Amsterdam. Het R.C. Maagdenhuis en het St. Elisabeth-gesticht
(1980)–R. Meischke– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina X]
| |
Het Maagdenhuis in maart 1965
| |
[pagina 1]
| |
1. InleidingIn dit boek wordt aandacht besteed aan de materiële zijde van de zorg voor de roomskatholieke weesmeisjes zoals die in het Maagdenhuis gestalte heeft gekregen. Het bekende gebouw aan het Spui, waar vroeger de weesmeisjes gehuisvest waren, wordt het Maagdenhuis genoemd, doch ook de instelling die eeuwenlang de zorg voor de weeskinderen heeft gedragen wordt met deze naam aangeduid. De materiële zijde van de wezenzorg betreft meer dan het gebouw waarin de wezen woonden; het vermogen dat men wist te vergaren, de huizen in de stad die men verhuurde, de collecten onder de geloofsgenoten vormden er ook een facet van, evenals de hoeveelheden voedsel en brandstof, die jaarlijks moesten worden aangevoerd, alsmede het personeel en de leveranciers. Ga naar margenoot+ De instelling die aanvankelijk zowel Meisjeshuis als Maagdenhuis genoemd werd, was gesticht in 1570. Het waren enkele vrome vrouwen van het Begijnhofen de kringen daaromheen, die zich het lot aantrokken van de meisjes die niet in aanmerking kwamen om in het bestaande weeshuis te worden opgenomen. Door de vele immigranten in de stad was er een groot aantal onverzorgde weeskinderen gekomen. Hoe klein het nieuwe Meisjeshuis in het begin ook was, het was een tweede weeshuis, met minder strakke toelatingseisen, en uitsluitend voor meisjes. Het stadsbestuur verleende weinig of geen medewerking aan het nieuwe tehuis, misschien omdat het bevreesd was dat dit giften zou aantrekken, die anders aan het bestaande weeshuis ten goede gekomen zouden zijn. Nadat de gereformeerden in Amsterdam in 1578 de regering hadden overgenomen en het bestuur van het nieuwe meisjeshuis het oude geloof trouw bleef, was de medewerking van de stad voor lange tijd verkeken. De medewerking van dat deel van de bevolking dat het rooms-katholieke geloof trouw bleef was in een slag gewonnen. Ga naar margenoot+ In de eerste halve eeuw van haar bestaan veranderde de nieuwe instelling vaak van behuizing. Op vier plaatsen in de stad was zij, in gehuurde huizen, gevestigd geweest. Ten slotte lieten de regenten in 1628 een huis voor de weesmeisjes bouwen aan het Spui. Dit huis, dat steeds als Maagdenhuis werd aangeduid, had het uiterlijk van een dubbel grachtenhuis zoals er in deze jaren vele gebouwd werden. Het was het eerste gebouw na de reformatie waarin een katholieke instelling een blijvend onderdak gevonden had. Dit betekende dat het huis niet alleen aan weesmeisjes onderdak kon verschaffen, doch ook aan oudere kerkelijke kunst die na de reformatie door particulieren in veiligheid was gebracht. Wanneer de tijdelijke beheerders afstand wilden doen van die stukken konden ze, voorlopig althans, alleen bij het Maagdenhuis terecht. Vermoedelijk zijn toen de oudste stukken uit de latere kunstverzameling in het Maagdenhuis ondergebracht. Inventarissen die dit kunnen bevestigen zijn er echter niet. De eerste vermelding van een aantal oude stukken in het weeshuis gaf Wagenaar in zijn beschrijving uit 1765. Nog minder duidelijk is het wanneer de twee series schilderijen uit de eerste helft van de zeventiende eeuw, de vier kerkvaders en de vier evangelisten voorstellend, aan het Maagdenhuis gekomen zijn, waarschijnlijk eerst veel later. Er is slechts één zeventiende-eeuws schilderij waarvan we zeker kunnen zijn dat het in opdracht van het Maagdenhuis ontstaan is: het portret van de tweeëntachtigjarige binnenmoeder Hendrickje Jansdr Copier. | |
