Amsterdam. Burgerweeshuis
(1975)–R. Meischke– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||
De poort tussen de meisjes- en de kinderplaats (ansichtkaart ca. 1900)
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||
4. De bouwgeschiedenis van het BurgerweeshuisA. InleidingDe bronnen die beschikbaar zijn om de bouwgeschiedenis van het Burgerweeshuis op te lossen geven hun geheimen niet gemakkelijk prijs. Het gebouwencomplex heeft weinig onderdelen die gedateerd zijn of waarvan de bouwtijd aan de hand van de stijlvormen nauwkeurig te bepalen is. Bovendien heeft men verscheidene malen bij uitbreidingen de aanwezige vormen nagevolgd. Tevens zijn door het onderhoudswerk de details die aanwijzingen konden geven voor de datering veelal verdwenen. Ook het omvangrijke archief leent zich niet gemakkelijk voor een onderzoek naar de bouwgeschiedenis. Ontwerptekeningen bleven er slechts bewaard voor twee waterkelders en enkele laat 19de eeuwse verbouwingen. Ook bestaan er van de afzonderlijke verbouwingen vrijwel geen bestekken of aparte bouwrekeningen. De geschiedenis van het complex zou waarschijnlijk nooit op te lossen zijn geweest wanneer men niet de beschikking had gehad over de twee tekeningen - een plattegrond en een vogelvlucht - die de landmeter Balthasar Florisz van Berckenrode in 1631 van het geheel maakte en die in een kaartboek van het weeshuis bewaard zijn gebleven. De geschiedenis van de gebouwen op het terrein dat later door het Burgerweeshuis in beslag genomen zou worden, is te verdelen in een aantal perioden. Ga naar margenoot+ In de eerste periode, die van ca. 1400 tot 1580 loopt, valt het ontstaan en de uitbreiding van de beide middeleeuwse gestichten, die de kern van de latere aanleg vormden. Het zijn het St.-Lucienklooster en het Oudemannenhuis. Van het kloosterarchief bleef een deel bewaard dat opgenomen werd in het archief van het Burgerweeshuis. De aankoop van het terrein is daar vrijwel volledig uit te volgen. Het archief van het Oudemannenhuis is niet meer beschikbaar. Over deze instelling zijn slechts enkele historische gegevens vermeld door Wagenaar en Ter Gouw. Hierdoor ontbreekt inzicht in de verwerving van het grondgebied van dit gasthuis. Van het laatste gebouw van het Oudemannenhuis, vermoedelijk het derde ter plaatse bleef tot aan de vernieuwing in 1967 nog een deel bewaard. Ga naar margenoot+ De tweede periode van de geschiedenis van dit complex is het nauwkeurigst omlijnd. Zij begint in 1580 wanneer de kloosterzusters ondergebracht worden in de zes huisjes aan de St.-Luciensteeg en de wezen het klooster betrekken. Hij eindigt in 1631 als het weeshuis ook de beschikking krijgt over het vroegere Oudemannenhuis dat in 1601 door deze instelling was verlaten en in een grote woning was veranderd. Nadat de wezen het klooster betrokken hadden werd er voortdurend aan het complex verbouwd en veranderd om het als weeshuis geschikt te maken. Deze activiteit verminderde na 1617. Het gebouw schijnt dan voorlopig aan de behoefte te zijn aangepast en de vernieuwingsdrang gaat zich meer richten op het bezit aan huizen en boerderijen. Van alles wat er tussen 1580 en 1617 tot stand kwam bestaat nu nog slechts de grote poort aan de Kalverstraat uit 1581, een klein poortje uit 1598, en een fragment van de brouwerij uit 1606. Over deze periode bleven de fabrieksboeken volledig bewaard. Hierin zijn alle uitgaven voor de bouwwerkzaamheden geboekt. Deze uitgaven hebben betrekking op het totale bezit van het weeshuis, waarin zich naast het hier onderzochte gebouwencomplex, huizen en boerderijen, ook nog het oude weeshuis, de Nieuwezijds Kapel en het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||
Karthuizerklooster bevinden. Zelfs in die gevallen waar blijkt dat de uitgaven aan de weeshuisgebouwen gedaan zijn, is het niet duidelijk aan welk onderdeel gewerkt werd en ook niet of het nieuwbouw of onderhoud betrof. Vaak zijn het de kleine posten over het op het werk brengen van het bouwmateriaal en over de afwerking waaruit blijkt waaraan men bezig was. In die gevallen is de omvang van de werkzaamheden vaak moeilijk vast te stellen. Door de summiere omschrijving van de posten in de fabrieksboeken ontbreekt op een aantal punten duidelijkheid over wat toen gebouwd werd. In enkele gevallen werd aan de hand van de verwerkte materialen een conclusie getrokken over het onderdeel waaraan men bezig was. Voorbeelden hiervan zijn het bouwen van de achtervleugel in 1589 en van het koehuis in 1590. Op dergelijke punten bestaat minder zekerheid dan bij andere zoals het bouwen van het kinderhuis in 1598 en '99 dat met name in de rekeningen genoemd wordt. De illustraties voor de periode van 1580 tot 1631 zijn hoofdzakelijk geput uit de plattegrond en vogelvlucht van Balthasar Florisz uit 1631, die het mogelijk maken van ieder onderdeel de indeling en de opbouw weer te geven. Ga naar margenoot+ De derde periode begint in 1631 wanneer het weeshuis ook de beschikking krijgt over het vroegere Oudemannenhuis, hetgeen tot de grootste verbouwing uit de geschiedenis van het weeshuis leidt. Reeds in 1635 is deze voltooid; daarna volgt een tijd van kleine toevoegingen en verbeteringen die als een aanvulling op de grote verbouwing te beschouwen zijn. Met de beschildering van de regentenzaal in 1656 kan deze periode dan ook als geëindigd worden beschouwd, waarna een tijdperk van rust van bijna 25 jaar aanbreekt. Vrijwel alles wat in deze periode tot stand is gekomen is nog aanwezig. In het archief van het weeshuis zijn de uitgaven die betrekking hebben op de wijzigingen aan het jongenshuis, waartoe het vroegere Oudemannenhuis werd ingericht, in een afzonderlijke rekening bewaard gebleven. Een dergelijke rekening ontbreekt voor de grote verbouwing van de meisjesplaats in 1634-35. Ook zijn er geen fabrieksboeken over deze jaren. De archivalische gegevens over deze verbouwing zijn geput uit het Memoriaal en de Rapiamus. Ook voor de periode die op de grote verbouwing volgde zijn dit de voornaamste bronnen. Ter illustratie van de gebouwen die in deze periode tot stand kwamen zijn een aantal tekeningen vervaardigd, die de oorspronkelijke toestand trachten weer te geven; zij zijn samengesteld aan de hand van opmetingstekeningen, vondsten in de gebouwen en oude afbeeldingen. Ga naar margenoot+ De periode tussen 1680 en 1800 toont minder innerlijke samenhang dan de voorgaande. Zij bestaat uit een reeks bouwactiviteiten tussen twee rustperioden in. De rustperiode aan het begin duurde van 1656 tot 1680, die aan het eind van 1770 tot ca. 1860. Het is dan ook niet mogelijk een exact jaar op te geven dat als einde van dit tijdperk beschouwd kan worden. Het werk dat toen gemaakt werd is vrijwel geheel intact gebleven, alleen nergens van een jaartal voorzien en vrijwel niet te dateren. Slechts voor het eerste grote werk uit deze periode, de vernieuwing van de vleugel langs de Voorburgwal, beschikken we over een aparte bouwrekening. Voor de wijzigingen in de 18de eeuw zijn de Staatboeken geraadpleegd. Zij geven de uitgaven van de bouwkundige werken aan het weeshuis afzonderlijk, voor ieder jaar, echter alleen de materialen en lonen van de vaste bazen. Ook hier is geen onderscheid gemaakt tussen onderhoud en nieuwbouw zodat, de enkele gevallen waar het object was aangeduid uitgezonderd, slechts posten over ontgravingen en heiwerk aanwijzingen konden geven. In dit verband was het nuttig dat er door het funderingsonderzoek enig inzicht was verkregen op welke plaatsen in later tijd geheid was en waar de oude funderingen opnieuw waren gebruikt. Een belangrijk document dat het onderzoek sterk had kunnen vereenvoudigen, de opmeting die in 1759 van plattegrond en gevels van het complex gemaakt werd, is onvindbaar. De werkzaamheden in deze periode concentreren zich op drie gebieden, de vrijwel algehele vernieuwing van de rand van het complex, een onderdeel dat in de vorige periode niet aan bod was gekomen; de verbetering van de waterbakken en riolering en de modernisering van de binnenplaatsen. De vernieuwing van de rand begon met de herbouw van de bouwvallige vleugel aan de Voorburgwal in 1680. De gebouwen aan de daarbij aansluitende keukenplaats werden in 1732 herbouwd. Verder werden nagenoeg alle huizen rond het weeshuis vernieuwd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||
In 1716 de gehele zuidzijde van de St.-Luciensteeg, welk werk zo diep in het weeshuisgebied ingreep, dat de als timmerloods gebruikte koestal ook herbouwd moest worden. In de Kalverstraat werden in 1696, 1750 en 1771 in totaal negen van de veertien huizen van het weeshuis herbouwd. De modernisering van de binnenplaatsen zal zijn begin gevonden hebben in het ververvangen van kruiskozijnen door schuiframen, waarmee men vermoedelijk in 1732 bij de regentenzaal een begin gemaakt had. Soms leidde deze operatie tot een algehele vernieuwing van de gevels, zoals bij het jongenshuis in 1739 en de schoolmeesterswoning in 1762. De nieuwe gevels van het kinderhuis werden aangepast aan de architectuur van de meisjesplaats. De kinderplaats werd in 1765 vrijwel geheel gemoderniseerd. Ga naar margenoot+ De periode van ca. 1800-1960 heeft een onduidelijk begin en een zeer duidelijk eindpunt, het vertrek van de bewoners uit het gebouw in 1960. In deze periode werd er aan het complex niets nieuws meer toegevoegd. Wel kwamen een aantal inwendige verbouwingen tot stand en maakte het onderhoud de gebouwen meer gelijkvormig. De voornaamste bron van kennis voor deze periode zijn de notulen van regenten. Daarnaast beschikken we over enige tekeningen. Uit ca. 1860 dateert een zeer slordige plattegrond van het gehele complex die voornamelijk ten doel schijnt te hebben gehad de rioleringen en waterleidingen vast te leggen. Ook de bestemmingen van de vertrekken worden daarin vermeld. In het archief van Bouw- en Woningtoezicht zijn enkele tekeningen bewaard gebleven die gediend hebben als bijlagen voor aanvragen voor bouwvergunning. In het begin van deze periode schijnt weinig te zijn gebeurd. Het oprichten van het grafmonument van Van Speyk in 1831 staat eigenlijk enigszins buiten de ontwikkeling van het complex. In de tweede helft van de 19de eeuw kwamen enkele grote verbouwingen tot stand, die diep in de structuur van het gebouw ingrepen, doch uitwendig weinig spraken. In 1860 werden de slaapzalen aan de jongenszijde uitgebreid; in 1880 en 1885 de keukenvleugel onder handen genomen en in 1896 de timmerloods geheel gewijzigd. Belangrijker voor het aspect van het gebouw was het altijd doorgaande onderhoud. In de 19de eeuw kregen alle vensters een gelijk aanzien, omstreeks 1900 werden overal dezelfde pannendaken gemaakt. Na een grote onderhoudsbeurt van 1896 tot 1905 kwam er opnieuw een rustperiode. Alleen voltrokken zich in het gebruik van de ruimten veel veranderingen. De eerste wereldoorlog en het tijdperk daarna waren ook niet bevorderlijk voor veranderingen aan het gebouw. Daarna ontstonden er plannen voor een nieuw gebouw voor het weeshuis. Aan het einde van de weeshuisperiode werd nog een uitvoerige documentatie verricht, in 1936 werden veel foto's van het gebouw gemaakt ook van het inwendige. In 1938 en 1942 werd het opgemeten waarbij voor de eerste maal ook plattegronden van de verdieping gemaakt werden. Deze documentatie gaf de laatste fase van de lange geschiedenis van het weeshuis op deze plaats te zien. Ga naar margenoot+ De laatste periode van de geschiedenis van het gebouwencomplex is de inrichting van het verlaten Burgerweeshuis tot Historisch Museum van de stad Amsterdam. De werkzaamheden die hiervoor nodig waren bleken buitengewoon omvangrijk, waardoor dit de meest ingrijpende wijziging werd die het complex heeft doorgemaakt. Hierbij vond een aanzienlijke uitbreiding plaats in de vorm van een vrijwel algehele onderkeldering van het gebouw. Aan de buitenzijde was deze vergroting van de ruimte onzichtbaar. Ook werden enkele gedeelten geheel vernieuwd. Op de plaats van de timmerloods werd een restaurant gebouwd, dat echter achter de bebouwing schuil ging. Duidelijker sprak de schuttersgalerij, een geheel nieuw element dat in de plaats is gekomen van de rommelige bebouwing boven de Begijnensloot. Deze schuttersgalerij en de binnenplaatsen vormen een vrij toegankelijk voetgangersgebied dat losstaat van de museumruimten. Bij deze grote verbouwing gelukte het de gevels overeind te houden. Zij werden hersteld in de bestaande vorm. Het inwendige werd op enkele historische ruimten na, geheel vernieuwd. Bij deze grote verbouwing kwam een aantal, tot die tijd verborgen, aanwijzingen over de bouwgeschiedenis aan het licht. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||
