schouten; binnen de lijst ca. 21 × 31 cm; pen, penseel in grijs (sm). Fouquet (1783) geeft een gravure (23 × 33 cm) naar deze tekening. De tekening werd in 1899 aangekocht. Rechts van het oudste gedeelte op de hoek is de uitbreiding van 1683, waarin zich de kerk bevond (afb. 50). Het volgende huis was verhuurd aan een kuiper. 12
Afb. 12. Het Maagdenhuis gezien van de kant van de Handboogstraat. Ca. 19 × 24,5 cm; pen, penseel in grijs (gaa Dreesmann). Het huis aan de linkerzijde is identiek met dat op de tekening waarop het nieuwe gebouw is afgebeeld van dezelfde plaats gezien (afb. 102). | |
[pagina 51]
| |
13
Afb. 13. Gravure uit de Nederlandsche Mercurius van 1786 (11,5 × 10,5 cm). Onderschrift: ‘Afbeelding van het Gewezene Roomsche Weeshuis te Amsterdam. Afgebrooken in 1785. B. Mourik Excudit.’ | |
[pagina 52]
| |
14
de schilderijen uit het eerste gebouw De eerste gegevens over de schilderijen van het Maagdenhuis verschaft Jan Wagenaar bij zijn beschrijving van het weeshuis uit 1765. Hij zag daar: ‘eenige oude Schilderstukken, die, voormaals, in Klooster- of andere Kerken hier ter Stede, schijnen geplaatst geweest.’ Van de drie grote oudere schilderstukken die Wagenaar vervolgens afzonderlijk beschreef is er thans nog slechts een over (afb. 15). De beide andere worden bij de beschrijving van het nieuwe huis in 1790 niet meer genoemd (Wag iv 480). Deze drie stukken hingen in 1765 niet op belangrijke plaatsen in het huis. De tekst van Wagenaar over de drie grote schilderstukken van voor de reformatie luidt als volgt: ‘In den gang hangt een oud altaarstuk, waarop 't jaartal 1530 staat. In de Linnennaaiwinkel... hangt, onder anderen, een stuk waarin het Sacrament des Altaars, met het byschrift, ecce panem angelorum, dat is, Zie hier het brood der Engelen; een Priester, en nog dertien knielende Persoonaadjen geschilderd zyn, welken men meent, de vier Burgemeesteren, en de negen Schepenen der Stad te verbeelden. In ééne der Ziekenkameren, ziet men een stuk, ter gedagtenisse van drie afgestorvene Paters, Jacob Meliszoon, Meester Egbert, en een derde Meester, wiens naam niet meer leesbaar is; en twee overleedene Maters, Mary Ghysberts dochter en Machtelt Jacobs dochter, geschilderd. Doch het Convent of Klooster, waartoe deeze Paters en Maters behoorden, wordt niet genoemd. In de opschriften leest men, alleenlyk, Pater of Mater van dit Convent’. Wagenaar veronderstelde dat dit stuk afkomstig was van het St. Margarethaklooster waar het weeshuis vroeger was gehuisvest. De genoemde namen zijn echter niet met dit klooster in verband te brengen, enkele komen voor in andere kloosters (Eeg 1941). Afb. 14. Kruisafneming. Paneel, binnen de lijst 84 × 64,5 cm (sm). Vermoedelijk tweede helft vijftiende eeuw. Er bestaan meer soortgelijke taferelen uit het atelier van Rogier van der Weyden of zijn omgeving. Deze panelen bevinden zich in het Museum voor Schone Kunsten te Brussel (84 × 63 cm), in de kerk van St. Salvator te Brugge (60 × 46 cm) en het St. Jansgasthuis te Brugge. Het exemplaar van het Maagdenhuis schijnt het beste van deze reeks. Het is niet bekend wanneer het in het bezit van het Maagdenhuis is gekomen. Wagenaar noemt dit schilderij niet afzonderlijk; het was daarvoor ook te klein van afmeting. | |
[pagina 53]
| |
15
Afb. 15. Groepsschilderij uit 1569. Paneel, 130 × 220 cm, met oude lijst (rmcc). Bij monstrans: ecce panis angelorvm. Aan rechterzijde anno 1569. Aan weerszijden achter de groep is een basement van een dorische zuil op piedestal geplaatst. Priester en dertien leken, mogelijk het Sacramentsgilde van de Nieuwe Kerk (Eeg 1979). | |
[pagina 54]
| |
16
schilderijen uit de eerste helft van de zeventiende eeuw In het bezit van het Maagdenhuis waren twee series van vier schilderijen, een met de voorstellingen van de vier kerkvaders, de ander met de uitbeeldingen van de vier evangelisten. De herkomst van de beide series is onbekend. We horen voor de eerste maal van deze doeken wanneer een groot aantal schilderijen van het Maagdenhuis in 1884 door W.A. Hopman gerestaureerd wordt. de vier evangelisten Vier panelen, ca. 73 × 56 cm. Mogelijk replieken uit het atelier van Joachim Wttewael. Sinds 1968 in het Centraal Museum te Utrecht. Overeenkomstige voorstellingen van Marcus en Lucas in het Rijksmuseum te Amsterdam (All). Deze zijn op doek en kleiner dan de panelen van het Maagdenhuis. Afb. 16. Johannes. 17
Afb. 17. Lucas. 18
Afb. 18. Mattheus. 19 Afb. 19. Marcus.