[pagina 2]
| |
Ga naar margenoot+ In het gebouw was niet alleen een weeshuis gevestigd doch ook een kerk. Reeds in 1590 was er in het huis waar de meisjes toen woonden een bidruimte of huiskapel. Ook was er een priester, die vaak in het huis vertoefde en de geestelijke leiding van de kleine gemeenschap had. Deze priester had daar geen dagtaak aan en het Maagdenhuis kon hem ook niet betalen. Toen het huis eenmaal een vaste plaats op het Spui gevonden had zal een priester gelovigen om zich heen verzameld hebben, die de diensten in het huis bijwoonden. Door doop- en trouwdiensten, collecten en gaven voorzag de priester in zijn onderhoud. Het Maagdenhuis bood hem slechts een ruimte om kerk te houden, aanvankelijk vermoedelijk niet eens woonruimte. Na 1694 kreeg de pastoor een vrije woning naast het Maagdenhuis; de kost heeft hij nimmer van het weeshuis ontvangen. Als tegenprestatie voor het gebruik van kerk en pastorie verzorgde de pastoor het geestelijk welzijn der weeskinderen. Het samengaan van weeshuis en kerk bracht ook het weeshuis voordelen. De kerk bracht mensen van buiten in het gebouw. Zij leerden het weeshuis kennen en bedachten het met schenkingen en legaten. Doordat het huis over een eigen kerkruimte beschikte kon men ook legaten aan het gesticht vermaken onder de last van zielmissen. De priester van het huis las deze missen en werd hiervoor door de regenten betaald. Alleen in het tijdperk dat in het huis een priester van de Oud-Bisschoppelijke cleresie was ingedrongen (1726-1754) was de band tussen weeshuis en kerk verbroken. Het vormde een ernstige verstoring van de dagelijkse gang van zaken zoals deze in de loop der tijden gegroeid was. Ga naar margenoot+ De taak van de regenten van het Maagdenhuis was veelomvattend. Zij voerden de administratie van het weeshuis en van de bezittingen. Aanvankelijk deden zij dit in hun eigen huis, waar zij ook de waardepapieren en de kasboeken bewaarden. Naarmate de omvang van het bezit en de administratie groeiden werden deze werkzaamheden verplaatst naar de regentenkamer. Hier bezat elke regent een hoge kantoorstoel, waarop hij op de tweewekelijkse bijeenkomst de boeken kon bijschrijven en de nodige uitbetalingen voor het huis verrichtte. Het weeshuis bezat geen boekhouder, wel was er een knecht die belast was met het ophalen van huren, het geld van de bussen en de collecten. Ook de regentessen hadden hun eigen administratie. Van de boekhouding uit de zeventiende eeuw is weinig bewaard gebleven. Pas over de periode na 1730 is de administratie redelijk compleet tot ons gekomen. Ga naar margenoot+ De regenten gingen niet alleen over het weeshuis met zijn nodige voorraden, met de kleine eigen bezittingen van de weeskinderen die beheerd moesten worden, met de problemen van katholieke kinderen die in andere weeshuizen terechtkwamen of in het gasthuis werden verzorgd, met kerkelijke zaken en contacten met het stadsbestuur; zij hadden ook de zorg voor het vermogen. Het vermogen was opgebouwd uit twee elementen, obligaties en huizen. Het beheer van de obligaties bracht weinig werk mee, de huizen gaven meer zorg. Het innen van de huren, het onderhoud van de panden en de belasting ervan vergden het nodige werk. Daarbij kwamen vaak bepalingen over vrij wonen van bepaalde huurders of het houden van zielmissen, die aan de erflating waren verbonden. Verder waren er op sommige huizen oude renten gevestigd of aanspraken van buren die nagekomen moesten worden. Op een ding moet de aandacht worden gevestigd: het Maagdenhuis erfde alleen huizen binnen de stad. Landerijen en boerderijen werden niet aan het weeshuis nagelaten. Voor