173
| |||||||||||||||||||||||
Reconstructie van de verkaveling omstreeks 1400Afb. 173. Overzicht van de grondverwerving door het St.-Lucienklooster en het Oudemannenhuis in de 15de eeuw. De middeleeuwse gestichten zijn door stippellijnen en arcering in de verkaveling van ca. 1400 aangegeven. Oorspronkelijk waren in dit deel van de Kalverstraat alleen woonhuizen. De erven van de huizen aan de westzijde van deze straat liepen door over de Begijnensloot tot aan de Voorburgwal. Daar was een kade waaraan omstreeks 1400 ook reeds enige huizen gebouwd waren. De eerste geestelijke stichting was de Kapel ter Heilige Stede (1) die kort na het wonder van Amsterdam (1345) gebouwd werd. Daarna volgde het St.-Lucienklooster (2). De erven 2a-2e werden tussen 1414 en 1423 verworven (blz. 116). De erven 2f-2h op het noordelijk deel van het eiland werden verkregen in 1438 en 1460. De percelen tussen de Begijnensloot en de Kalverstraat, 2k-2l werden tussen 1467 en 1495 verworven, de gang tussen 2 l en 2 m eerst in 1500. Van de verwerving van het bezit van het tot de Heilige Stede behorende gasthuis (3), later het Oudemannenhuis is minder bekend. In 1422 werd hiervoor een terrein tegenover de kapel beschikbaar gesteld (3 a). Vermoedelijk werd daarop het achterste deel van 3b verworven. In 1545 was het grondbezit zo groot dat men het nieuwe gebouw kon bouwen, waarvan de omtrek gestippeld is. De jongste stichting, uit het begin van de 16de eeuw, was het weeshuis (4). Ook dit werd in een woonhuis gesticht (blz. 2). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||
174
| |||||||||||||||||||||||
Vogelvlucht van het Amsterdams Historisch Museum in 1975Afb. 174. Vogelvlucht van de gebouwen van het Historisch Museum (1975). Tussen de allereerste woonhuisbebouwing en het huidige museumgebouw ligt een zeer lange geschiedenis van voortdurende veranderingen. Hierin zijn verschillende perioden te onderkennen. i. Het ontstaan en de groei van het klooster en van het Oudemannenhuis (1414-1579). ii. Het St.-Lucienklooster gebruikt als weeshuis (1580-1631), een periode waarin de minder belangrijke gebouwen van het klooster moesten wijken voor nieuwbouw. iii. De uitbreiding van het weeshuis met het voormalige Oudemannenhuis en de grote verbouwing uit het midden van de 17de eeuw (1632-1656). In deze periode kreeg het complex zijn huidige plattegrond. iv. De periode van 1680-ca. 1800. In deze tijd veranderde er aan grondplan en indeling weinig meer doch werden veel vleugels geheel of gedeeltelijk vernieuwd. Ook werden toen de aangrenzende huizen aan Kalverstraat en St.-Luciensteeg vrijwel alle herbouwd. v. De periode van ca. 1800-1960, waarbij het inwendige ingrijpend werd veranderd en de gevels meer gelijkvormig werden door de onder. vi. De inrichting van het Burgerweeshuis tot Historisch Museum van de stad Amsterdam (1960-1975). Hierbij behielden de gevels hun bestaande uiterlijk doch werd het inwendige geheel gewijzigd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||
B. De periode van 1400-1580Het St.-LucienkloosterDe grondaankopen op het eiland tussen de Nieuwezijds Voorburgwal en de Begijnensloot In het archief van het Burgerweeshuis (a.b.w. 112) bevindt zich het Cartularium van het Sint-Lucienklooster dat in 1557 werd samengesteld en waarin de koopakten van huizen, landerijen en renten zijn overgeschreven. Hieruit is de groei van het kloosterterrein te volgen en kan tevens een beeld worden verkregen van dit stadsdeel tijdens de vestiging en uitbreiding van het klooster (zie blz. 114). Uit de aankoopakten blijkt, dat het gebied zich omstreeks 1400 in een overgangstoestand bevond. Achter de lange erven van de Kalverstraat, doorsneden door een ontwateringssloot (de Begijnensloot) was een burgwal of kade aangelegd. Op een deel van de achtererven was een nieuwe bebouwing ontstaan, een proces dat zich zeker voortgezet zou hebben wanneer het klooster zich hier niet zou hebben gevestigd.Ga naar margenoot+ Het eerste perceel, dat op 15 mei 1414 door Coptgin Ysbrantsz c.s. aan de zusters van St. Lucia werd overgedragen, was onbebouwd (cart. 240). Het liep van de Nieuwezijds Voorburgwal tot de Begijnensloot en grensde aan de zuidzijde aan het Begijnhof enGa naar margenoot+ aan de noordkant aan twee percelen. Het achterste van deze beide, aan de Begijnensloot gelegen, behoorde nog bij een huis aan de Kalverstraat. Het werd op 30 oktober 1415 door Andries Andriesz aan het klooster overgedragen (cart. 240v). Merkwaardig is dat hierbij sprake is van huis en erf. Het stuk aan dit perceel grenzend en op de Nieuwezijds Voorburgwal uitkomend, behoorde volgens de beide voorgaande akten aan de erven van Jan Albertsz. Op 30 mei 1411 hadden deze echter het huis en erf ‘dat Gheryt die haremaker eertijts plach te bewoenen’ overgedaan aan Jonge Thaems (cart. 168v). Deze verkocht op 4 augustus 1416 de ‘beterscippe’ of baten van dit huis aan het klooster, waardoor het gehele tweede perceel in handen van het klooster kwam (cart. 168v). Ga naar margenoot+ Als eigenaar van het derde perceel werd in de bovengenoemde acte van 30 oktober 1415 opgegeven de weduwe van de zoon van Heyn Claesz. Op 16 december 1422 verpachtten de verschillende erfgenamen van deze hun deel van dit erf voor eeuwig aan de nonnen (cart. 244v). Bij deze overdrachten wordt het omschreven als het erf ‘dair Claes Heynen soen up plach te woenen gelegen in die byndwycke over die heylige stede vander halffverstrate streckende ander stede oude grafte’. Als belendingen worden vermeld Andries Andriesz en Hillegont, de weduwe van Arent Jansz. Dit erf liep dus van het midden van de Kalverstraat die hier Bindwijk heette, tot aan de Voorburgwal. InGa naar margenoot+ diezelfde tijd kwam ook het vierde perceel in handen van het klooster. Dit liep niet door tot aan de Kalverstraat waar het huis van de weduwe van Arent Jansz lag. De overdracht van de ‘beterschap’ van dit huis en erf had reeds iets eerder op 28 januari 1421 plaats gevonden (cart. 243). Het was afkomstig van de weduwe van Garbrant Claesz. Als belending aan de zuidzijde worden dan reeds de kloosterzusters opgegeven; aan de noordkant de weduwe van Jan Heyntgensz. De zoon van deze laatste verpacht zijn 18 voet brede erf op 20 juli 1423 voor eeuwig aan het klooster, dat daarmee hetGa naar margenoot+ vijfde perceel verwerft (cart. 246). Hoewel het erf wordt omschreven als gelegen tussen de Burgwal en de Begijnensloot, worden de belendingen aan de Kalverstraat opgegeven, te weten Hillegont de weduwe van Arent en de erven van Robbe Gheryts. Op 31 januari 1450 en op 31 mei 1450 (cart. 247 en 62) koopt het klooster een rente op het deel van dit erf, dat aan de Kalverstraat lag, omschreven als het erf dat Willem Ruijsschen eertijdts gepacht heeft van de erven van Jan Heyntgensz ‘gelegen in die Byndtwyke streckende vander halver strate tot midwegen der baghynen grafte alder naist Hillegont Aernt Jans zoons weduwe an die zuytzyde’ (cart. 247v). In de 16de eeuw blijkt deze rente te rusten op de huizen Kalverstraat 80 en 82 (cart. 58, 62 en 63). Het 18 voet brede, vijfde perceel op het eiland moet dan ook het achtererf van deze beide huizen zijn geweest. Hieruit blijkt dat de vier het eerst aangekochte erven vrij breed moeten zijn geweest. Eerst op 10 januari 1438 werd het zesde perceel op het eiland bij het bezit gevoegd, toen Dirck Claes Ooberincx aan het klooster overdroeg ‘die huysinge ende erffveGa naar margenoot+ ghehieten doirenburch ghelegen in die byndwyck biden burchwalle’ (cart. 251); tussen het klooster en ‘Dirck Bartouts zoens des vulres erffve’. Hierna bleef de toestand lang | |||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||
gelijk want eerst op 20 augustus 1460 werd tegen een eeuwigdurende pacht hetGa naar margenoot+ ‘huyse ende erffve dat Dirck Bartouts zoon die vulre’ bewoonde aan de nonnen overgedragen (cart. 251v). Nog had het klooster niet het hele eiland in bezit want als belending aan de andere zijde wordt Heynrick van Dordrecht genoemd. Deze laatste bezit het hier genoemde erf ook reeds geruime tijd; al in 1437 blijkt de volder Dirck Bartouts zowel het huis aan de zuidzijde, de Doirenburch, als dat aan de noordkant van Heynrick van Dordrecht gepacht te hebben. Waarschijnlijk lag het erf van Van Dordrecht op de punt van dit eiland. Wanneer dit laatste stukje van het eiland in handen van het klooster is gekomen is niet bekend. | |||||||||||||||||||||||
De aankopen ten oosten van de Begijnensloot (1467-1501)Nadat het klooster omstreeks 1460 vrijwel het gehele stuk ten noorden van het Begijnhof van het eiland tussen de Nieuwezijds Voorburgwal en de Begijnensloot in bezit had gekregen, volgde een uitbreiding aan de oostzijde van de sloot in de richting van de Kalverstraat. De eerste aankoop betrof een kamer en koehuis aan de Heertgynssteeg (St.-Luciensteeg), die in 1467 werd verworven. Op 10 februari 1467 vond erGa naar margenoot+ een boedelscheiding plaats van drie ‘camers’, een koehuis en een onbebouwd erf. Claes Jacobsz kreeg ‘die vuyterste camer gelegen naist an sinte lucien cloester mit dat koehuys’, welk bezit belast was met een rente. De twee andere ‘innerste cameren mit dat lege erffve dair an gelegen’ bleven gemeen. Claes Jacobsz verkocht zijn deel op 15 maart 1467 aan Jan Berenz, die op 5 december 1483 zou verklaren hiermee in opdracht van het klooster gehandeld te hebben en zelf geen recht erop te kunnenGa naar margenoot+ laten gelden (cart. 254). In deze laatste akten wordt de ligging van kamer en koehuis als volgt omschreven: ‘an malcander gelegen upten hoeck van heertgins steghe upte baghijn grafte’ (cart. 254). De andere kamers aan de St.-Luciensteeg zijn in handen gekomen van Jacob Pietersz die op 5 januari 1488 een kamer met een erf koopt.Ga naar margenoot+ In 1495 verklaart hij door het klooster betaald te zijn voor ‘drie cameren mit een leghe erffve’. Waarschijnlijk was er op het onbebouwde erf intussen een kamer bijgebouwd; in elke geval zal het klooster nu het gehele stuk grond in bezit hebben gekregen waarop later de zes verhuurde kamers staan. Ga naar margenoot+ In de periode dat het klooster de huisjes in de St.