| |
[pagina 55]
| |
20
de vier kerkvaders Olieverf op doek; ca. 83 × 68 cm. Drie van de vier gesigneerd L.J. (Lambert Jacobsz) en gedateerd 1628 en 1629. Sinds 1979 in het Fries Museum te Leeuwarden. Afb. 20. Augustinus. 21
Afb. 21. Ambrosius. 22
Afb. 22. Hieronymus. 23
Afb. 23. Gregorius. | |
[pagina 56]
| |
24
het portret van hendrick je jans copier Afb. 24. Paneel 71 × 55,5 cm. Links boven de schouder: AEtatis sua 82 1648 C M (Claes Moyaert). Aan de rechterkant boven de schouder: Hendrickie Jans Copier. Dit portret is het oudste schilderij waarvan vaststaat dat het voor het Maagdenhuis gemaakt is. Het toont de hoogbejaarde ‘meesteresse’ van het huis (blz. 13, 15). | |
[pagina 57]
| |
25
de schilderijen uit de kerk Afb. 25. Het Mirakel van Amsterdam. Doek 98,5 × 81 cm; Museum Amstelkring. 26
Afb. 26. Zweetdoek van Veronica. Ca. 1675. Doek 58,5 × 65 cm (rmcc). Het eerste schilderij werd in 1765 genoemd als inventaris van de kerk, het tweede hing in 1790 in de sacristie. Met het altaarstuk van De Wit zijn dit drie schilderijen waarvan vaststaat dat zij tot de kerk behoorden. 27
schilderijen mogelijk uit de pastorie Afb. 27. Ecce Homo. Doek 136 × 105 cm. xvii b. Bureau Kerkelijke Kunst. Deze ‘Christus voor Pilatus’ moest in 1884 verdoekt worden, hetgeen niet geschiedde. 28
Afb. 28. De Heilige Familie. Doek 154 × 100 cm. xvii b. Bureau Kerkelijke Kunst. Een schilderij van ‘Maria, Jozef en het Kind’ werd in 1884 verdoekt. In de pastorie hingen enkele grote schilderijen die van het weeshuis waren. | |
[pagina 58]
| |
29
de schilderstukken van jacob de wit De drie werken die Jacob de Wit in 1723, 1738 en 1745 voor het Maagdenhuis vervaardigde werden door zijn tijdgenoten tot het belangrijkste kunstbezit van het huis gerekend. Zowel in ‘Wagenaar’ (1765) als in het ‘Vervolg op Wagenaar’ (1790) worden deze drie werken en hun plaats in het oude en het nieuwe Maagdenhuis vermeld. In de kasboeken zijn geen uitgaven voor deze schilderstukken gevonden. Van alle drie de werken is een voorstudie bewaard gebleven. Afb. 29. De Verkondiging aan Maria, Altaarstuk, doek, 207 × 167 cm. Gesigneerd en gedateerd in het midden van de onderzijde: J. de Wit 1723. Wagenaar vermeldt dit stuk in 1765 bij beschrijving van de kerk in het huis: ‘Een Altaarstuk, door De Wit geschilderd, verbeeldt de boodschap van den Engel aan Maria’ (rma). | |
[pagina 59]
| |
30
Afb. 30. Voorstudie in olieverf voor het altaarstuk. Museum Amstelkring. 31
Afb. 31. Voorstudie voor het schoorsteenstuk in de regentessenkamer (Sta). 32
Afb. 32. Voorstudie voor het schoorsteenstuk van de regentenkamer. Ontwerp op bruin papier, 31,5 × 37 cm. 31a
Afb. 31a. De werken der Barmhartigheid, of de Zorg voor de Weesmeisjes. Schoorsteenstuk, doek, 99 × 104 cm. Grisaille, gesigneerd en gedateerd: J. de Wit 1738. Dit doek is vervaardigd voor de schoorsteenmantel in de regentessenkamer van het oude Maagdenhuis en in 1787 in de schoorsteen van de nieuwe regentessenkamer geplaatst (sm). 32a
Pen, penseel in bruin en wit (gaa Dreesmann). Op de achterzijde: ‘Voor de Heere Regenten in 't Maeghden Huys tot Amsterdam 1745 J. de Wit’. Afb. 32a. Schoorsteenstuk van de Regentenkamer. Gesigneerd J. de Wit f 1745. Paneel, 99 × 104 cm. In het medaillon, de voorstelling van Ruth en Boaz. Gemaakt voor de schoorsteen in de regentenkamer van het oude Maagdenhuis, in 1787 geplaatst in de nieuwe regentenkamer (rmcc). | |
