Amsterdam. Het R.C. Maagdenhuis en het St. Elisabeth-gesticht
(1980)–R. Meischke– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Kaart Balthasar Florisz (1625) met de plaatsen waar het weeshuis was gevestigd in de periode van 1575 tot 1628
| |
[pagina 9]
| |
2. Het eerste MaagdenhuisHet nieuwe huis voor arme meisjes (1570)Ga naar margenoot+ Omstreeks 1500 werd in vele Noordnederlandse steden een weeshuis gesticht. Amsterdam kwam betrekkelijk laat: eerst ca. 1520 werd daar een weeshuis ingericht. Zoals ook elders werd het hier als een particuliere stichting in een gewoon huis begonnen, die door de steun van de stad een officiële status kreeg. In de halve eeuw die na de oprichting van het weeshuis verstreek verdubbelde de bevolking van Amsterdam. Het aantal weeskinderen groeide nog sterker, in 1559 waren er reeds 226 kinderen in het weeshuis opgenomen. Het gebouw in de Kalverstraat werd voortdurend uitgebreid, maar kon toch geen voldoende ruimte bieden. Ook kon men niet over het nodige geld beschikken om tot een afdoende oplossing hiervoor te komen. Men zag zich gedwongen om de toevloed van weeskinderen naar het weeshuis te beperken. Aanvankelijk moesten de wezen om in het weeshuis te worden toegelaten poorterskinderen zijn, die uit een wettig huwelijk waren geboren en niet ouder waren dan tien jaar. Zij bleven dan in het weeshuis tot hun eenentwintigste jaar. In 1554 en 1564 werden de normen voor opname strenger gemaakt, kinderen die ouder waren dan negen jaar werden niet meer toegelaten, terwijl slechts die kinderen waarvan de langstlevende der ouders meer dan twaalf jaar poorter was geweest konden worden opgenomen. Vooral deze laatste bepaling zal in een stad, waar een groot aantal mensen van elders naar toe getrokken was, voor veel wezen de toegang tot het huis versperd hebben. De weeskinderen die niet in het huis konden worden opgenomen vielen onder het toezicht van de Huiszittenmeesters en werden tegen betaling bij particulieren uitbesteed. Zij moeten het over het algemeen slecht hebben gehad; velen liepen bedelend langs de straat. Maar ook in het weeshuis was de toestand weinig ideaal: de geheimzinnige weeshuisziekte van 1556 en 1566 wijst op honger en politieke spanningen (Que). Het aftreden van het regentencollege in 1562 duidt op een moeilijke en geprikkelde situatie bij het bestuur van het huis. Ga naar margenoot+ In 1570 besloten enkele vrouwen een huis in te richten waarin een aantal weesmeisjes die geen onderdak hadden, opgenomen konden worden. Een van de stichteressen, Aeltje Pieter Fopszndr, nam de leiding van dit nieuwe Arme-Meisjeshuis op zich. Aeltje behoorde tot de oudere dochters van Pieter Fopszn. Deze zuivelkoper was een rijk man, hij bezat een huis aan de zuidzijde van de Dam en had tien kinderen, hij stierf in 1559. Aeltje, die omstreeks 1535 geboren kan zijn, woonde in 1554 op het Begijnhof. Te zamen met haar huisgenoot Marri Gherrits zou zij een ‘maert’ huren, ‘die hoer werck doet’. In 1559 trok zij bij Griet Heinrick in, voor wie zij het huiswerk zou verrichten. Nog tot 1569 woonde zij op het Begijnhof (Eeg 1941 328). Uit rentebrieven is bekend dat zij tot 16 juli 1603 geleefd heeft. Het lijkt waarschijnlijk dat de gedachte om een nieuw meisjeshuis te stichten op het Begijnhof ontstaan is. Een andere vrouw die bij het nieuwe huis betrokken was is Anne Gerrits, een naam die ook onder de begijnen voorkomt, maar die zeer algemeen is zodat niet vaststaat of inderdaad de begijn Anne Gerritsdr tot de stichteressen van het Meisjeshuis te rekenen valt. De derde stichteres was Marie Laurens, de dochter van de rijke zeepzieder Laurens Pieterszn Spiegel. Aeltje Pieter Fopzndr schijnt geen persoonlijkheid te zijn geweest, die gemakkelijk met | |