-Luciensteeg verwierf, kwam een veel grotere aankoop aan de oostzijde van de Begijnensloot tot stand. Op 22 juni 1480 draagt Jacob IJsbrantsz voor zijn vrouw Alijdt aan de kloosterzusters over ‘drie huysen ende erffven mit eene vuytganck besyden an gelegen in die calverstrate daer naest by geerft zijn Marten IJsbrants zoon an die suytzyde ende Godevaert Thaems soen an die noortsyde streckende vander halverstra te voir tot an die grafte toe’. Met deze laatstgenoemde gracht moet de Begijnensloot bedoeld zijn (cart. 259). Aan deze overdracht voegde de stad de bepaling toe, dat deze huizen niet bij het klooster mochten worden getrokken doch alleen worden verhuurd of verkocht. Het erf achter deze huizen liep door achter de drie buurpanden aan de noordzijde. Het is niet duidelijk of dit reeds bij de aankoop in 1480 het geval was. In 1500 bezit het klooster het gehele terrein en heeft hier een koehuis gebouwd. De erven van de drie huizen aan de Kalverstraat en die van de kamers aan de St.- LuciensteegGa naar margenoot+ grensden niet aan elkaar. Er liep een gang van vier voet breed tussen, die twee huizen aan de Kalverstraat (thans nos 80 en 82) verbond met een heimelijkheid die aan de Begijnensloot stond. De beide eigenaars van de huizen, de ‘barduyrwercker’ Dirck Petersz en de weduwe Lijsbeth Vrancken en haar kinderen bezaten ieder de helft van deze verbinding. In 1501 verkochten zij de gang aan het klooster, waarbij blijkt dat deze ten noorden lag van het koehuis dat het klooster op de achtererven van de huizen van de Kalverstraat had laten bouwen. Toegevoegd wordt nog: ‘streckende van Dirck Peters zoons tuyn ende erff voorsz ghelyck die gevel off voorscot van den selffden koehuys an die oostsyde staende tot an die graft’ (cart. 255v). Bij de overdracht van Lijsbeth Vrancken's helft van de gang wordt dezelfde situatie in iets andere woorden omschreven. Het blijkt dan dat de steeg niet achter beide panden lag maar alleen achter dat van Dirck Petersz: ‘.... en Lijsbeth voorsz haer overganck reykende an die steghe voorsz gelyck die gevel van dat koehuys des convents gelegen an die noirtsyde sinte Lucien koehuys, ........streckende van Dirck Peters zoons tuyn ende erff op ant water........’. van de Begijnensloot Na de aankoop van deze gang was het hele terrein tussen de huizen aan de Sint- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||
Luciensteeg en de Kalverstraat in handen van het klooster. Waarschijnlijk zijn de kamers in de Sint-Luciensteeg, die in de 16de eeuwse belastingkohieren steeds voorkomen als zes verhuurde huisjes, omstreeks 1500 vernieuwd. Het in 1467 gekochte koehuis op de hoek van de St.-Luciensteeg en de Begijnensloot, na het nieuwe koehuis achter de drie erven aan de Kalverstraat overbodig geworden, en het lege erf komen in de stukken dan niet meer voor. | |||||||||||||||||||||||
De veranderingen in de omgevingDe verbinding tussen de Kalverstraat en het westelijk daarvan gelegen stadsdeel was heel spaarzaam, hetgeen zich meer deed voelen naarmate de stad groter werd. In hetGa naar margenoot+ begin van de 16de eeuw werd hierin verbetering gebracht. In 1499 werd een brug gemaakt over de gracht ten westen van het klooster. Het jaar daarop werd door hetGa naar margenoot+ terrein van de ramen, dat aan de overzijde was gelegen, een straat gerooid, die de nieuwe brug verbond met een brug over de volgende gracht (Jrbk Amstelodamum 40, 1944; 124). Ten behoeve van de nieuwe straat werd een strook grond onteigend van 14 voet breed. Wanneer de eigenaars van de erven aan weerszijden zouden willen bouwen, moesten zij aan iedere zijde drie voet onbebouwd laten, zodat de straat in zijn geheel 20 voet breed zou worden. Daarmee verwierven zij het recht, uitgangen op de nieuwe straat te maken (Groot Memoriaal 10 januari 1500; 304v). Het kan geen toeval zijn geweest dat deze brug en straat precies tegenover de huidige St.-Luciensteeg uitkwamen. Toch was er voorlopig nog geen verbinding tenzij er, wat zeer waarschijnlijk is, een algemeen gebruikt pad over het kloosterterrein heeft gelopen. Immers de kloosterkapel en ook de daarnaast gelegen paterswoning moeten van deGa naar margenoot+ openbare weg af toegankelijk zijn geweest, In ieder geval wordt op 16 september 1532 een contract gesloten tussen de stad en het klooster, waarbij de stad hier een 20 voet brede doorgang als openbare weg verwerft. Als tegenprestatie zou het klooster deGa naar margenoot+ gehele burgwal aan de westzijde van het gebied krijgen, zowel het stuk ten zuiden van de weg als dat ten noorden ervan. Bij dit laatste gedeelte is de situatie duidelijk: door de nieuwe straat was dit overbodig geworden, maar ook de burgwal langs het klooster en het Begijnhof scheen zijn verkeersfunctie te hebben verloren. Reeds in 1511 was het zuidelijk deel van deze burgwal aan het Begijnhof afgestaan en daarna geleidelijk bebouwd met achterhuizen. De burgwal langs het klooster was daarna tot een doodlopende weg geworden die alleen diende om de aangrenzende gebouwen van het klooster te bereiken. Ga naar margenoot+ Het erf aan de noordzijde van de over het kloosterterrein aangelegde straat was nu van het convent afgesneden en werd op 16 december 1536 overgedragen aan de huistimmerman Jacob Jansz (cart. 382v). Het mocht bebouwd worden vanaf de nieuwe straat tot aan het water, dus met opheffing van de kade. Op de stadskaart van 1544 ziet men dat hier een huis en een timmerwerf gebouwd zijn. In 1558 wordt de rente aan het klooster, die sedert de aankoop op het nu bebouwde erf was blijven rusten, bevestigd door de erfgenamen van de koper, waaronder zich zijn schoonzoon, Henrich Tatich, bevond (cart. 259v en 383v). Hierbij worden opnieuw een aantal beroepen genoemd die hier niet mochten worden uitgeoefend, o.a. dat van kuiper. In het kohier van 1559 wordt hier ‘Henrich Tatich metter werff’ vermeld. In het kohier van 1562 staat deze hoek bekend als St.-Lucienerff. De schuitenmaker Jacob Vechters heeft er een houttuin en een werf, een huis dat hij verhuurt en een pasgebouwde spijker met een huis dat nog niet verhuurd is. Ook aan de overkant van de St.-Luciensteeg werden huizen gebouwd. Op 3 juli 1568 sloot het klooster een overeenkomst met Jan Braecker waaruit bleek dat beide partijen gemeenschappelijk twee huizen gebouwd hadden tussen de kerk en de St.-Luciensteeg. In een van beide mochten Jan en zijn vrouw levenslang kosteloos wonen. Na hun dood zouden de huizen aan het klooster vervallen (zie blz. 313). Ga naar margenoot+ De burgwal aan de westzijde van het klooster was minder gemakkelijk te gelde te maken. Op 20 augustus 1555 werd deze gerooid en ‘terstont bejuckt bij arbeytsluyden Henrick Tatich zoone met syn knechts met een handheije ende by convents timmerman Jan Henrick zoone bearbeijt thoutwerck dair anne gelevert’. De burgwal was gerooid op last van burgemeesters en de kosten schijnen over beide partijen verdeeld te zijn geweest. Waarschijnlijk kon het klooster volstaan met het leveren en aanbrengen van het hout en betaalde de stad het werk (cart. 261v). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||
Op 30 augustus 1570 sloot het klooster een overeenkomst met haar pater heer Pieter Cornelis. Wanneer hij 720 gld aan het klooster betaalde mocht hij aan de burgwal aan de westzijde nieuwe gebouwen stichten en verhuren. Na zijn dood zou alles aan het klooster komen. De te bebouwen stukken waren: de gang en het erf gelegen achter de kerk met het huisje boven de kerkpoort met alles wat hij (de pater) tot nu toe bewoonde, en de plaats tot aan het water van de Raambrug toe, uitgezonderd het turfhuisje. Verder mocht hij betimmeren en gebruiken de burgwal van de Raambrug tot aan het Begijnhof, met uitzondering van drie gangen die het klooster naar het water zou houden en een gang van de brug naar de kloosterpoort (van Eeghen 1941; 174). Hiermee was het de pater toegestaan om niet alleen aan de Voorburgwal tegen de kloostervleugel huizen te bouwen maar ook aan de zijde van de St.-Luciensteeg, waarbij hij ook het patershuis mocht slopen of benutten. De pater voerde dit omvangrijk plan echter niet uit. Dergelijke ondernemingen bevestigen hoezeer in de stad naar plaatsruimte gezocht werd om te kunnen bouwen. Tevens blijkt hieruit hoe de gestegen grondprijzen de kloosters, die tot dan toe hun terrein hadden uitgebreid, aan nieuwe bronnen van inkomsten hielpen door het te nutte maken van overtollige stukken grond. Ondanks de pogingen de kloostergronden meer rendabel te maken werd de financiële toestand van het klooster steeds slechter. Daarbij kwam ook dat de ouder wordende gebouwen meer aan onderhoud en reparatie gingen vergen. Omstreeks 1550 moest op aandrang van de stad de brug over de Begijnensloot tussen het koehuis en het kerkhof worden verhoogd. Het hele klooster was door de stijging van de waterspiegel te laag komen te liggen, zodat voetpaden en kelders aanhoudend overstroomden. Het binnenhof werd opgehoogd, hetgeen ongeveer 1500 gld vergde. In 1557 wordt de noodzakelijke reparatie aan muren, schuttingen, kelders e.d. geschat op 300 gld. (van Eeghen 1941; 180). | |||||||||||||||||||||||
De gebouwen van het Sint-LucienkloosterVan de middeleeuwse kloostergebouwen werden tijdens de grote verbouwing van het complex tot museum geen resten meer boven de grond aangetroffen. Slechts de funderingen ervan bleken nog gedeeltelijk bewaard te zijn en kwamen op een aantalGa naar margenoot+ punten tijdens het werk tevoorschijn (zie blz. 130). Van de zuidelijke vleugel werd een klein deel blootgelegd waaruit bleek dat deze dezelfde breedte had als de latere brouwerij. Ook werden hier geel en groene vloertegels aangetroffen, evenwijdig gelegd aan de muren. Doordat het muurwerk tot grote diepte doorliep werd de houten fundering niet blootgelegd. Ga naar margenoot+ Van de vleugel aan de Nieuwezijds Voorburgwal die uit drie delen bestond, was de fundering van het noordelijk stuk nog geheel intact. Deze was samengesteld uit een roosterwerk, waarbinnen kleine paaltjes geslagen waren; het zuidelijk hierbij aansluitende deel had een gelijke funderingsconstructie, die blijkens de aanhechting met het eerstgenoemde deel jonger was. Deze roosterwerken lagen ca. 3 m onder het huidig straatniveau. De bakstenen van de funderingsmuren maten ca. 22 × 10,5 × 4,5 cm. Boven de roosterwerken was het onderste muurwerk tot verschillende hoogten nog aanwezig. Sporen van ingangen of keldervensters werden niet aangetroffen. Wel werden resten gevonden van een plavuizen keldervloer, ca. 1,60 m onder het 17de eeuwse vloerniveau. Ga naar margenoot+ Ook van de noordelijke vleugel, waarin zich de kapel bevond, kwamen resten van de fundering tevoorschijn. De kapel bleek dunne muren zonder steunberen te hebben gehad. Het koor sloot er met twee losse naden bij aan en was vermoedelijk jonger. Het bezat een fundering met enkele spaarbogen, gemetseld in steenformaat van 22 × 10,5 × 5 cm. Houten funderingsdelen werden niet blootgelegd. Aan de buitenzijde van het koor vond men een aantal doodkisten waarvan de bovenkant ca. 2 m onder het 17de eeuwse en huidige straatniveau lag. Ook in het koor werden resten van begravingen gevonden; de kisten waren hier echter veel geringer in aantal. Het begraven geschiedde in de richting van het koor. De aansluiting van het koor aan het schipgedeelte van de kapel biedt enkele raadsels. Aan de zuidzijde is het koor versmald; aan de noordkant niet. Hier lag een dwars stuk metselwerk, waarvan de betekenis niet duidelijk is. Het zou een deel van de oostwand van de kapel geweest kunnen zijn toen het koor nog niet gebouwd was, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||