het eind van de negentiende eeuw heeft het weeshuis dan ook geen enkele boerderij bezeten. Ga naar margenoot+ Het huizenbezit van het Maagdenhuis is vrijwel geheel uit erfenissen gekregen. Slechts in de naaste omgeving van het huis kochten de regenten panden aan. Uitgezonderd in een korte periode van 1732-1738 hebben zij nimmer beleggingspanden in de stad gekocht. Het Maagdenhuis kreeg dan ook een merkwaardig huizenbezit van panden die ook al door de erflaters meestal verhuurd waren. Vaak waren zij oud op het moment dat ze aan het huis vermaakt werden. Over het algemeen brachten de regenten geen ingrijpende verbeteringen aan. Meestal werden de huizen weer verkocht wanneer er een lange tijd huur van getrokken was. Dat wij desondanks aan deze huizencollectie veel aandacht hebben besteed komt omdat hierdoor een betere kijk wordt verkregen op het kleinere woonhuis te Amsterdam. De kleinere huizen in de stad waren overwegend huurhuizen, en veel zaken uit het beheer hiervan kunnen uit de administratie van een | |
[pagina 3]
| |
groot gesticht als het Maagdenhuis worden achterhaald. Tevens wordt er een blik verkregen op verschillende kleinere vermogens die in huizen waren belegd en aan het weeshuis kwamen. Ga naar margenoot+ De regentessen waren verantwoordelijk voor de gang van zaken binnen het huis. Zij betaalden het inwonende vrouwelijke personeel. In de oudste kasboeken uit 1737 komen er tien toezichthoudende vrouwen voor op ca. 225 weesmeisjes; tegen 1800 zijn er dertien inwonende vrouwen op bijna 400 weeskinderen. De totale kosten van het inwonend vrouwelijke personeel bedroegen in 1737 minder dan 7½% van de verpleegkosten en lagen aanzienlijk onder het bedrag dat per jaar aan boter werd besteed. De meisjes in het huis waren verdeeld in verschillende groepen. Op jeugdige leeftijd kregen zij les in lezen en schrijven, op de leeftijd van tien tot veertien jaar gingen zij naar de breischool en van hun veertiende tot hun tweeëntwintigste jaar, waarin zij het huis verlieten, waren zij werkzaam op de naaischool. Met hun arbeid in de grote werklokalen verdienden zij veel voor het weeshuis. De inkomsten waren bij elkaar geteld even hoog als het bedrag van het vermogen dat het weeshuis tot 1800 heeft vergaard. Aan de andere kant was het ook vrijwel evenveel als wat het Maagdenhuis aan belasting moest betalen omdat het daarvan geen vrijstelling had, zoals andere weeshuizen. De weesmeisjes verdienden in het huis hun geld, zij werden niet voor werkzaamheden buiten het weeshuis ingezet. Ga naar margenoot+ De ruimten in het weeshuis die voor bewoning door weesmeisjes dienden waren beperkt; het waren de eetzaal, de slaapzalen en de ziekenzaal. Verder waren er de werklokalen; deze maakten dat een weeshuis voor meisjes groter moest zijn dan een voor jongens, welke laatsten na hun veertiende jaar buitenshuis gingen werken. De keukens en de bergruimten voor de voedselvoorraden namen ook veel plaats in. Voor een beter begrip van het leven in het huis hebben wij aandacht besteed aan de gegevens uit de kasboeken. Sommige zaken zoals bier en boter werden klaar aangevoerd. Het brood werd in het huis gebakken en het vlees werd in gezouten toestand in het huis bewaard. De kleding maakten de weesmeisjes voor het grootste deel zelf. Ander werk werd voor hen te grof geacht. Voor de was kwamen vrouwen van buiten die, omdat ze niet inwonend waren, het huis veel kostten. Zij verdienden evenveel als het hele inwonende personeel per jaar uitbetaald kreeg. Ga naar margenoot+ Het Maagdenhuis had ook de zorg voor een aantal kinderen die buiten het huis bij particulieren waren ondergebracht. Onder