[pagina 60]
| |
33
de vijf wapenborden In 1739 werden de twee eerste wapenborden van het Maagdenhuis gemaakt door P. le Normant. Aangezien het regentencollege groter was dan dat der regentessen was het bord van de regenten eerder vol. In 1764 werd een tweede regentenbord gemaakt. Eerst in 1842 was een tweede bord voor de regentessen nodig. Omstreeks 1950 volgde een derde en laatste regentenbord. De beide laatste borden zijn gecopieerd naar de modellen van 1739 en 1764. Alle ca. 125 × 76 cm (sm). Afb. 33. Regentessenbord van 1739. In de kuif de wapens van Maria van der Hooch (1736-1763), Johanna Elisabeth Bleesen (1719-1738) en Geertruyt Teresia Occo (1737-1767). Zij geven het regentessencollege van 1738 weer. 36
de meubels van het oudste huis Er zijn slechts enkele meubels die tot de inventaris van het oudste huis behoord kunnen hebben. Afb. 36. Tafel, vurehout, geschilderd; iepehouten stoel, een van twaalf stuks. Mogelijk aangeschaft in 1737 voor de regentessenkamer (sm) (blz. 28). | |
[pagina 61]
| |
34
Afb. 34. Regentenbord van 1739. In de kuif de wapens van Nicolaes de La Naye (1729-1749), Dirk Roest (1719-1751), Henrico Coeck (1729-1749) en Jacobus Vennekool (1735-1742). Onderaan het blad: J. Klumper scripsit. 35 Afb. 35. Regentenbord van 1764. In de kuif de wapens van Jan François van Lilaar (1757-1792), Adriaen Joan Cloeting (1746-1794), Denis Adrien Roest (1751-1791) en Arnold Joan van Brienen (1763-1804). Dit is het college, dat afgebeeld staat op het schilderij van A. de Lelie (blz. 120). Onderaan het blad staat: J. Crajenschot Weinandz 1764. Het vierde bord - of het tweede bord voor de regentessen - is een spiegelbeeld van het bord uit 1739. Het moet gemaakt zijn in 1842 blijkens de wapens in de kuif: Theodora Christina Bouvij (1827-1843), Theresia Marcella Maria Achtienhoven (1830-1845) en Maria Theresia ten Sande (1841-1877).
37
Afb. 37. Grote tweedeurskast. Afmetingen: 247 × 222 × 42 cm. Broodkast, midden achttiende eeuw (sm). 38
Afb. 38. Kabinet ca. 1700. Afm. 170 × 166 × 65 cm (sm) | |
[pagina 62]
| |
39
het oudste zilver van het huis Het oudste zilver is alleen kerkelijk zilver. Het oudste stuk, de hostiedoos uit 1495, is ouder dan het Maagdenhuis. Verder zijn er een aantal belangrijke stukken uit de zeventiende eeuw bewaard gebleven. Deze kunnen voor de kerk van het Maagdenhuis vervaardigd zijn. Afb. 39. Pixis of hostiedoos, Nederlands werk, 1495. Acht zijden, staande op vier leeuwen. Hoog ca. 9 cm. Randschrift: ‘hic est servatu corpu de v gie natu ano mccccxcv’ (rma). 40
Afb. 40. Godslamp. Amsterdam, 1639. Johannes Bogaert (rmcc). | |
[pagina 63]
| |
41
Afb. 41. Verguld zilveren monstrans. Hoog 75,5 cm. Amsterdam, 1650, Thomas Bogaert. Links St. Fransciscus; rechts St. Antonius. Lunulla waarschijnlijk jonger (rma). 42
Afb. 42. Monstrans. Zilver, hoog 60 cm. Het bovenste deel, de engel en de vergulde stralenkrans eind zeventiende eeuw; mogelijk Antwerpen. Jonger voetstuk. Amsterdam, 1779 (sm). Frederik Manicus. I (Cit 226). 43
Afb. 43. Wandarm; eind zeventiende eeuw. Meesterteken: AB aanelkaar. Mogelijk Utrechts werk. Twee stuks; van een van beide is de vetvanger vernieuwd: Amsterdam 1793, Harmanus Duwel (sm) (Cit 314). 44
Afb. 44. Altaarschel. Amsterdam 1717 (sm). Stephanus van Battem (Cit 811). Niet afgebeeld: Wijwaterkwast met steel. Lang ca. 42 cm. Begin achttiende eeuw (sm) (blz. 38). | |