maar ook de fundering van een altaar. Ook is het merkwaardig dat het koor blijkens de opgegraven zuid-oosthoek, niet geheel rechtoekig was. De oostwand van het koor en het patershuis schijnen in elkaars verlengde te hebben gelegen. Van de vleugel aan de noordzijde van de kapel zijn ook op enkele punten funderingsresten aangetroffen, zowel van de buitengevel als van de tussenmuren. Deze als patershuis gebruikte vleugel liep evenwijdig met de kapel en sloot er de gehele noordkant van af. Het is van belang na te gaan in hoeverre de funderingsresten van het klooster kloppen met de gegevens over de aankoop van de erven en hoe uit beide bronnen een globaal beeld verkregen kan worden van de groei van het klooster. Het eerste huis van de nonnen moet gelegen hebben naast het Begijnhof, vermoedelijk op het eerst aangekochte erf, de plaats van de latere brouwerij. In 1433 werden eenGa naar margenoot+ kapel en een kerkhof gewijd (cart. 266). De kapel moet gebouwd zijn op het in 1423 aangekochte vijfde perceel. Aangezien de nieuwe kloosterkapel niet georiënteerd was maar de richting van de verkaveling volgde lijkt het aannemelijk dat hij tegen de noordgrens van het toenmalige terrein heeft gelegen. Mogelijk had hij alleen aan de zuidzijde vensters. Eerst na de aankoop van het noordelijk van de kapel gelegen erf, vermoedelijk het erf dat in 1438 werd gekocht, was een verdere uitbreiding mogelijk. Misschien is toen het patershuis aan de noordzijde van de kapel gebouwd en is tegelijkertijd de kapel verlengd met een nieuw koor. In 1454 werd de kapel opnieuw gewijd, hetgeen doet vermoeden dat hij bij de stadsbrand van 1452 beschadigd is en daarna herbouwd werd. Ga naar margenoot+ De oudste kloostergebouwen zijn na deze uitbreidingen waarschijnlijk veranderd in bedrijfsgebouwen. Naast het Begijnhof werd in 1516 de brouwerij ‘nieys ghetimmert’. Daarbij ontstond een meningsverschil met het Begijnhof waarna schepenen bevolen aan ‘Wouter die metselaer, dat hy die tymeragye van Sinte Lucienconvent voirszegd zal metselen opt oude fundament, recht op lijnrecht int loot’ (Bijdragen Bisdom Haarlem, 23, 1898; 113). Onze kennis van de kloostergebouwen wordt nog aangevuld door de plattegrond en de vogelvlucht uit 1631 (zie blz. 129). In het algemeen waren de kloostergebouwen hoog. De vleugel langs de Nieuwezijds Voorburgwal was in het bezit van een kelder,Ga naar margenoot+ twee woonlagen en een kap. Het patershuis dat dezelfde hoogte kreeg als de kapel, bezat boven de begane grond een woonverdieping en een zolderverdieping. Waarschijnlijk was dit deel niet onderkelderd. Uit de plaatsing van de vensters volgt, dat deze vleugel aan de westzijde op begane grond en verdieping een ruim vertrek bezat, dat uitzicht bood over de Voorburgwal. Meer naar het oosten lagen kleinere vertrekken waarvan er een als sacristie gediend kan hebben. De kapel zal, zoals ook bij andere vrouwenkloosters, een boven- en benedenkerk hebben gehad, waarvan de benedenkerk publiek toegankelijk was en te bereiken zal zijn geweest van de Voorburgwal. Gezien de hoogte van het gebouw en het ontbreken van steunberen moet ook hier worden gedacht aan een inwendig houtskelet. Een typisch detail op de vogelvluchtkaart van 1631 zijn de dakkapellen op het patershuis en op de lange vleugel, die bekroond worden door een kleine houten geveltop. De kleine dakruiter die de kapel blijkens de oudste afbeeldingen heeft gehad, komt op de stadskaart van 1597 al niet meer voor. Ga naar margenoot+ Van het jongere deel van het klooster, tussen Kalverstraat en Begijnensloot is minder bekend, funderingsresten en tekeningen ontbreken. De situatie is echter omschreven in het cartularium van 1557 (cart. 237). Eerst worden de drie huizen aan de Kalverstraat genoemd met aan de zuidzijde de uitgang naar ‘die heiliger stede’. Dan volgt ‘den convents koehuyse mit die huysinghe annex voor den commensaelen, ..., soe voor soe nae streckende dese huysinge vanden slote oft grafte die duert convent loopt tot Peter Remmers zoon erffve’ (Kalverstraat 80). Ten noorden van het koehuis lagen de zes huisjes aan de St.-Luciensteeg. Aan de zuidzijde van het terrein bezat het klooster een muur met een ‘loots’ ertegen aan gebouwd. Het met deze gegevens verkregen beeld van het St.-Lucienklooster is dat van een gewoon vrouwenconvent uit de tweede helft van de 15de eeuw. Het aantal zusters bedroeg toen 50 à 60, waarbij nog 6 of 7 commensalen geteld dienen te worden. Hun woongedeelte was de lange vleugel aan de Voorburgwal; hier brachten zij een deel van hun tijd door met weven en spinnen (van Eeghen 1941; 158). Verder stonden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||
aan de zuid- en oostzijde van het kloosterrein bijgebouwen en aan de noordkant de kapel en het patershuis. De 16de eeuw bracht geen verandering meer in gebouwen en indeling. De drang naar expansie behoorde tot het verleden en in plaats van het kloosterterrein uit te breiden ging men zich verschansen in een kring verhuurde huizen. | |||||||||||||||||||||||
Het oudemannenhuisDe historische gegevensHet Oudemannenhuis dat omstreeks 1545 op een erf achter de huizen aan de westzijdeGa naar margenoot+ van de Kalverstraat werd gebouwd, was niet de eerste stichting ter plaatse. Het is voortgekomen uit het Heilig Sacramentsgasthuis dat in 1422 door de burgemeester Dirk Holland, na de stadsbrand, was gebouwd op een erf tegenover de Heilige Stede, ongeveer op de plaats van het huidige huis Kalverstraat no. 102. Dit gasthuis stond onder toezicht van de kapelmeesters van de Heilige Stede (Sterck 1928; 178). Ga naar margenoot+ Aan de noordkant van dit gasthuis grensde, blijkens de grondaankopen van het St.-Lucienklooster, het brede erf van Andries Andriesz. Toen het klooster in 1480 de drie daarop volgende huizen met de uitgang ernaast aankocht, bleek dit erf, geheel of gedeeltelijk, aan Marten IJsbrantsz te horen. Later was het achterste deel bij het gasthuis getrokken en stonden aan de Kalverstraat vier huizen die eigendom waren van de Heilige Stede. In 1554 werd het zuidelijkste huis van deze groep aan het gasthuis overgedragen. Hieraan grensde de gang die van het gasthuis naar de straat liep. Aan de achterzijde liep het erf door tot de ‘huijsingen vant voorsz gasthuys dweck toude gasthuijs placht te wesen’ (a.b.w. 527). Ga naar margenoot+ Waarschijnlijk is hiermee het tweede gasthuis, van omstreeks 1500 bedoeld, dat hetzelfde zou kunnen zijn als het dwarsgeplaatste bouwlichaam, dat men op het vogelvluchtschilderij van 1538 kan waarnemen (zie blz. 126). Van dit tweede gebouw zijn slechts enkele gegevens bekend. Zo worden in de kohieren van 1559, 1562 en 1569 een drietal kleine woningen vermeld die door de regenten van het Oudemannenhuis verhuurd worden. Meestal staan zij naast het huis bij de Oudemanhuispoort vermeld maar in 1562 worden zij opgenomen bij de toegang naar het St.-Lucienklooster, hetgeen de indruk wekt dat ze ook vandaar uit te bereiken waren. Wagenaar geeft de oplossing voor dit raadsel door uit een register van landen en huizen van het gasthuis uit 1582, het volgende te citeren: ‘Het oude mannen gasthuys heeft 3 woeninghen onder een dack, gaende benoorden die oude mannenpoort, strekkende van den achtergevel van 't oude mannen huys, staende benoorden doude mannen poort tot achter ant blyckvelt van het oude mannen huys. Ende deese timmeragye es eertyds geweest het eerste oude mannen gasthuys, als eensdeels die quytscheldinge van 't huys staende benoorden die poort, meede brengt’. Vermoedelijk zijn deze huizen later als achterhuis van Kalverstraat 96 en 98 blijven bestaan. Ga naar margenoot+ In 1544 zal het grote nieuwe gebouw tot stand zijn gekomen dat achter op het erf tegen de Begijnensloot was gelegen. Op de stadskaart van 1544 komt het reeds voor, hoewel het te dicht achter de St.-Luciensteeg is getekend. In het voorjaar van 1545 wordt in de stadsrekeningen een venster verantwoord, geschonken aan 't Oudemannenhuys achter der Heyliger Stede’ (Ter Gouw V; 197). Een dergelijke schenking was gebruikelijk bij de voltooiing van een gebouw. In het grote nieuwe huis, dat geschonken was door Haesje Claesdr schijnen de eerste jaren slechts twaalf oude vrouwen onderdak te hebben gevonden. Dit blijkt uit een akte van 3 augustus 1548 waarin de priester Jan Berenz een jaarlijkse rente aan deze instelling vermaakt, verklarend dat gezien ‘de goede affectie die wijlen Haes Claesdr de huysvrouwe van Claes Jacobszoon int paradijs s.g. in voortyden heeft gehadt omme te doen maaken een huys neffens den capelle van der heyligen stede wesende t sacramentsgasthuys. Dair toe de voors. Haeze een merckliike somme van penningen gemaect ofte gegeven heeft gehadt omme inden voorsz huyse zekere oude scamele persoonen van mannen ende vrouwen onderhouden te werden ende dat desen achtervolgende ter plaetse voors. een schoon nyeuw huys es ghemaect zonder dat daer inne alnoch eenige mans persoonen gestelt zijn’ (g.a.a.; p.a. 369 no. 515). De schenking van Jan Berenz moest het mogelijk maken naast de twaalf oude vrouwen ook twaalf oude mannen in het huis op te nemen. In 1550 werd deze rente omgezet, zodat hij ook voor de vrouwen gold, waarbij tevens uitvoerige bepalingen over het tehuis werden opgenomen (g.a.a.; p.a. 369, no. 515). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||
Hiertoe behoorde o.m. dat tijdens de processie op Palmpasen de twaalf oude vrouwen en de twaalf oude mannen voor de poort aan de Kalverstraat moesten staan, ter weerszijden van de binnenvader, die met een bord in de hand zou staan, waarop om een aalmoes gevraagd werd. Als enkele inwoners van het huis door ziekte verhinderd waren hieraan deel te nemen, werd tegen betaling voor plaatsvervangers gezorgd. Jan Berenz die alles zo uitvoerig geregeld had, woonde bij het huis. Het kohier van 1553 vermeldt, dat hij 66 pond huur betaalde aan ‘t heylige sacraments gasthuys’ een voor deze omgeving uitzonderlijk hoog bedrag. Men vraagt zich af of Jan Berensz de eerste jaren misschien het oude gasthuis betrokken heeft en daarvoor een hoge huur betaalde. Enkele jaren later zou hij overgegaan kunnen zijn naar het buurhuis Kalverstraat 100. Ga naar margenoot+ Wagenaar deelt uit het reeds genoemde register van 1582 mee dat in 1572 het aangrenzende huis ‘de Builkist’ werd aangekocht. Dit huis lag aan de zuidzijde van het gesticht, tussen het Oudemannenhuis en Pieter Jacob Haefgens in. Op het erf dat doorliep tot aan de Begijnensloot stonden enige achterhuisjes. Enkele hiervan werden door het gasthuis verhuurd; andere werden benut voor eigen gebruik en ingericht tot bakhuis, zomerkeuken en pesthuis. Waarschijnlijk lag het huis dat in 1572 werd aangekocht op de plaats van het latere huis Kalverstraat 106. De ingang van het Oudemannenhuis werd toen verplaatst naar het ‘slopgen’ ongeveer op de plaats van het huidige huis Kalverstraat 104. | |||||||||||||||||||||||