het toezicht van de regentessen vielen de kinderen die jonger dan vier jaren waren. Zij waren nog niet in staat om aan het leven in een gesticht deel te nemen. Zij werden ondergebracht bij pleegmoeders en kwamen eerst in het huis als zij zindelijk waren en naar de speelschool konden. Deze groep was meestal klein omdat de gezinsuitbreiding vrijwel steeds enkele jaren voordat de laatste ouder stierf tot stilstand was gekomen. Ga naar margenoot+ In de kasboeken van de regenten komen de betalingen voor aan de ‘buitenkinderen’. Dit waren de kinderen die op het moment dat zij wees werden ouder waren dan vijftien jaar. Deze waren te oud om nog in een gesticht te wennen, bovendien verdienden zij reeds enig geld. Zij werden bij pleeggezinnen ondergebracht en zo nodig van een toelage voorzien. Verder waren er nog kinderen die niet in het weeshuis konden worden toegelaten omdat hun vader nog leefde, hoewel buiten de stad, of omdat niet beide ouders katholiek waren geweest. Ook deze meisjes werden bij pleegouders ondergebracht en soms ondersteund. Ga naar margenoot+ Het Maagdenhuis had meer taken dan de zorg voor rooms-katholieke weesmeisjes binnen en buiten het huis. De achterlijke of ongelukkige weeskinderen die geen plaats in de maatschappij konden innemen, bleven hun leven lang in het weeshuis en hielpen daar voorzover zij konden bij de huishouding. Verder was het instituut een bank voor hen, die een lijfrente wilden kopen. Een dergelijke lijfrente was een belangrijk aspect van de financiële zorg voor de oude dag. Mensen uit de middenstand belegden hun spaargeld meestal in huisjes. Zij hadden dan de zorgen van onderhoud en belasting en de risico's van leegstand, wanbetaling of brand. Het kopen van een lijfrente gaf een rendement van vier procent, hoger dan op obligaties werd verkregen en vrijwel gelijk aan de netto-opbrengst van kleine beleggingspandjes. Ga naar margenoot+ Er was nog een ander maatschappelijk aspect van het gesticht. Het gaf een groot aantal mensen werk. Er waren vaste leveranciers van voedsel, kleding en brandstof; er waren ook vaste bedrijven die voor het huis werkten zoals schilders, loodgieters en vele | |
[pagina 4]
| |
anderen die het weeshuis en de verhuurde huizen onderhielden. Van dezen waren de timmer- en metselbazen het belangrijkste. Zij waren de adviseurs van het huis in gevallen van verbouwingen en aan- of verkoop van huizen. Deze vaste leveranciers en bazen waren katholiek. Men wilde niet anders, maar men kon ook niet anders, want juist de katholieke middenstand steunde het Maagdenhuis sterk. Slechts in incidentele gevallen, waar het geen regelmatig weerkerend werk of leverantie was, blijkt men vrijer in zijn keuze. Zo werd in 1736 Jacob Husly betaald voor stucwerk dat hij in een van de huizen van het weeshuis had gemaakt. Hetzelfde zien wij bij het bouwen van het nieuwe gesticht in 1783. In de keuze van architect stonden de regenten geheel vrij. Bij de uitvoering van het werk kozen zij voor aanbesteding van elk onderdeel dat zich daartoe leende, waardoor werk buiten de kring der katholieke firma's kon komen. Waarschijnlijk woog de verplichting die men tegenover de schenkers bezat het bouwwerk zo voordelig mogelijk uit te voeren, in dit bij zondere geval zwaarder dan de voorkeur voor leveranciers en firma's uit eigen kring. Ga naar margenoot+ De grondslag van het Maagdenhuis was de liefdadigheid in alle lagen van het roomskatholieke deel van de bevolking. Iedereen werd op zijn tijd aan het bestaan van het Maagdenhuis herinnerd en kreeg daarbij gelegenheid iets bij te dragen. Twee maal in het jaar werd een collecte aan