[pagina 10]
| |
anderen samenwerkte. Al spoedig werd de verstandhouding met Marie Laurens Spiegel minder goed, zodat deze zich uit het bestuur terugtrok. Wel bleef de familie Spiegel het Meisjeshuis financieel steunen. Over de oudste geschiedenis van de stichting zijn in het archief van het Maagdenhuis geen gegevens bewaard gebleven. Vrijwel alles wat van de eerste periode bekend is berust op omschrijvingen van de nieuwe stichting in testamenten waarin de instelling bedacht werd. In het testament van Laurens Pieterszn Spiegel van 30 december 1573 werd een jaarlijkse rente van vijftig gulden besproken ‘tot behoef van het arme meyskenshuys nu onlangs opgericht by syne dochter Marie Laurens en Aelken Pieters’ (Rijc 13). Het testament van Pieter Michielszn de Wael, alias Pieter van Proventer, daterend van 19 juli 1573, hield een legaat in aan het in 1570 opgerichte Meisjeshuis. Het testament zelf bleef niet bewaard doch dit feit is bekend uit een latere ruzie over de erfenis (gaa na 34 f52iv, 522). Andere notariële akten die enige bijzonderheden over het jonge gesticht geven dateren van 31 maart 1599 (gaa na 33 f261), van 28 september 1602 (gaa na 34 f413), van 23 februari 1607 (gaa na 5 f136v). Reeds zeer vroeg na de oprichting hebben rijke Amsterdammers in hun testament het nieuwe meisjeshuis bedacht. In welk huis de kinderen in de eerste jaren van het bestaan van het nieuwe Meisjeshuis ondergebracht waren is nog niet bekend. | |
Het arme-meisjeshuis op de Oudezijds Voorburgwal (1574-1579)Het eerste huis waarvan het bekend is dat het aan het nieuw opgerichte Arme-Meisjeshuis onderdak geboden heeft is een huis op de Oudezijds Voorburgwal, het tweede huis benoorden de Hoogstraat, na 1875 genummerd 177. Volgens het kohier van 1542 behoorde dit huis aan Jacob Schaap. Later woonde er zijn dochter Mary Jacob Schapendr met haar man Dirck Strijcker. Deze laatste werd op 5 augustus 1573 in de Oude Kerk begraven, zijn vrouw volgde hem reeds op 3 november 1574. De erfgenamen zullen daarna het pand aan het Meisjeshuis verhuurd hebben. Het kohier van de honderdste penning van 1578 vermeldt op deze plaats ‘Erfgenamen van Dirck Strijcker, per de voochden in 't meijskenshuys’. De eerstgenoemden waren de eigenaars, de laatstgenoemden de huurders. Ga naar margenoot+ Het huis is waarschijnlijk van het begin af te klein geweest, zodat men naar een ruimer verblijfplaats zal hebben uitgekeken. Op 21 maart 1575 besluit de vroedschap om de verkoop van een gedeelte van het Bethaniënconvent aan Jan Michiel Loufszoonzoon niet goed te keuren (gaa vr iii f4). De hier genoemde persoon was regent van de nieuwe instelling en trad vaak namens het meisjeshuis op. Waarschijnlijk wilde hij deze koop voor het Meisjeshuis aangaan en niet voor zichzelf. Nog in een ander opzicht zette het stadsbestuur de nieuwe stichting de voet dwars. Op 14 november 1575 weigerde de vroedschap de moeders van het ‘Meysgenshuys’ vrijsteeling van accijns (gaa vr iii f16v). Naar de reden voor dit gebrek aan medewerking kan men slechts gissen. Waarschijnlijk zag de stad niet graag een tweede weeshuis ontstaan omdat dit een deel van de schenkingen die het eerste