Het nieuwe gebouw van 1545Hoewel het gebouw in 1739 door een nieuwe gevel aan het gezicht onttrokken werd, bleef er van het Oudemannenhuis uit omstreeks 1545 tot aan de huidige verbouwingGa naar margenoot+ veel bewaard (zie blz. 132). Oorspronkelijk muurwerk was er nog te vinden in de beide zijgevels behalve de toppen en in de achtergevel behalve het middengedeelte en het gerepareerde onderste deel bij de kelder. Op de tekeningen is het nog aangetroffen oude muurwerk dubbel gearceerd en het van de kaart van 1631 bekende muurwerk enkel. De aangetroffen oude balklagen zijn gestippeld weergegeven. De oude fundering was rondom intact en bestond uit een roosterwerk met daarbinnen geheide palen, waarvan de zwaarste ca. 18 cm breed waren aan de kop. De dikte van de keldermuren was 2½ steen; het formaat van de steen 21-22 × 10,5 × 5 cm. De muurdikte van de begane grond was 1½ steen en die van de verdieping 1 steen. Ook bij de kopgevels wasGa naar margenoot+ deze vermindering van muurzwaarte naar boven toe te constateren. Het inwendige houtskelet was nog ten dele aanwezig. De zware balklaag boven de kelder was grotendeels vernieuwd tegelijk met de vloer van de latere jongenseetzaal; onder het vertrek aan de noordzijde was deze nog intact. Onder een balk werd een sleutelstuk met peerkraalprofiel gevonden. Boven de begane grond waren de meeste eikenhouten moerbalken nog aanwezig en 30 × 30 cm dik. Pengaten duidden op muurstijlen en korbeels; bij de strijkbalken langs de kopwanden ontbraken deze. Bovendien waren deze balken in het midden onderbroken voor rookkanalen. In enkele vakken werden nog kinderbinten aangetroffen. Zij maten 9-10 cm en lagen ca. 28 cm (een Amsterdamse voet) hart op hart. Resten van de muurstijlen wezen uit dat deze laatste 28 × 35 cm zwaar geweest zijn. Op de verdieping was het houtskelet iets lichter. De moerbalken waren 28 × 28 cm dik, de muurstijlen waarvan er nog enkele bewaard bleven maten 28 × 16 cm. Ook werden hier enkele sleutelstukken aangetroffen die een ojiefprofiel hadden. Er werden hier geen kinderbinten gevonden maar tussenbalken, naar het scheen een latere vernieuwing. Bij de schoorsteenraveling in de noordgevel bleef een fragment van een renaissance console bewaard. Ga naar margenoot+ In de achtergevel en in de rechterzijgevel werden een aantal dichtgemetselde vensters ontdekt. Beneden is er een luik geweest en boven de natuurstenen tussendorpel was het glas in lood als vast paneel in het muurwerk gezet. Zowel de vensters van de begane grond als die van de verdieping maten 66 cm in de dag. Die van de begane grond waren echter aanzienlijk hoger met een ronde bovenkant. Doordat de muur hier dikker was, hadden zij een omlijsting van een halve steen met een hol. Op de begane grond werden in de achtergevel twee afwijkende vensters in de vorm van natuurstenen kruiskozijnen gevonden, waarvan de onderdorpel hoger lag. Ook deze beide vensters waren onderling weer verschillend in detaillering. Het venster aan de noordzijde stond vlak in het muurwerk; dat aan de zuidkant stond een halve steen terug en was weer door een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ kwart hol omlijst. Hier is een deur naar buiten geweest die toegang moet hebben gegeven tot een uitgebouwd gemak, zoals op de plattegrond van 1631 te zien is. Met deze gegevens van de achtergevel kan men de gravure die Dapper (1663) geeft van het Oudemannenhuis beter interpreteren. De vensters op de verdiepingen zullen aan voor- en achterzijde gelijk geweest zijn (zie blz. 135). De gebogen tussendorpel en de te ronde bovenzijde moet een vrijheid van de tekenaar zijn. Onjuist is echter dat de vensters te dicht bij elkaar en in een te onregelmatige positie getekend zijn. Evenals aan de achterzijde zal hun plaats bepaald zijn door het houtskelet, waarvan de ankers op de muurdammen te zien zijn. Waarschijnlijk zal de afstand tussen de vensters berekend zijn op de plaatsing van een bedstede, hetgeen echter uit de gravure van Dapper niet blijkt. De benedenvensters komen overeen met het ene zandstenen kruiskozijn aan de achterzijde. De muurdammen tussen de vensters moeten ook hier corresponderen met de stijlen van het houtskelet. De dertien vakken hebben alle een venster gehad. Links van de deur was een dubbel venster. De verdieping bezat veertien vensters, een meer dan het aantal vakken; waarschijnlijk is er hier één vak geweest met twee vensters, vermoedelijk het meest rechtse. De kelder werd verlicht door een aantal boogvormige openingen. Aangezien de achterzijde geen openingen heeft gehad of deze bij de 18de eeuwse herstellingen van de fundering zijn verdwenen, kan men zich geen beeld vormen van hun detaillering. Het grote vraagpunt is de ongelijke vorm, die de vensters op de begane grond aan de voor- en achterzijde hebben. In één ruimte zou dit zeer hebben misstaan. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat de kruiskozijnen van de voorgevel op de begane grond later zijn aangebracht en in de plaats gekomen zijn van de oorspronkelijke vensters, die mogelijk van gelijke vorm waren als die aan de achterkant. In dat geval zou men de vensters aan de achterkant hebben dichtgemetseld toen aan de voorzijde de nieuwe bredere kozijnen geplaatst werden. De plattegrond van 1631 toont aan dat de vensters aan de achterkant reeds gesloten waren. Op deze verbouwing die na 1600 tot stand kan zijn gekomen, wordt nog nader ingegaan (zie blz. 124). Ga naar margenoot+ De zijtopgevels van het gebouw hadden trappen met pinakels. Op de vogelvluchtkaart van 1631 zijn zij beide nog aanwezig. Bij Dapper (1663) is de linkertop reeds verdwenen. De rechtertop beeldt hij tevens af bij de meisjesplaats (zie blz. 41). Van belang is de schuine stand van de zijgevels. De noordelijke zal gebouwd zijn op de erfscheiding met de gang van het St.-Lucienklooster. Het is mogelijk dat deze gevel niet geheel op de perceelsgrens stond zodat er een gang naast geweest is naar de sloot. Waarschijnlijk is dit niet. De kleine afschuining in de zijgevel aan de zuidkant geeft geen perceelsscheiding aan, doch hield verband met het achterhuis van Kalverstraat 106.Ga naar margenoot+ Al met al kan men zich enigszins een beeld vormen van het oorspronkelijke uiterlijk van het gebouw van 1545 maar niet van de indeling ervan. Dit voor de 16de eeuw zeer grote gebouw werd na de voltooiing slechts gebruikt door twaalf oude vrouwen. Eerst na de schenking van Jan Berensz zouden er twaalf oude mannen en een priester bij gekomen zijn. Ook voor vierentwintig oude mensen lijkt het huis erg ruim, vooral de slaapruimte op de verdieping. Op de begane grond zal men twee eetzalen en een voorhuis hebben gehad, mogelijk ook een woonkamer voor de binnenvader en -moeder, een kamer voor de priester en een vergaderkamer voor de regenten. Misschien is de indeling die de kaart van 1631 aangeeft, niet ver van de oorspronkelijke verwijderd. Ook de trap naar boven, die aan de achterzijde was uitgebouwd, is daar wellicht altijd geweest. De kelder kan plaats geboden hebben aan keukens en dienstruimten. | |||||||||||||||||||||||
De uitbreiding van 1572Na de aankoop van het buurhuis in 1572 werd het gasthuis aan de zuidkant enigszins uitgebreid. Waarschijnlijk zijn er enkele van de omstreeks 1560 gebouwde achterhuisjes bij het Oudemannenhuis getrokken (zie blz. 330). Het huisje dat het dichtst bij deGa naar margenoot+ Begijnensloot lag zal plaats gemaakt hebben voor een nieuwe keuken. Men treft hier een merkwaardig onregelmatig bouwwerk aan met kelder, begane grond en kap. De kelderbalklaag is ondersteund door een onderslagbalk. Aan de zijde van de Begijnensloot kreeg deze ruimte licht door enkele vensters met bogen erboven. Waarschijnlijk diende zij als uitbreiding van de keuken of zomerkeuken, zoals Wagenaar vermeldt. Daarboven was een ruimte, even hoog als de begane grond van het gebouw uit 1545. De nog bewaard gebleven balken toonden pengaten van muurstijlen en korbeels. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||
Tussen de zware moerbalken (ca. 25 × 35 cm) lagen dunnere tussenbalken, die vermoedelijk oorspronkelijk zijn. Opvallend is, dat de muurstijl van de voorzijde van het eerste juk niet aan het einde van de balk stond, doch iets meer naar binnen. Het is duidelijk dat hier de deur geweest moet zijn die toegang gaf tot deze ruimte. Vermoedelijk heeft men dit afgelegen vertrek gebruikt als ziekenzaal of zoals Wagenaar het uitdrukt, als pesthuis. Direct boven deze zaal was de kap. Eerst in 1797 werd hier door Van der Hart voorgesteld, een verdieping te maken. De constructie van dit gebouw deed hem zo merkwaardig aan dat hij in het bijschrift van zijn tekening vermeldt, dat dit het oudste deel van het gebouw zou zijn (zie blz. 239). Ga naar margenoot+ De zuidvleugel schijnt als één geheel gebouwd (zie blz. 132). Hier treft men een houtskelet, dat nog gedeeltelijk bewaard is, met gebombeerde korbeels. De jukken staan op wisselende afstand; in de brede vakken zijn twee tussenbalken geplaatst, in de smalle één. Het vertrek dat aansluit bij het driehoekige voorportaal van de ziekenzaal bestaat uit twee grote vakken. Reeds op de plattegrond van 1631 is het onderkelderd. Aangezien de zoldervloer op dezelfde hoogte ligt als bij het buurhuis, nemen wij aan dat dit oorspronkelijk twee gelijke huisjes zijn geweest, waarvan het ene tot opkamer is verbouwd en in het andere een bakkerij werd ingericht. Deze laatste had door de kelder onder de opkamer een verbinding met de keuken. Nu zou de detaillering van het houtskelet het vermoeden kunnen wekken dat deze vleugel na 1572 herbouwd is. Het is echter onwaarschijnlijk dat men voor een bedrijfsruimte als een bakkerij een dergelijk lijk gedetailleerd houtskelet zou hebben toegepast. Uit de kohieren blijkt dat de huisjes tussen 1559 en 1562 moeten zijn gebouwd. Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat de mededeling van Wagenaar juist is en dat men in een bestaand achterhuisje een bakkerij heeft ingericht. Eerst na deze aankoop kon de nieuwe ingang naar het Oudemannenhuis op de plaats komen waar hij op de plattegrond van 1631 aangegeven staat. | |||||||||||||||||||||||
Het Oudemannenhuis na 1600Aan het eind van de 16de eeuw werd de toevloed van oude lieden steeds groter. In 1597 werd het getal van 24 verhoogd tot 45. Kort daarop ging men er toe over een nieuw Oudemannen- en -vrouwenhuis te bouwen en in 1601 kon het huis in de Kalverstraat worden ontruimd. Het gebouw schijnt toen in zijn geheel te zijn verhuurd. Slechts werd op 23 mei 1603 voor 1000 gld een ‘houck erffs’, een stuk grond ten zuiden van de gang van de Kalverstraat naar het St.-Lucienklooster aan het weeshuis overgedragen, waardoor het bleekveld voor het huis enigszins werd verkleind (a.b.w. 527). Aan wie het huis in 1601 verhuurd werd is niet bekend. Het kohier van 1631 vermeldt hier de erven van Jan van Straeten, met een zeer hoge aanslag van 1000 gld. In hetzelfde jaar werd door de stad aan de regenten van het Oudemannenhuis aangezegd, dat zij het huis van Jan van der Straeten en verdere woningen in de Kalverstraat aan het weeshuis ter beschikking moesten stellen (a.b.w. 527). Op dit tijdstip werd de opmeting door Balthasar Florisz gemaakt, die ons het huis laat zien zoals het door JanGa naar margenoot+ van Straeten bewoond werd. Het was een voor Amsterdam wat ongewoon huistype, te bereiken door een poort aan de straat en gebouwd om een binnenhof. Direct rechts van de poort stonden enkele bijgebouwen, wellicht in gebruik als stalling voor de paarden. In de smalle linkervleugel lag nog de bakkerij, terwijl de keukens en dienstvertrekken zich in het souterrain bevonden zouden kunnen hebben. Dit grote huis bezat een smal voorhuis, vanwaar een trap naar de kelder liep en de boven de sloot uitgebouwde trap naar de verdieping voerde. Links van het voorhuis lagen twee verwarmbare slaapkamers. Rechts van het voorhuis waren twee vertrekken, waarvan het eerste een schouw tegen de achterwand had en het tweede te verwarmen was door een in de hoek geplaatsteGa naar margenoot+ verwarmingsoven. Dan volgde de grote zaal, waar in de hoek een vrijstaand staatsiebed geplaatst was. De deuren van het rechterdeel lagen in elkaars verlengde en boden van het voorhuis uit een blik op de schouw in de grote zaal. Aan de voorkant had het huis een bordes met zuilen, dat rechts doorliep tot aan de grote zaal en links tot aan de zijvleugel. De kamer voor de grote zaal had een deur naar het bordes. In de linkerzijvleugel was een klein vertrek met twee toegangsdeuren naar dit bordes, waarin een verwarmingsoven werd aangetroffen. Bij de verbouwing van Kalverstraat 108 in 1623 blijkt dat het kantoor van Jan van Straeten te zijn (zie blz. 335). Door het gebruik van deze kachels, het plaatsen van deuren in de as en het geheel vrijstaande | |||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||