de huizen der roomsgezinden gehouden. In de roomse kerken waren bussen voor het Maagdenhuis geplaatst. Ook bij particulieren, vooral in herbergen en winkels, waren dergelijke collectebussen opgesteld. Verder waren er de milde giften die de schenkers rechtstreeks aan de regenten overhandigden, legaten en erfenissen. Bij deze laatste vormen van schenking zullen de erflaters verwacht hebben dat hun nalatenschap bij het bezit van het Maagdenhuis gevoegd werd en dat de jaarlijkse opbrengst ervan voor het onderhoud der weeskinderen werd bestemd. Bij de aan het weeshuis nagelaten huizen was dit vanzelfsprekend. Bij een gelegateerd vermogen eveneens, gezien de bepalingen die veelal gemaakt werden voor een jaarlijkse tractatie of zielmissen. Waarschijnlijk hebben de regenten aanvankelijk alleen die nalatenschappen bij het vermogen kunnen voegen, waarvan dit de uitdrukkelijke wil van de erflaters was. Het dagelijks leven in het huis vergde zoveel dat er weinig overbleef. Ga naar margenoot+ Het vermogen van het weeshuis groeide in de zeventiende eeuw slechts traag. In de achttiende eeuw steeg het van ongeveer twee ton tot boven het miljoen. Het is mogelijk dat de lijfrente-transacties, die men eerst aan het einde der zeventiende eeuw in enige omvang afgesloten kan hebben, hieraan hebben meegewerkt. Een kleine steun was ook de vrijstelling van de stedelijke accijnzen die in 1719 werd verkregen. Het belangrijkste voor de vermogensvorming schijnen de talrijke erfenissen en legaten te zijn geweest die het gesticht in de achttiende eeuw ontving. De welvaart van de rooms-katholieke middenstand schijnt toen groter te zijn geweest dan in de zeventiende eeuw. Het groeiende vermogen van het weeshuis en de verdiensten van de weesmeisjes maakten dat het Maagdenhuis praktisch onafhankelijk ging worden van de liefdadigheid. Kort voor het bouwen van het nieuwe huis konden alle giften van groot tot klein rechtstreeks bij het vermogen worden gevoegd, ook het penninkske der weduwe kon worden belegd. Ga naar margenoot+ Aan het steeds ouder wordende gebouw aan het Spui zag men deze rijkdom niet af. Wel was het gebouw enkele malen vergroot. Daarbij waren twee gebouwen ontstaan; behalve het oude deel aan het Spui was er een nieuw stuk aan de Handboogstraat. In het nieuwe deel uit 1752 woonden de weeskinderen; het oude stuk bevatte de kerk, de regentenkamers en de werklokalen. Het nieuwe deel van het weeshuis viel niet op omdat het op het binnenterrein lag. De wezen bezaten er een goed onderkomen aan, door het groeiende aantal weesmeisjes in de tweede helft van de achttiende eeuw werd het wat vol, oud en bedompt was het echter niet. Het is dan ook waarschijnlijk dat de plannen om het Maagdenhuis te vernieuwen die voor 1780 gemaakt zijn, niet betrekking hadden op het hele complex doch alleen op het oude gedeelte aan het Spui. Te elfder ure heeft men besloten ook het nieuwe gedeelte van het huis af te breken en het gehele huis te herbouwen. Met dit besluit was het lot bezegeld van een gebouwencomplex dat toen anderhalve eeuw geschiedenis in zich borg. Weinig herinneringen bleven eraan over. Enige tekenaars deden hun best het vertrouwde beeld aan het Spui vast te leggen voor het verdween. De weesmeisjes vertrokken in 1783 naar het Spinhuis waar zij enkele jaren | |
[pagina 5]
| |