[pagina 64]
| |
45
het zilver van omstreeks 1775 Het Maagdenhuis bezit veel zilver uit de tijd van omstreeks 1775, vervaardigd door Nicolaas van Diemen. Het lijkt waarschijnlijk dat dit in opdracht van schenkers voor de kerk in het huis gemaakt werd. Misschien hingen deze schenkingen samen met de vernieuwing van het altaar, die kort tevoren plaatsgevonden kan hebben (afb. 50). Bovendien kreeg de nieuwe pastoor van het huis, de in Rome opgeleide priester Jacob Cramer, kort na zijn benoeming in 1778 enkele geschenken. Afb. 45. Canonbord. Serie van drie stuks. Het brede bord meet 38,5 × 42 cm, de beide smalle borden 32 × 20 cm. Amsterdam 1774, Nicolaas van Diemen (sm) (Cit 701). 46
Afb. 46. Lezenaar. Hout met zilver bekleed. Holland, ca. 1775. Geen zichtbare merken (sm). 47
Afb. 47. Altaarkandelaar. Serie van zes stuks. Hoog met pin, ca. 75 cm. Amsterdam 1775, Nicolaas van Diemen (sm) (Cit 701). In 1842 zijn er twee grotere bijgemaakt, geschonken door Willem van Benthem en J.M. Struik. Hoog met pin, ca. 90 cm (sm). | |
[pagina 65]
| |
48
Afb. 48. Zilveren kelk met vergulde cuppa. Hoog 25 cm. Italiaans? Midden achttiende eeuw. Op voet pauselijk wapen met: ‘pivs sext pontif max consecravit et gratia munificentia sacerdoti jacobo cramer donavit anno mdcclxxx’ (sm). 49
Afb. 49. Verguld koperen kelk met een verguld zilveren cuppa. Italiaans werk, vermoedelijk uit de eerste helft van de achttiende eeuw. Geschenk van Mgr. Ignatius Busca aan Jacob Cramer. Opschrift onder de voet: ‘ignatius busca archipus Emes; Nuntius Aplicus Consecravit Die 15 Juli 1781’. Hoog 26 cm. Lepeltje 1845, Jacob Helweg (sm). Niet afgebeeld: Kleine reiskelk. Hoog 12 cm. Amsterdam 1784, meesterteken onduidelijk (sm). | |
[pagina 66]
| |
50
de kerk in het oude maagdenhuis Afb. 50. Tekening met op de achterzijde: ‘P. Barbiers, 1781. De Kerk met het altaar van het Oude Roomsch-Katholieke Maagdenhuis op het Spui’ (gaa). Zowel het handschrift als de redactie doen vermoeden dat dit opschrift jonger is dan de tekening. Bekende inventarisstukken ontbreken op de tekening. De vorm van de kerkruimte met vensters aan weerszijden is in de situatie van het Maagdenhuis zeer goed denkbaar. Het altaar moet dan omstreeks 1770 vernieuwd zijn. 51
diversen Afb. 51. Gedeelte van de inventaris van het oude Maagdenhuis (sm). Koper: zes kandelaars uit de zeventiende eeuw. Tin: twee vleesschalen, twee inktstellen, appelvormig kruikje. Missale Romanum, 1664 Kruisbeeld op schildpad, hoog 20,5 cm; achttiende eeuw; geschenk van regent A.J. Cloeting. Zilveren doopschelpje 1854. 52
Afb. 52. Apotheekpotten, achttiende eeuw, merk Lampetkan (sm). | |
[pagina 67]
| |
53
Afb. 53. Ivoren corpus op staand kruis van ebbehout en schildpad, hoog 76 cm (sm). 54
Afb. 54. Miniatuurportret van Pius vi. Geschilderd op koper, gevat binnen een koperen lijst met het pauselijk wapen. Door de Paus in het zesde jaar van zijn pontificaat (1781) geschonken aan Jacob Cramer, priester van het Maagdenhuis blijkens het volgende opschrift aan de achterzijde: pivs sext pontif, max vt apvd sacerdot jacob cramer sibi meritis notvm propensae sva volvntatis dignvs extaret ipsivs effigiem accvrate delinatvm pontificia liberalitate dono misit anno pontificat svi vi Op het blad dat de Paus in zijn linkerhand houdt staat Pio vi en daaronder ‘Per J.’ Francisco Jenep (?) Pinx. o.j. (sm). |
|