staatsiebed in de grote zaal maakt het huis een moderne en verzorgde indruk. Ga naar margenoot+ Een opvallend element is ook de overdekte galerij, die een groot deel van de voorgevel in beslag nam. Een dergelijke galerij, hetzij open of dicht van voren, kwam bij grote woonhuizen een enkele maal meer voor (Herengracht 170-172). Op de gravure van Dapper (1663) is het middengedeelte van de galerij nog te zien (zie blz. 26). Vermoedelijk heeft de luifel op de hoogte van het kalf van de vensters gelegen. Het is mogelijk dat de vensters van de benedenverdieping tegelijk met de galerij zijn gemaakt. Dit kan gebeurd zijn toen het Oudemannenhuis na 1601 in een deftige woning werd veranderd. Als het pand toen aldus gemoderniseerd zou zijn, valt er over de oorspronkelijke indeling niets te zeggen. De kaart van 1631 toont dan ook een zeer interessant woonhuis, maar men zoekt er tevergeefs op naar informatie over de indeling van het Oudemannenhuis. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||
175
| |||||||||||||||||||||||
De oudste stadskaartenAfb. 175. Gedeelte van de vogelvlucht van Amsterdam door Cornelis Anthonisz uit 1538. Olieverf op hout (h.m.a.). De kapel ter Heilige Stede is uitgegroeid tot een volwaardig kerkgebouw. Het St.-Lucienklooster heeft zijn bloeitijd gehad, over het kloosterterrein is in 1532 een weg aangelegd die de St.-Luciensteeg verbindt met de in 1499 over de Nieuwezijds Voorburgwal gebouwde brug, die weer aansluit op een steeg die in dat laatste jaar door de ramen werd gerooid. Het klooster heeft al dezelfde vorm die op jongere afbeeldingen voorkomt, er schijnt nadien niets meer bijgebouwd. De kade achter het klooster, langs de Voorburgwal was in 1532 door de stad aan het klooster afgestaan, ter vergoeding van de grond die verloren was gegaan met de weg over het kloosterterrein. Het klooster was niet meer bij machte dit terrein to bebouwen. Over het Oudemannenhuis geeft deze vogelvlucht weinig informatie. In het verlengde van de zuidelijke kloostervleugel langs het Begijnhof, staat achter de huizen van de Kalverstraat, een gebouw met de nok evenwijdig met de straat. Het is mogelijk dat dit het Sacramentsgasthuis is, de voorloper van het Oudemannenhuis. Naast de kapel, aan de oostzijde van de Kalverstraat is een groot huis getekend dat het eerste weeshuis was. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||
Afb. 176. Gedeelte van de houtsnede kaart van Cornelis Anthonisz. uit 1544
176
(Coll. A.A. Kok). Ten opzichte van de voorafgaande vogelvlucht zijn er een aantal veranderingen, die uitwijzen dat de kaart is bijgewerkt of opnieuw opgenomen. De noordpunt van het eiland tussen Voorburgwal en Begijnensloot is door het klooster verkocht en werd bebouwd met een timmerwerf. Bovendien is het nieuwe gebouw van het Oudemannenhuis getekend, dat in dit jaar tot stand kwam. Het staat op een verkeerde plaats en het schijnt dat de tekenaar de St.-Luciensteeg verward heeft met de gang van de Kalverstraat naar het klooster, die zeven huizen verderop lag. Ook op andere punten zijn er onnauwkeurigheden, de nokrichting van de daken van de noordelijke huizenrij van het Begijnhof is verkeerd weergegeven. Afb. 177. Gedeelte van de kaart van 177
Pieter Bast uit 1597 (Tweede druk. Coll. A.A. Kok). In de 50 jaar die na de vorige kaart verlopen zijn hebben vele veranderingen plaats gevonden. Nog in de tijd van het klooster zijn er huizen gebouwd aan weerszijden van de over het kloosterterrein doorgetrokken St.-Luciensteeg. Nadat het weeshuis in 1580 het klooster betrokken had werd een nieuwe monumentale toegangspoort aan de Kalverstraat gemaakt, waarvoor een taps pleintje werd aangelegd. De kade aan de Voorburgwal achter het weeshuis werd in 1590 met een nieuwe vleugel bebouwd. Het torentje van de kapel is inmiddels gesloopt. Het weeshuis heeft achter de poort in de Kalverstraat een nieuwe koestal laten bouwen, die hier met twee daken getekend is. Het Oudemannenhuis is nog een aparte instelling. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||
178
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||
179
| |||||||||||||||||||||||
De vogelvluchten van 1625 en 1631Afb. 178. Gedeelte uit de vogelvlucht van Amsterdam uit 1625 van Balthasar Florisz van Berckenrode (coll. A.A. Kok). Na de vorige stadskaart van Pieter Bast is een kwart eeuw verlopen, een periode waarin veel aan het tot weeshuis ingerichte klooster veranderd werd. Aangezien deze kaart nauwkeuriger is getekend dan zijn voorgangers, is hij toch ook van belang voor de middeleeuwse situatie, zowel bij het klooster als bij het Oudemannenhuis. De middeleeuwse kloostergebouwen zijn in het weeshuis met moeite terug te vinden. Van het klooster is de dubbele vleugel die vrijwel evenwijdig aan de St.-Luciensteeg ligt nog intact. Aan de straatzijde ligt het patershuis. Aan de binnenplaats bevindt zich de kapel waarvan alleen het dak en de oostelijke topgevel zijn te zien. Er is hier een sprong in het dak tussen het schip en het koor van de kapel, doch veel waarde behoeven we daar niet aan toe te kennen, aangezien de kapel te ver naar het oosten doorloopt. Beter te zien is de grote kloostervleugel, westelijk van de binnenplaats, die naar het schijnt uit drie delen is opgebouwd, waarvan het laatste deel, bij het Begijnhof iets lager is. Ook het voormalige Oudemannenhuis is op deze afbeelding goed te zien evenals het dwarse bouwlichaam achter de huizen van de Kalverstraat dat wij voor het oudere Sacramentsgasthuis houden. Het grote nieuwe gebouw van het Oudemannenhuis uit 1545 was sinds 1601 als particuliere woning verhuurd; daarbij was waarschijnlijk voor het huis een galerij aangebracht. Afb. 179. Vogelvluchttekening van de gebouwen en de aangrenzende bezittingen van het weeshuis en het voormalige Oudemannenhuis, gemaakt door de landmeter Balthasar Florisz van Berckenrode in 1631 (a.b.w. kaartboek). Bij deze vogelvlucht behoort een plattegrond van de gebouwen (blz. 192). Beide tekeningen schijnen vervaardigd in verband met de uitbreiding van het weeshuis met het Oudemannenhuis en de algehele verbouwing die daarvan het gevolg was. Hoe nauwkeurig deze tekeningen ook zijn toch komen er op enkele punten verschillen tussen de plattegrond en de vogelvlucht voor. Desondanks vormen zij een zo unieke documentatie van dit gebouwencomplex voor de grote veranderingen van het midden van de 17de eeuw dat wij bij ieder deel van het gebouw deze tekeningen zullen benutten. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||
180
| |||||||||||||||||||||||
Het st.-lucienkloosterAfb. 180. Overzichtstekening, schaal 1:400, van funderingsresten van het St.-Lucienklooster, aangetroffen tijdens de verbouwing van het weeshuis tot museum. Het complex is in de 17de eeuw zo grondig verbouwd dat van de middeleeuwse gebouwen alleen funderingsresten over waren. De kapel (5) bleek een aan de zuidzijde versmald koor te bezitten dat even ver doorliep als de noordvleugel (6) waarin het patershuis was. Ook de westmuur van de kapel werd teruggevonden. Het volgende bij de kapel aansluitende deel van de westvleugel (4) was ouder dan het deel (3). Van het smalle laatste deel van de zuidvleugel (2) werd geen spoor meer gevonden. Wel kon worden vastgesteld dat de breedte van de oorspronkelijke zuidvleugel (1), grenzend aan het Begijnhof, overeenkwam met de later daar aanwezige vleugel. Afb. 181. Opgraving in 1968 door het instituut van Prae- en Protohistorie in de poortdoorgang van St.-Luciensteeg naar de meisjesplaats en in de kamer voor de regentenzaal. Aangetroffen werden de resten van een aantal ten zuiden van de kapel begraven kloosterlingen. De zuidelijke muur van de koorpartij, welke gefundeerd is met spaarbogen, is op de foto waarneembaar. Afb. 182. Gedeelte van de vogelvlucht van 1631. Deze vogelvlucht geeft de noordvleugel of patershuis duidelijk weer. De toegang schijnt jonger aangezien hij uitkomt in een gang naast de schouw. (afb. 223). De vensters in het westelijk deel hebben andere bogen dan die in het oostelijke, zodat het mogelijk is dat deze vleugel ook uit twee delen bestaat. Opmerkelijk zijn de goot en dakkapellen alsmede de schoorsteen van het rookhuis. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||
181
182
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||
183
184
185
| |||||||||||||||||||||||
Het oudemannenhuis IAfb. 183-184. Rennaissance console in het Oudemannenhuis van 1545; aangetroffen in de noordwand naast de schouw, als onderdeel van de schoorsteenraveling tussen begane grond en verdieping. Afb. 185. Plattegrond van het Oudemannenhuis in het laatste kwart der 16de eeuw, schaal 1:400. De tijdens de verbouwing in het gebouw aangetroffen oude balken zijn gestippeld weergegeven. Het oorspronkelijke muurwerk is dubbel gearceerd. Het in later tijd vernieuwde muurwerk dat op de oorspronkelijke plaats staat is enkel gearceerd, terwijl daar de vensteropeningen van de plattegrond van 1631 zijn aangehouden. De parcellering van de huizen aan de Kalverstraat is daaraan ook ontleend. Hoewel de indeling hier later regelmatiger is geworden is de huidige huisnummering toch op de oude parcellering overgebracht. Het in 1422 gestichte Sacramentsgasthuis (1) moet gelegen hebben op Kalverstraat no. 102. De midden 16de eeuwse kohieren vermelden de ingang van het Oudemannenhuis op deze plaats. Achter dit huis, en achter de huizen 94-98 moet later een dwarse vleugel gebouwd zijn als uitbreiding (2). Dit gebouw waarvan de plaats niet precies bekend is, werd nadat in 1545 een nieuw gebouw was opgericht in drie verhuurde woningen gesplitst. Het in 1545 achter op het erf, langs de Begijnensloot nieuw gebouwde Oudemannen- en -vrouwenhuis was een van de grote gestichten van de stad. In 1572 werd het huis aan de linkerzijde (no. 106) aangekocht. Daarachter waren een aantal verhuurde huisjes die door een gang tussen no. 102 en 106 te bereiken waren. Het huis aan de straat werd verhuurd doch de achterhuisjes (4) werden bij het Oudemannenhuis getrokken. Zij werden gebruikt als bakkerij, keuken en ziekenhuis. De gang naar deze huisjes werd de nieuwe toegang tot het Oudemannenhuis (blz. 121-123). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||
186
187
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||
188
189
190
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||
191
| |||||||||||||||||||||||