weeshuis zo nodig had tot zich zou trekken. Een blik in het huis wordt ons gegund op 9 oktober 1578. De dochter Trijn van de huistimmerman Dirck Corneliszn ontvangt dan haar deel van een nalatenschap. Dit wordt uitgekeerd aan ‘Ael Pieter Fopszndr moeder vant Maechdenhuis’, waar Trijn woont, in bijwezen van Jan Michiel Loufsznzn, vader en regent van dit huis (gaa wk ib x f185). Volgens een latere aantekening in dit register verklaart Trijn op 18 april 1592 door beide bovengenoemde personen voldaan te zijn. Voor het eerst werd hier de naam Maagdenhuis gebruikt. Nog lang zullen Meisjeshuis en Maagdenhuis naast elkaar voorkomen. Waarschijnlijk woonde Ael bij de meisjes in het huis. De regent Jan Michiel zal alleen aanwezig zijn geweest om de overeenkomst te bekrachtigen en het geld in ontvangst te nemen dat beheerd moest worden totdat het weesmeisje Trijn als meerderjarige het huis verliet. Ga naar margenoot+ In 1578 vond de Alteratie plaats waarbij het stadsbestuur veranderde, de roomskatholieken uit alle regeringsfuncties werden verdreven, hun samenkomsten werden verboden en de kerken en kloosters hun werden ontnomen. Het Burgerweeshuis werd | |
[pagina 11]
| |
een instelling waar de weeskinderen in de gereformeerde godsdienst werden opgevoed. De beheerders van het Maagdenhuis bleven het oude geloof trouw. De meisjes die sindsdien voor opname in aanmerking kwamen waren niet meer degenen, die om een of andere reden niet in het bestaande weeshuis werden toegelaten, doch kinderen waarvan de familie het op prijs stelde dat zij in de rooms-katholieke godsdienst werden opgevoed. | |
Het verblijf in het Margarethaklooster (1579-1585)Na de Alteratie van 1578 werden de talrijke kloosters in de stad ontruimd. Veel gestichten maakten van de gelegenheid gebruik een betere huisvesting te krijgen, hetgeen in de stad een grote verschuiving gaf. Wat in 1575 niet was gelukt, kon nu in de verwarring wel tot stand komen, het Maagdenhuis slaagde erin een deel van een kloostercomplex te huren. Aan het eind van 1578 of het begin van 1579 huurden Aeltje Pieter Fopzndr en Jan Michiel Loufsznzn als ‘besorghers van de arme meyskens’ een gedeelte van het Margarethaklooster in de Nes van de procuratrix der zusters Lysbeth Michiels (Rijc 19). In 1584 trachtte men de huur in koop om te zetten, mogelijk om een onteigening der kloostergoederen voor te zijn. Het gedeelte van het vroegere klooster dat het weeshuis in gebruik had werd daarbij als volgt omschreven: ‘die spincamer, den reventer, die koockens mettet poorthuys, met een kelder onder tpaters huys, tvoorste bleeckvelt mettet kerckhoff ende steene put, zoe verre de conventualen tzelffde nyet en moghen bewoonen als zy van oudts plaegen te doen mits gevende elcke geprofessyde conventuael haar leven lanck thyen gulden (Coo 258). De vroedschap verklaarde deze koop ongeldig en gelastte het Maagdenhuis het klooster tegen mei 1585 te ontruimen. De hier opgesomde ruimten schijnen meer geschikt voor het huisvesten van een klein weeshuis dan een normaal stadshuis was. Aeltje betrok haar jongere zuster Meynouwe (ca. 1550-24 juli 1613) bij het werk in het weeshuis als mede-regentes. Ga naar margenoot+ Enig inzicht in de doelstellingen van het huis geven de bepalingen bij een schenking die Aeltje en Meynau Pieters in 1582 deden aan het ‘armen meyskens huyse, byder voorsz. Aeltgen Pieters gefundeert’ ten behoeve van de ‘armen weeskens, daer inder tijt inne woonende’. Hun eerste