zouden blijven. Veel van de inventaris van het oude gebouw ging mee. Zuinig waren de regenten en regentessen op de onderdelen van hun omstreeks 1740 vernieuwde kamers. Hun naamborden en de schilderstukken van Jacob de Wit die de schoorstenen van hun vertrekken gesierd hadden werden meegenomen en zouden weer een plaats krijgen in het nieuwe huis. Zij vormden de enige herinnering aan de verbeteringen die de regenten in de achttiende eeuw hadden laten aanbrengen. Ga naar margenoot+ Om een nieuw weeshuis te kunnen bouwen moest aan verschillende factoren zijn voldaan. Er moest een aanzienlijk vermogen zijn, niet in de eerste plaats om het bouwen eruit te kunnen betalen, maar wel om het hogere levensonderhoud in het grote nieuwe gebouw te kunnen bekostigen. Men moest de huizen in de omgeving hebben aangekocht en de huuropbrengst ervan kunnen missen. Men moest - en dit was het belangrijkste - over zoveel aanzien en sympathie in de stad beschikken dat de beurzen van de liefdadigheid volledig geopend werden. Op dit punt hadden de regenten zich niet vergist, zelf en uit hun naaste kring stelden zij een ruime som beschikbaar; een inzameling onder de geloofsgenoten bracht een bedrag op van f 230000. Het nieuwe Maagdenhuis zou precies een ton meer kosten, die aan het vermogen moest worden onttrokken. De erfenis van Hendrik Jacob van Naarden die een ton groot was en voor het bouwen van het nieuwe gesticht was bestemd, vulde het vermogen in 1785 weer aan. Men was erin geslaagd om het huis te bouwen zonder dat het vermogen werd aangetast. Op het moment dat de wezen hun nieuwe huis gingen betrekken kreeg het gesticht eindelijk vrijstelling van de landelijke belasting, hetgeen de jaarlijkse uitgaven met drietot vierduizend gulden verlaagde. Het nieuwe huis was echter veel duurder in het bewonen dan het oude complex, het aantal wezen bleef toenemen en de prijzen bleven stijgen. De eerste jaren nadat men het nieuwe huis betrokken had was men financieel nog onafhankelijk als vroeger en konden alle inkomsten uit liefdadigheid rechtstreeks bij het vermogen worden gevoegd. Geleidelijk echter moesten deze inkomsten worden aangewend voor het huishouden. Van vermogensgroei was geen sprake meer. Wanneer men het kapitaal voor het bouwen van het nieuwe huis had aangesproken, zou men het huis enkele jaren na het bouwen reeds niet meer hebben kunnen bewonen. In architectonisch opzicht is het nieuwe Maagdenhuis een uitzonderlijk gebouw, dat voor de tijd van zijn ontstaan veel boeiende aspecten toont. Na zijn voltooiing werd het algemeen beschouwd als een van de belangrijkste gebouwen van de stad, dat aan bezoekers van buiten met trots kon worden getoond. Ga naar margenoot+ Het nieuwe gebouw was als weeshuis echter weinig geslaagd. De verschillende onderdelen van het weeshuis, het woonhuis, het werkhuis en de kerk waren vroeger over een aantal panden verdeeld, die elk op zich klein en overzichtelijk waren. Nu waren al deze verschillende elementen in een groot gebouw ondergebracht, dat ondanks zijn regelmatige uiterlijk een grillige indeling bezat. Nooit is het gebouw dan ook tot voorbeeld gesteld als een goed functionerend weeshuis. Door de vernieuwing van 1783 is het weeshuis van voordien in een gesticht veranderd. Ook uit een oogpunt van gezondheid bleek het nieuwe gebouw geen verbetering te zijn. Het was een der slechtste weeshuizen van de stad met hoge sterftecijfers. Misschien kunnen de borstkwalen waaraan de weesmeisjes leden niet zonder meer op rekening van het gebouw gesteld worden. Toch kan de bouwwijze van het gesticht er wel toe bijgedragen hebben. Het huis was te hoog, kreeg te weinig zon en was daardoor vochtig en koud. In de Franse tijd moest er extra bezuinigd worden op de huishouding. Met te weinig brandstof en een te sobere voeding zijn de ongunstige kanten van het gebouw misschien noodlottig geworden voor de bewoonsters. In vrijwel alle opzichten is het leven anders gegaan