Het oudemannenhuis IIAfb. 186-187. Gedeelte van de vogelvlucht en plattegrond van 1631. De gebouwen van het Oudemannenhuis zoals ze op deze tekeningen zijn weergegeven zijn niet meer bij deze instelling in gebruik doch als particulier huis verhuurd. Nadat in 1601 op een ander terrein een nieuw Oudemannen- en -vrouwenhuis gebouwd was, werd het oude huis verhuurd. In 1622 en 1631 treffen we er Jan van Straaten aan, die een vermogend financier was. Het is mogelijk dat het gebouw voor deze nieuwe bestemming verbouwd is. Waarschijnlijk is de voor het huis lopende stoep met zuilen die een luifel ondersteunen toen aangebracht en vermoedelijk ook de vensters van de begane grond. Vermoedelijk is er aan de indeling van het huis ook het een en ander gewijzigd (blz. 124). Afb. 188. Plattegrond van de verdieping, achtergevel aan de Begijnensloot en doorsnede, schaal 1:400. Het bij de verbouwing aangetroffen oude muurwerk is dubbel gearceerd. Oude balken zijn in de plattegrond gestippeld en in de doorsnede getrokken aangegeven. Hoewel van de indeling van het Oudemannenhuis, ook op de verdieping, geen enkele aanwijzing gevonden is, werd de constructieve opzet van het gebouw duidelijk. Het pand bezat een houtskelet, waardoor de muren vooral op de verdieping zeer dun konden zijn. De korbeels en sleutelstukken van het houtskelet waren verdwenen. In de kelder was nog een gotisch sleutelstuk, op de verdieping was er één met ojiefprofiel. In de achtergevel en zijgevel werden resten van vensters aangetroffen, die reeds vroeg, vermoedelijk tijdens de verbouwing tot woonhuis in 1601 werden dichtgegemetseld. Afb. 189. Korbeel uit dit huisje, vermoedelijk uit ca. 1560 (opn. ca. 1960). Deze korbeels zijn niet allemaal gelijk. Er is er één waarbij het gebombeerde gedeelte van cannelures is voorzien. De rijke uitvoering bewijst dat ze niet gemaakt zijn voor een bakkerij en keuken van een gesticht. Afb. 190. Venster in de achtergevel van het Oudemannenhuis, begane grond, schaal 1:40. De vensters van de begane grond waren even breed als die van de verdieping, zij hadden echter een bredere omlijsting aangezien de muur dikker was. Bovendien waren ze aan de bovenzijde half rond. In het bovenste deel was glas in lood, het onderste kon door een luik worden gesloten. Het is merkwaardig dat de vensters precies naast een stijl van het houtskelet stonden. Afb. 191. Gedeelte van de gravure van Dapper uit 1663 (zie ook afb. 22). Dit is de enige bron voor onze kennis van de vroegere gedaante van de voorgevel van het Oudemannenhuis. Over het geheel is de gevel te hoog getekend en staan de vensters van de verdieping te dicht op elkaar. Ook de gebogen dorpel tussen boven- en benedendeel van het venster is niet juist. De dicht bij elkaar staande vensters van de begane grond komen ook op de opmeting van 1631 voor. De galerij voor het huis is voor het grootste deel gesloopt, misschien om de kelder meer licht te geven, die in de tijd van de wezen gebruikt werd voor het kuipen en metselen. Rechts is nog een oude topgevel, die op de gravure van de meisjesplaats van Dapper eveneens te zien is (afb. 47). Links is een deel van de bakkerij van de plattegrond van 1631 weergegeven. De pomp is nog aanwezig, evenals het drielichtkozijn en de deur, die ook op de vogelvlucht van 1631 voorkomt. De toegangsdeur tot het volgende vertrek, waarvan wel het raam is afgebeeld, ontbreekt. Wel is de deur in de hoek weergegeven. Zonder veel veranderingen zijn deze huisjes in 1632 ingericht als schoolmeesterswoning. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||
C. De periode van 1580-1631De wijzigingen in de eerste tien jaarDe verandering van het Sint-Lucienklooster in weeshuisNa de Alteratie van 1578 werden de Amsterdamse kloosters met al hun bezittingen door de stad in beslag genomen. Het Sint-Lucienklooster, de Heilige Stede en het Karthuizerklooster werden met hun eigendommen afgestaan aan het weeshuis, dat in het begin van de 16de eeuw in een huis aan de oostzijde van de Kalverstraat gesticht was en dat door het grote aantal wezen in die tijd, dringend behoefte aan uitbreiding had. Voor de overdracht sloten de regenten van het weeshuis een contract met de zestien zusters die nog in het klooster woonden. Deze kregen een levenslang pensioen en mochten blijven wonen in de zes huisjes aan de St.-Luciensteeg die aan het klooster toebehoord hadden. Op 31 maart 1579 vond de officiële overdracht plaats van ‘het gehele convent van Sint Lucie met alle den aenkleven, soe van thuynen ende huysingen mitsgaders alle des voorsz convents andere goederen, roerende en onroerende, actien, credieten ende uytstaende schulden...’ (Jansen 1962; 6). Tussen het moment, dat de kloosterzusters voor 1 mei 1579 het gebouw verlieten en het tijdstip waarop de wezen het in 1580 betrokken, kan er heel wat gewijzigd zijn. De gebouwen waren oud en reeds in 1560 werden de reparaties die nodig waren geschat op 300 gld. (van Eeghen 1941; 180). Een groot aantal ruimten was zonder veranderingen te gebruiken; bijgebouwen als de brouwerij, de bakkerij en het koehuis konden alle worden benut. De slaapzalen op de verdieping moeten bruikbaar zijn geweest; hetzelfde gold voor de ziekenzaal en de vertrekken voor het spinnen en weven. Op enkele punten echter waren er wel problemen. Het weeshuis bestond niet uit één huishouding maar was samengesteld uit verschillende eenheden voor jongens, meisjes en kleine kinderen. Bovendien was de kapel voor het weeshuis niet bruikbaar. Zij werd daarom opgedeeld; vermoedelijk werd hierbij de reeds bestaande vloer tussen onder- en bovenkerk door getrokken en werd in de bovenkerk nog een balklaag gelegd. Op de begane grond werden twee ruimten gemaakt; de meisjes- en de jongens ‘stoof’ (zie blz. 192). Hiermee zijn verwarmde verblijfsruimten bedoeld. Bij de jongensstoof is evenwel geen stookplaats getekend; misschien was deze gecombineerd met de grote schouw van het ernaast gelegen ‘middelhuis’. Feitelijk is het even moeilijk vast te stellen hoe de ruim 200 weeskinderen hier gehuisvest waren als zich een idee te vormen over de wijze waarop voordien de ca. 50 kloosterzusters het gebouw bewoonden. De uitgaven die gedaan zijn om het klooster tot weeshuis in te richten zijn niet bewaard gebleven, zodat ook hieruit geen conclusies kunnen worden getrokken betreffende de inrichting. | |||||||||||||||||||||||
De nieuwe toegang aan de Kalverstraat (1581)Het eerste jaar, fabrieksboek over 1581, geeft voor een totaal bedrag van ruim 4000 gld. aan werk te zien. Hierin zijn begrepen de kosten van een nieuwe boerderij te Amstelveen, die 288 gld. beliepen, waarvan de pachtster Ael Jans de helft betaalde. Behalve de gewone onderhoudswerkzaamheden blijkt er sprake van een grote bouwcampagne, bestaande uit het vernieuwen van beide huizen aan de Kalverstraat ter weerszijden van de toegang naar het weeshuis en het maken van een nieuwe toegangspoort. Toen in 1770 de regenten van het weeshuis aan de stad een opgave moesten doen van de huizen die in bezit van deze instelling waren, tekenden zij bij het huis ten noorden van de poort aan: ‘is bij 't overgaan van St.-Lucien Clooster gekomen en door 't W.(ees) H.(uis) in ao 1581 gestigt’ (a.b.w. 131). Waarschijnlijk werd dit huis op zijn oude grondvlak geheel nieuw opgetrokken. Het huis aan de zuidzijde van de poort daarentegen kreeg een smallere voorgevel, zodat de opening aan de Kalverstraat werd verruimd en er voor de nieuwe poort een taps toelopend pleintje ontstond. Op de kaart van 1544 ontbreekt dit; de stadskaart van 1597 laat het echter duidelijk zien. Ga naar margenoot+ De werkzaamheden beginnen met een ploeg van tien heiers, die in totaal vijf dagen, verdeeld over twee weken, werkzaam zijn. Van het allereerste moment af vinden we de timmerman Jan Bruun, die met zijn knechts wekelijks het hoogste bedrag uitgekeerd krijgt. Bij de metselaars ontbreekt een steeds weerkerende centrale figuur; er komen zeven verschillende namen voor waarvan de belangrijkste ‘Jacop die metzeler’ schijnt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ In totaal krijgt Jan Bruun voor al zijn werk ca. 600 gld. uitgekeerd. Hierbij is ook ander werk dan de beide huizen aan weerszijden van de poort inbegrepen, want ook de boerderij in Amstelveen wordt door hem gebouwd (a.b.w. 446). De man die na Jan Bruun het duidelijkst uit de rekeningen naar voren komt, is deGa naar margenoot+ steenhouwer Joost Jansz (Bilhamer). De wekelijkse betalingen aan Mr. Joost en zijn knechten lopen van begin maart tot half juli en komen te zamen op een bedrag van bijna 225 gld. Ook bij hem zijn de betalingen niet gespecificeerd. Op 2 april ontvangt hij naast zijn gewone betaling nog 7½ gld. voor een paar ‘poskens’ waarmee de zijstukken van een schouw bedoeld zijn. Op 25 april krijgt een andere steenhouwer, Jan Jorissen 9 gld. uitbetaald voor een paar ‘posten’ en 5 gld. voor een paar ‘slegten posten’. Meer werk dan deze paar schoorstenen leverde Jan Jorissen niet. Opvallend is dat bij de uitbetalingen aan Jan Bruun vrijwel steeds vermeld wordt: voor hem en zijn knechten. Bij de betalingen aan Joost Jansz. wordt deze formulering soms gebruikt doch meestal staat er alleen: ‘voor zijn knechten’. Waarschijnlijk is Jan Bruun steeds zelf op het werk geweest en heeft Joost Jansz. slechts enkele onderdelen eigenhandig gehakt. Op 18 mei 1581 ontvangt Joost Jansz buiten zijn wekelijkse betaling nog een bijzondere uitkering: ‘betaelt Joost Jansz van avennes steen ende van 3 stuck beeltwerck op gehouwen vtten dit steen 41 gld. 17 st.’ Steen van Avesnes is een Noordfranse kalksteen. Deze betaling moet betrekking hebben op het grote reliëf boven de poort en de twee zijreliëfs. In de wekelijkse betalingen wordt Joost Jansz vrijwel steeds aangeduid als steenhouwer; op 17 april echter spreekt men van ‘Joost Jansz beelsnyder’. Om praktische redenen zal men de funderingen van beide huizen niet tegelijkertijd gemaakt hebben; men zal met het tweede huis eerst begonnen zijn toen het eerste al boven de grond was. Op 28 mei ontvangen de timmerlieden ‘biergelt’ voor het plaatsen van de ‘mei’, vermoedelijk op het eerste huis. Op 13 mei vinden we dan ook een betaling aan een ploeg van tien man, die weer ca. vijf dagen geheid heeft. Het werk moet hierna snel gevorderd zijn want na eind augustus worden er vrijwel geen betalingen meer gedaan. Ga naar margenoot+ Van de materiaalaankopen is het evenmin als van het arbeidsloon zeker, wat voor de beide huizen is gebruikt en wat voor ander werk bestemd was. Toch zullen waarschijnlijk vooral de grote partijen voor het werk bij de poort bestemd zijn geweest. De voornaamste houtaankopen vallen in maart. Er worden 7 balken van 2 gld. gekocht, 44 balken van 3 gld. en 20 balken van 5 gld. Balken werden niet alleen gebruikt om de ruimten te overspannen maar ook voor de winkelpui en om er kozijnen uit te maken. Ga naar margenoot+ Van belang is de post van 19 maart: ‘... voer 34 balken ende voer 34 stolpen twe stollepe voer een ballyck styck 47 stuevers, 119 gld 17 st.’ Zowel een balk als twee stolpen kostten 47 stuivers. Wat onder ‘stolp’ verstaan werd is niet bekend. Vermoedelijk was het een onderdeel van de houtconstructie; een standvink of een juk. Deze term komt een enkele maal meer voor in de fabrieksboeken. Ook in de posten over de boerderij te Amstelveen komt men in hetzelfde jaar de term stolp tegen; dezelfde houthandelaar die de stolpen voor de huizen aan de Kalverstraat leverde, kreeg betaald voor twee balken die ook daar 47½ stuiver kostten en voor vier stijlen ‘tsaemen een balck’ en die dus ook 47½ stuiver kosten. Dan volgt: ‘4 carbeels maecken een stolp’, hetgeen weer op de prijs van een halve balk uitkomt. Daarna worden nog een balk en twee stolpen gekocht die beide evenveel kosten. Ook latere posten in het fabrieksboek waarin deze term voorkomt, lossen het raadsel niet op. Op 15 juli 1582 worden ‘3 stollepen’ verantwoord, die slechts 11 stuiver per stuk kosten. De daarop volgende post betreft twee vijzels, die men geleend heeft. Bij het bouwen van de Karthuizersluis in 1592 werden ook stolpen toegepast. Op 17 september 1604 komt in een grote partij hout voor: ‘45 of 46 stolpen soe groot ende clayn,...’ (zie blz. 145). Terugkomende op de houtaankopen voor de huizen in de Kalverstraat: op 28 maart worden ‘3 quarten wagenschot ende 62 pruuse delen’ gekocht voor 150 gld. Op 31 maart worden nog 353 delen verantwoord voor 127 gld. Op 3 mei wordt 39 gld. betaald voor twee balken voor ‘de borstweringen anden nieuwen winckels deen lang 45 voeten dander lang 48 voeten’, waarmee de balken bedoeld moeten zijn, die onder de doorlopende raampartijen in de zijgevels kwamen. Ga naar margenoot+ De aankopen van baksteen geven een inzicht in de vele soorten steen die bij het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||