voorwaarde was dat zij beiden gedurende hun leven zouden blijven ‘Regenten ende Gouvernanten vanden voorsz. Meyskens huyse’ en dat na haar overlijden hun zuster Yeffgen daarin zou opvolgen. In het huis moest de roomskatholieke godsdienst worden betracht, anders zou hun schenking moeten worden omgezet in twee studiebeurzen voor priesters. Indien enige meisjes uit de familie van de schenksters tot armoede zouden vervallen, zouden zij voorrang genieten om in het huis te worden opgenomen. Bovendien mochten zo nodig drie meisjes boven de tien jaar oud en geen wezen zijnde in het huis worden opgenomen, mits zij zich zouden onderwerpen aan de regels (Ven 264). | |
In het huis Sneek op de Dam (1585-1599)Nadat de weesmeisjes in mei 1585 gedwongen waren hun gedeelte van het Margarethaklooster te verlaten vonden zij een onderdak in het huis van Aeltje en Meynouwe. Dit huis lag aan de zuidkant van de Dam op de hoek van de Kromme Elleboogsteeg. Het was zeer opvallend omdat de rooilijn hier naar voren sprong. Het was te herkennen aan een houten gevel die het huis nog tot in het begin van de achttiende eeuw behoudenGa naar margenoot+ heeft. Het is niet helemaal zeker of dit het ouderlijk huis van Aeltje en Meynouwe was want hun moeder blijkt ook in het bezit van het huis dat er aan de oostzijde aan grensde. Op 16 februari 1565 verkocht Jannetgen, de weduwe van Pieter Fopszn het hoekhuis aan haar zoon Fop Pieterszn, die reeds op 16 augustus 1566 overleed. Bij de overdracht blijkt dat de verkoopster ook in het bezit is van het huis ernaast (gaa kw 2 f126v-128). Het hoekhuis loopt aan de achterkant door tot het Bierdragershuis. Het was wel een groot pand maar niet zo geschikt voor weeshuis aangezien het op het drukste deel van de stad lag, en een tuin of plaats ontbrak. Het kohier van 1585 vermeldt op deze plaats ‘Aeltgen Pieter Foppen mette zuster’. Op 28 juni 1588 wordt het eigendom van het huis door Aeltgen Pieters Fopszndr, als gemachtigde van haar broer Pieter Fopszn uit Antwerpen, overgedragen aan Meynouwe. | |
[pagina 12]
| |
Het wordt omschreven als het huis daar tegenwoordig Sneek uithangt, belend door de Roode Leeuwsteeg aan de westzijde en de zuivelkoper Gerrit Jacobsz aan de oostzijde, een huis in de steeg behoorde er ook bij (gaa kw 6 f369-372). Nog enige tijd nadat de weesmeisjes het huis verlaten hadden bleef het in de familie. Op 2 januari 1613 verkoopt Johanna Fops, weduwe van jonkheer Jacob de Chanterelle gez. Branxsaut het huis aan Jacob Jacobsz Bontenos, het wordt dan begrensd door de steeg, de zuivelkoper Heijndrik Jansz en aan de achterzijde door de Bierdragerskamer (gaa na 358 f3). Ga naar margenoot+ Het schijnt dat Aeltje Pieter Fopszndr het bestuur van het huis aan haar jongere zuster heeft overgelaten. Ook waren niet alle moeilijkheden van vroeger opgelost. Een verklaring van 1591 afgelegd door de regent Jan Michiel Loufsznzn geeft daarin enig inzicht. Hij deelt mee dat Aeltgen Pieters, Maritgen Louwerys en Annetgen Gerrits met medeweten van de magistraat het fundament van het huis hebben gelegd. Daarna kwam er ruzie tussen de beide eerstgenoemden, waarna Aeltgen met haar zuster Meynau, Annetgen Gerrits en hijzelf alles in handen hebben gekregen. Toen men in het Margrietenconvent woonde, hebben Aeltgen en haar zuster op 2 mei 1582 de rente van f 65 per jaar die zij geschonken hadden, uitgebreid tot f 2700. Omstreeks 1585 heeft de stad ondanks alle protesten het convent