dan men in 1780 kon verwachten. De imposante nieuwe kerk van de ambitieuze pastoor Hendrik Cramer was in de negentiende eeuw niet meer nodig. In 1856 werd de kerk gesloten voor de gelovigen van buiten het weeshuis en alleen nog gebruikt als kapel voor het gesticht. Hierdoor werd het huis steeds meer een gesloten burcht in de stad. Dit werd ook bevorderd doordat in het midden van de negentiende eeuw de inwonende vrouwen vervangen werden door kloosterzusters. Ga naar margenoot+ Het aantal weesmeisjes dat in het huis verzorgd werd daalde geleidelijk na de eerste jaren van de negentiende eeuw, toen het nieuwe huis met ruim vierhonderd kinderen overvol was. Heel spoedig was het aantal gezakt tot tweehonderd, hetgeen overeenkwam met de situatie uit het begin van de achttiende eeuw. Vermoedelijk zouden deze | |
[pagina 6]
| |
kinderen in het oude Maagdenhuis dat in 1783 gesloopt was een gezelliger en gezonder onderkomen gehad hebben. Door het geringer aantal kinderen, het zuinige beheer der zusters en de toename van de legaten en schenkingen werd het vermogen, dat in de Franse tijd ernstig was verminderd, weer op peil gebracht. Ga naar margenoot+ De oudere rooms-katholieke liefdadige gestichten vertonen in de negentiende eeuw meestal de volgende ontwikkeling: In de eerste helft van deze eeuw herstelden de vermogens zich door schenkingen en legaten van de teruggang in de Franse tijd. Omstreeks het midden van de eeuw werd het beheer veelal overgenomen door religieuzen. Dit waren goedkopere werkkrachten dan het vroegere personeel, bovendien voerden zij een zuiniger beheer. Gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw begon de kapitaalvorming grote omvang aan te nemen. De gestichten hielden over aan de inkomsten uit eigen vermogen; de giften en legaten deden het vermogen groeien. Bovendien waren de bouwkosten lager dan ooit. De toeneming van de kapitalen, gepaard aan de lage bouwkosten, leidde in veel gevallen tot het oprichten van nieuwe gestichten. Zonder deze financiële en economische achtergrond valt de grote bouwactiviteit, vooral van rooms-katholieke instellingen, in het laatste kwart der negentiende eeuw niet te begrijpen. Ga naar margenoot+ De regenten van het Maagdenhuis maakten van deze gunstige ontwikkeling gebruik om een nieuw gesticht in het leven te roepen. Het eerste doel van deze nieuwe stichting zou zijn om voor invalide en achterlijke weeskinderen, die hun hele leven verzorging behoefden, een onderdak te scheppen buiten het Maagdenhuis. Het nieuwe gesticht werd ruimer opgezet, dan voor deze groep nodig was. Het zou huisvesting moeten kunnen bieden aan ongeneeslijk zieken van rooms-katholieken huize. Architect A.C. Bleijs maakte een project voor een groot gesticht dat gebouwd zou worden op een terrein dat de regenten aan de Mauritskade hadden gekocht. Het was een ontwerp van betekenis: het was het eerste volgens moderne principes gebouwde ziekenhuis in Amsterdam. Het plan was zo groot opgezet dat men in 1888 slechts een deel van het project liet bouwen. Dit deel echter was bijna tweemaal zo groot als het Maagdenhuis aan het Spui. Uit een vergelijking van de bouwkosten van het nieuwe St. Elisabeth-gesticht met het Maagdenhuis blijkt dat de kosten van het bouwen in de periode van precies honderd jaar die tussen de totstandkoming van de beide gebouwen in ligt belangrijk lager waren geworden. Ga naar margenoot+ De bouwkosten van het eerste deel van het St. Elisabeth-gesticht beliepen, zonder dat daarbij de kosten van de technische installaties waren meegerekend, f 10 per kubieke meter. Drie jaar eerder was bij de raming van de kosten van het