verkocht. Aeltgen heeft toen de meisjes tegen betaling van huur en zonder kost in huis genomen, nu al zes jaar lang, terwijl ze altijd van huis is, in Friesland, Brabant en Den Haag. Nu wil zij haar donatie intrekken. Daarover is met pater Aert en met de vicaris te Haarlem gesproken. Aeltgen deed dit onder het voorwendsel dat het bestuur van het gesticht veranderd was, doch dat was niet waar, want anno 1582 en nog wel drie jaar daarna was het bestuur niet alleen bij Aeltgen doch bij Aeltgen, Annetgen Gerrits, bij mij en bij Jan Philips. Nog voor mei heb ik en Mr Jan Duyvesen een voorstel gedaan, maar Aeltgen verwierp dit en bleef ‘casasije’ van haar gift verzoeken (gaa doos kloosters: Maagdenhuis). De pater Aert die hier genoemd werd moet vaak in dit huis vertoefd hebben. Later is er sprake van Jacob Bontenos en Judith Heindriks, die ‘woonden op den Dam in een groot huys, daer weleer die dochterkens van 't maechdenhuys in ghewoont hadden met den E. Pater Aert’ (bbh 18 1889 125) (Wol 273). Met Pater Aert moet de franciscaner pater Arnoldus ab Ischa bedoeld zijn, die ca. 1574 als jonggewijd priester naar Amsterdam kwam en die steeds een raadsman voor het nieuwe meisjesweeshuis is gebleven (bbh 49 1932 214). Ga naar margenoot+ De leefregel van het huis, die door pater Arnoldus ab Ischa op 4 mei 1591 op schrift werd gesteld onder de titel ‘Een cleijne Regule van Leven voir die gheene die daer woenen int Meechden huijs binnen’ en die aan het Haarlemse kapittel werd gezonden, geeft een blik op het leven van de weesmeisjes (Hee). De leefregel hield het volgende in: De kinderen werden gewekt door een van de oudste meisjes die daartoe door de moeder was aangewezen; in de zomer om vijf uur en in de winter om zes uur. Zij moesten zich kleden, voor hun ‘betstede’ knielen. Op een teken van het meisje dat hen gewekt had moesten zij deze volgen naar het ‘bedehuijs’ en daar voor het altaar of crucifix knielen en vijfmaal het Onze Vader en Ave Maria bidden. Daarna gingen zij zich wassen om aan hun werk of huishoudelijke dienst te gaan. Dan volgde het ontbijt waarna men weer aan het werk ging totdat het teken gegeven werd voor de ‘noenmaeltijdt’. Voordat men aan tafel ging moesten de handen worden gewassen. Aan tafel moesten de meisjes ‘manierlick sitten, eettende mit dancbaerheit tgheen u voirgheset wordt, hebbende altijts u ooghen op u zelfs tafelbordt.’ Wanneer de kinderen gezeten waren moest een van de meisjes, staande aan het eind van de tafel ‘die ghebenedijdinge des tafels’ lezen die door de anderen beantwoord werden. Degene die voorgebeden had nam daarna plaats aan een lezenaar en las een gedeelte uit de Heilige Schrift of uit een ander boek. Na tafel sprak zij het dankgebed uit, weer staande aan het hoofd van de tafel. Een of twee meisjes moesten 's middags en 's avonds aan tafel dienen, de tafel dekken, afnemen, wassen en drogen. Het voorlezen en dienen aan tafel geschiedde op de beurt en moest een week lang worden gedaan. Na de maaltijd ging men weer aan het werk dat nog werd neergelegd voor het ‘naemiddaechs eettens’ en het ‘avontmael’. Voor het slapengaan kwamen de kinderen samen in de ‘slaepcamer ofte int bedehuijs’ om daar voor het crucifix hun gebeden te lezen. Op de zondagen en de heilige dagen werd er niet gewerkt. Het gedeelte van de dag voor het ontbijt werd doorgebracht in het bedehuis. De mis werd door de meisjes bijgewoond | |
[pagina 13]
| |