bouwen van een nieuw ziekenhuis op het terrein van het Buitengasthuis eenzelfde kubieke-meterprijs aangehouden (Ber 80). Wanneer we de bouwkosten van het eerste deel van het St. Elisabeth-gesticht delen door het aantal verpleegden dan komen we op f 3300 per bed. Dit was bijzonder hoog, hetgeen voor een deel werd veroorzaakt door het maken van kamers voor klasse-patiënten. Wanneer men inplaats van deze kamers zalen gemaakt had voor niet- of weinig betalende patiënten dan zou de prijs per bed op ca. f 2500 zijn uitgekomen. Bij een normaal ziekenhuis werd in die jaren gerekend op f 2000 per bed. Dat het St. Elisabeth-gesticht duurder was kan samenhangen met het karakter van verpleegtehuis waardoor meer ruimte voor dagverblijven nodig was. Bovendien was er een ruime kapel, terwijl ook de royale trappehuizen en het wijdlopige gangenstelsel, voor een groter gesticht bedoeld, onevenredig zwaar op het eerste gedeelte drukten. Ondanks de ruim driekwart miljoen die voor de stichting van het St. Elisabeth-gesticht nodig waren en het jaarlijkse nadelige saldo dat door het R.C. Maagdenhuis werd bijgepast, bleven de financiën zich gunstig ontwikkelen. Men kon niet alleen het gebouw aan het Spui nog op een aantal punten moderniseren, zoals de regentenkamers en de kapel aantonen, doch tevens nog geld overhouden om te beleggen. De belangstelling voor huizen in de stad was nu voorbij. Het beleggingsbeleid richtte zich op het aankopen van boerderijen en land in de omgeving van de stad en in Noord-Holland. Ga naar margenoot+ Terwijl de financiën zich gunstig bleven ontwikkelen, ging de daling van het aantal weeskinderen verder. Een samengaan met het St. Nicolaas-gesticht dat in het huis van Van Brienen, Herengracht 182, een onderkomen gevonden had, bracht een tijdelijke versterking. In deze tijd, omstreeks 1930, werd veel aan het gebouw veranderd. De interieurs werden gemoderniseerd en fleuriger gemaakt, de technische installaties | |
[pagina 7]
| |
verbeterd. Eindelijk kreeg het grote koude huis centrale verwarming. Ook in andere opzichten werd het gesticht bewoonbaarder ingericht. Na de samenvoeging met het St. Nicolaas-gesticht in 1932 leek het huis nog een goede toekomst voor zich te hebben. De daling van het aantal meisjes dat in het huis verzorgd werd ging voort; na de oorlog in steeds sterker mate. Toen dan ook in 1952 de zusters van Liefde te Tilburg die met de verzorging der weesmeisjes belast waren, werden teruggeroepen, was het lot van het weeshuis bezegeld. Ga naar margenoot+ Het Maagdenhuis aan het Spui werd ontruimd en verbouwd tot kantoorgebouw. Hiervoor was het door zijn plaats in het stadscentrum en door zijn architectuur misschien meer geëigend dan voor weeshuis. Het uiterlijk zo regelmatige gebouw kreeg nu ook een regelmatiger indeling, waarbij zowel de binnenplaats als de kapel verdween. Het gebouw verloor daarmee twee van zijn belangrijkste elementen. Door de goede zorgen van de regenten werden het altaar en enkele elementen van de nis eromheen voorlopig opgeslagen. Het altaar uit Antwerpen dat in 1787 naar Amsterdam kwam heeft thans een plaats gevonden in het museum het Catharijneconvent te Utrecht, waar het de herinnering aan de kerk van pastoor Cramer levend houdt. Het St. Elisabeth-gesticht werd door de regenten van het Maagdenhuis in 1970 aan de gemeente Amsterdam verkocht. In plaats van het Maagdenhuis en het St. Elisabethgesticht werden de gebouwen Vreugdenhof en de Klenke gebouwd. Hiermee zet de stichting het R.C. Maagdenhuis haar sociale taak voort. Tevens vonden hier veel voorwerpen uit de geschiedenis van het Maagdenhuis een onderdak. |
|