in hun bedehuis of in de kerk. Na het noenmaal werd er tot drie uur school gehouden, daarna werden er gebeden gelezen. De zondagavond werd op de gewone wijze doorgebracht, die helaas niet verder wordt toegelicht. De leefregel bepaalde verder dat aan het huis een priester verbonden moest worden die de meisjes op de heilige dagen leerde lezen en schrijven, hen in de godsdienst onderrichtte en gebeden leerde, die de meisjes naar de kerk begeleidde, de biecht hoorde en hen voorbereidde op het ontvangen van het Sacrament. Tevens zou hij met de moeder van het huis toezien op het gedrag van de meisjes en hun zo nodig straf opleggen. Ook zou hij met de moeder en de regenten van het huis oudere meisjes aanwijzen die toezicht moesten houden op de anderen en die in het huishouden moesten helpen. Verder moest erop worden toegezien dat de kinderen zich niet ‘leckerlijck’ voedden ‘noch wtmuntich en vercierren in haar cledinghe’. Zij moesten zoveel mogelijk gelijk gekleed zijn. Ten slotte bevatte de leefregel nog enkele summiere bepalingen over de taak van de regenten. | |
Het Maagdenhuis op de Nieuwezijds Voorburgwal (1599-1629)Het is niet bekend wanneer de kleine rooms-katholieke gemeenschap uit het middelpunt van de stad en vlak tegenover het stadhuis, verhuisde naar de rustiger Nieuwezijds Voorburgwal. Waarschijnlijk heeft dit in 1599 plaatsgevonden. De man wiens huis de weesmeisjes bijna dertig jaar zouden gaan bewonen, Jan Deyman, werd op 13 februari 1599 in de Nieuwe Kerk begraven. Kort daarop zullen de weesmeisjes naar het vrijgekomen huis vertrokken zijn. Ga naar margenoot+ In een testament van 5 november 1599, waarin acht instellingen in de stad bedacht werden, is het Maagdenhuis het meest uitvoerig aangeduid: ‘het Maegdenhuys ofte vergaderinge der maeghden, wesende tegenwoordigh aan de noortsyde van de brouwerije van de burg op den voorburgwal’ (Rijc 20). De regent Barchman Wuijtiers vermeldt in zijn historisch overzicht nog enkele gegevens over dit huis. Hij deelt mee dat het afkomstig was van Jan Deyman, ‘staende op de voorburchwal over de kolck en comt op de agterburgwal uijt’. Hij voegt er nog aan toe ‘dat dit soo genaemde maegdenhuijs alsdoen is geweest of gehouden in 't huijs over de kolck dair nu de vergulde rondas uijthangt op de voorburgwal, 't vijfde huijs van de lijnbaensteegh, en blijckt bij 't casboeck dat de huijshuuren sijn betaalt tot maij 1629’ (am nr. 452). Het huis ‘De Vergulde Rondas’ maakte in 1694 plaats voor de schuilkerk van pastoor Jacobus Tzul, waarvan de restanten nog in het huidige pand Nieuwezijds Voorburgwal 78 zijn teruggevonden (Zan). Van het oudere huis van Jan Deyman is vermoedelijk niets meer aanwezig. De kaart van Balthasar Floris uit 1625 toont op deze plaats aan de Voorburgwal een huis met een dwarsgeplaatst achterhuis aan de Achterburgwal. Het huis aan de Voorburgwal zal met zijn binnenplaats en achterhuis ruimer geweest zijn dan het hoekhuis op de Dam. Het weeshuis heeft er ruim dertig jaar doorgebracht, een tijd waarvan niet zoveel bekend is. Het bestuur lag in handen van Hendrickje Jansdr Copier. Deze heeft in mei 1610 een brief naar Haarlem geschreven aan Meynouwe Pieter Fopszdr met de mededeling dat Jan Michiel Loufsznzn overleden was. Meynouwe Pieters schreef direct naar de overgebleven regent Marten Jeliszn Deyman, met voorstellen over de opvolging (Rijc 21). Haar voorstel werd niet verwezenlijkt. De nieuwe regent werd Pieter Pieterszn Can, die veel voor het Maagdenhuis zou betekenen. |
|