bouwen van een huis gebruikt werden. De eerste betaling op 28 maart betrof ‘30.000 enkele hartsteen’. Pas eind mei worden weer stenen verantwoord: bastaardklinker en enkele en dubbele steen. Het grootste bedrag volgt op 5 augustus: ‘betaelt an Tobias Martsz voor seeckere dubbele ende enckele stenen pannen ende tegelen.’... 237 gld. 10 st. Aangezien de posten aan de leidekker in dit jaar zo laag zijn dat ze slechts klein onderhoudswerk kunnen betreffen, lijkt het waarschijnlijk dat de nieuwe huizen met pannen gedekt zijn. Ga naar margenoot+ Ook in de volgende jaren vindt men nog enkele posten die op de nieuwe huizen betrekking hebben. Op 16 maart 1582 krijgt de glazenmaker 70 gld. betaald voor werk dat hij vermoedelijk het vorig jaar heeft verricht. Het betreft de ‘glasen an die nieuwen winckels ende an out werck’. Op 14 juli 1583 werd 39 gld. betaald aanGa naar margenoot+ ‘Bouwe die scilder voer scilderen van die baly die nieuwe winckels ende meer anders’. De baly was de leuning van een in dit jaar herstelde brug. De hier genoemde post is de enige betreffende schilderwerk. Het is lang na de bouw, en de vraag rijst of deze huisschilder ook het beeldhouwwerk gepolychromeerd heeft. Een jaar later is er nog een post die hiermee in verband zou kunnen worden gebracht: op 24 september 1584 wordt aan een niet nader genoemd persoon 4 gld. en 10 st. betaald om het ‘tefrel vanden poert te verlichten’. De spelling en bedoeling van het laatste woord is niet geheel duidelijk. Men vraagt zich af of er iets bedoeld kan zijn als verluchten of ophalen. Reeds in 1599 behoeft de poort herstellingen, die in dat jaar door Hendrick de Keyser geschieden. Ook werd de poort toen opnieuw geschilderd (zie blz. 148 en 178). In 1620 werd de poort opnieuw hersteld door Huybert de Keyser (zie blz. 153). | |||||||||||||||||||||||
De architectuur van de huizen en de poortVan de gehele aanleg uit 1581 zijn slechts fragmenten bewaard gebleven (zie blz. 160). De poort kreeg een opbouw in 1642; het linkerhuis aan het voorpleintje werd vernieuwd in 1771 en het rechtse huis bleef tot op de huidige dag bestaan; het werd echter gewijzigd in 1785 (zie blz. 325). De indeling van de huizen wordt behandeld in het laatste hoofdstuk dat de huizen van het weeshuis betreft. De gevels vormen zozeer één geheel met de poort dat deze hier niet onbesproken kunnen blijven. Onze kennis van de oorspronkelijke toestand berust voor een groot deel op de plattegrond en de vogelvluchtkaart van 1631 en op enkele tekeningen van de poort (zie blz. 354). De beide nieuwe huizen zullen, hoewel ze slechts een lage verdieping hadden, in hun omgeving geen slecht figuur hebben geslagen; bij de buurhuizen waren er tenminste nog verscheidene zonder verdieping. Zij bezaten moderne voorgevels met gezwenkte toppen, die men kent van diverse afbeeldingen (zie blz. 15). In het midden van de gevel ter hoogte van de verdieping bevond zich de gevelsteen met de weeskinderen die een bord vasthielden. Zij vormden pendanten, hoewel de gevels zelf niet gelijk waren in breedte. De poort heeft men niet in de rooilijn tussen de beide huizen willen plaatsen; deze werd een flink eind naar achteren gezet. De zijgevels van de huizen vormden een inleiding op de poort. De puibalk lag op de hoogte van de lijst onder het tafereel boven de poort, zodat er een perspectivische binding ontstond tussen gevels en poort. Aan weerszijden trof men in het bakstenen bovendeel een drietal nissen aan van natuursteen. Deze vormden een overgang tussen de beide, in nissen geplaatste, beelden van de voorgevels en de nissen aan weerszijden van het grote reliëf. Ga naar margenoot+ Het eindpunt van de gehele compositie vormden de poort en het reliëf. De poort en de opbouw erboven zijn twee duidelijk herkenbare onderdelen van één geheel. De boogaanzetten van linker- en rechterkant van de pendanten naast de poort hebben het vermoeden gewekt, dat de poort van elders afkomstig zou zijn of bedoeld zou zijn geweest voor een andere plaats. Noch in het gebouw, noch in de rekeningen zijn aanwijzingen gevonden die de veronderstelling wettigen dat het onderste deel van de poort voor een andere situatie gemaakt werd. De sluitsteen in het midden van de boog en de beide doorhangende stenen ter weerszijden zijn geheel afgestemd op de bovenbouw. Wanneer men dit alles veranderd zou hebben in een reeds gemaakte poort die onderdeel had moeten uitmaken van een doorlopende boogstelling, dan zou men ook de aanzetten van de bogen aan de zijkanten, zo men dit wilde, hebben kunnen wijzigen. Waarschijnlijk zijn deze aanzetten gemaakt ter verkrijging van een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||
symmetrie-as door het leeuwemasker en de ring daaronder, welke as een voortzetting is van de nis erboven. De eenvoud van de poortomlijsting staat in tegenstelling tot de gecompliceerde architectuur van de bovenbouw. De reliëfs uit de voorgevels zijn weer forser en de verdwenen nissen uit de zijgevels lijken, te oordelen naar de oude afbeeldingen, ook groter van schaal te zijn geweest. De opbouw boven de poort is bedoeld als omlijsting van het reliëf. Dit laatste bleek gehakt te zijn in een kalkzandsteen, die uit Noord-Frankrijk, uit de omgeving van Avesnes, afkomstig zou kunnen zijn. Tijdens deGa naar margenoot+ verbouwingswerkzaamheden in 1968 werd het reliëf van zijn plaats genomen en geconserveerd in het Centraal Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap. Hierbij bleek dat het reliêf uit twee stenen gehakt was en dat midden door de voorstelling een horizontale naad liep. Het bleek zeer gehavend, vooral in de omgeving van de naad. De steen was ernstig aangetast; op verschillende plaatsen werd het reliëf door de verflagen in stand gehouden. Allereerst werd het geheel aan de achterzijde gewapend om beide delen bij elkaar te houden en verdere breuk te voorkomen. Hierna eerst was transport naar het laboratorium mogelijk. Daar werd door de barsten in de verflaag een impregneringsmiddel ingebracht terGa naar margenoot+ versteviging van de steen. Daarna pas kon een groot aantal verflagen worden verwijderd, waardoor de vormen van het reliëf weer beter zichtbaar werden. Door de slechte toestand van de steen en doordat de onderste lagen slechts fragmentarisch aanwezig bleken werd het niet verantwoord geacht de eerste verflaag bloot te leggen. De enkele lagen die zich onder de thans vrijgelegde bevonden toonden, voorzover te constateren viel, steeds eenzelfde kleur van kleding en hetzelfde onderschrift. De oorspronkelijke steen is thans opgesteld in het museum. Een gepolychromeerd afgietsel van de toestand van voor de restauratie werd in de poort geplaatst. Hierop zijn de latere reparaties aan het reliëf weggelaten; vermoedelijk weken deze op een aantal punten af van de oorspronkelijke opzet (zie blz. 21). Op vroegere herstellingen in 1600 en 1619 werd reeds gewezen. In later tijd zullen deze reparaties echter nogmaals zijn overgedaan. Zo heeft de weesjongen links op de voorgrond nog tot het begin van de 19de eeuw met uitgestrekte arm de rand om de duif vastgehouden (zie blz. 95). Nadien is, om een minder kwetsbare oplossing te krijgen, een gebogen arm aangebracht, waarbij de hand onder de buis werd gestoken. Aan de rechterzijde van het reliëf ontbrak het rechteronderbeen van de jongen op de voorgrond. Enkele van deze lacunes, die voor het begrip van het reliëf storend waren, zullen door uitneembare delen worden aangevuld. Ga naar margenoot+ Onder de voorstelling was een strook aangebracht die correspondeerde met het voetstuk onder de nissen, waarin ‘Anno 1581’ geplaatst is. Het huidige opschrift, dat reeds volgens Dapper (1663) door Vondel was gemaakt en dat op alle bij de conservering gesignaleerde, zich onder de vrijgelegde laag bevindende verflagen werd aangetroffen, schijnt te lang voor de plaatsruimte, waardoor de letters te klein worden. Indien hier van het begin af aan een opschrift is gedacht, kan men nauwelijks meer bedoeld hebben dan de naam van de instelling. Ga naar margenoot+ Geheel anders is dit met de zijreliëfs. De grote borden waarachter de weeskinderen schuilgaan worden zinloos als er niets op te lezen valt. Het reliëf aan de linkerzijde is bij de herbouw van het huis in 1771 geheel vernieuwd, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat de steen even slecht moet zijn geweest als die van het grote reliëf. Het opschrift werd nu niet langer geschilderd maar direct in de steen gehakt (zie blz. 328). Het reliëf aan de rechterkant is nog oorspronkelijk; het is alleen van de voorgevel naar de zijgevel verplaatst. Ook hier zijn van de figuren de uitstekende delen verdwenen. Of op het bord nog een ouder opschrift voorkomt dan de bekende, op Vondels naam staande tekst, zou bij restauratie kunnen blijken (zie blz. 153 en 178).Ga naar margenoot+ De huizen en de poort vormen niet alleen een architectonische eenheid, maar in veel sterkere mate een iconologische. Het middenreliëf, de nissen in de zijgevels en de weeskinderen in de voorgevels van de huizen vormden een voortdurende collecte in steen. Zij zijn dan ook niet zozeer rond de duif, het wapen of herkenningsteken van het weeshuis gegroepeerd, maar om de aan de ingang van het pleintje opgestelde collectebus. Het was vooral op het offerblok dat men de aandacht van de voorbijganger wilde vestigen. De opstelling doet dan ook denken aan die, welke voor de poort van het Oudemannenhuis blijkens de akte uit 1550 eens per jaar moest plaats | |||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||
vinden, als tijdens de processie op Palmpasen de twaalf oude mannen en de twaalf oude vrouwen aan weerszijden stonden opgesteld van de binnenvader, die een bord in de hand hield. De wezen stonden er alle dagen, hoewel niet in levenden lijve en in weer en wind (zie blz. 121). De kunstenaar die deze gehele aanleg ontwierp en die de verantwoordelijkheid draagt, niet slechts voor de grote poort en het reliëf, kan alleen Joost Jansz Bilhamer geweest zijn. Hij leverde al het natuursteenwerk dat voor de huizen nodig was, niet alleen de poort en het grote reliëf, maar ook de zijreliëfs en de toppen van de huizen naast de ingang. | |||||||||||||||||||||||
De periode 1582-1589Na het bouwen van de nieuwe toegang aan de Kalverstraat duurde het tot 1589 eer er weer een bouwwerk van enige omvang ter hand werd genomen. De rekeningen uit de jaren daartussen zijn laag en er schijnt alleen onderhoudswerk te zijn verricht. Het zijn steeds dezelfde mensen, die voor het weeshuis werken. In tegenstelling tot de ene timmerman, Jan Bruun, treft men meer metselaars aan. Onder deze komt Hendrick Gijsbertsz het meeste voor. Ook de leveranciers van materialen zijn vrijwel steeds dezelfde personen. Steen en kalk worden geleverd door Tobias Martsz; de herkomst van de steen wordt daarbij niet vermeld. Ga naar margenoot+ In 1582 werd in totaal 920 gld. uitgegeven. Het jaar begint met een ploeg van tien heiers, die betaald werden voor ca. 10 dagen ‘hayens after ant juck aent water’. Het lijkt voor de hand te liggen dat toen de kade aan de Voorburgwal werd gerepareerd. Er werd steen aangevoerd en gebikt die afkomstig was van het Karthuizerklooster, maar er blijkt niet, of deze ook aan dit werk of mogelijk elders werd gebruikt. Op 22 april ontvangt Jan Bruun 41 gld. voor ‘seeckere balck delen sparren ende arbeytsloon tot behoeff van een sout kas in die heylige stede’. Op 16 september ontvangt Joost Jansz steenhouwer 3 gld. 12 st. Op 25 november worden betaald: ‘twee sporenGa naar margenoot+ tot putgallych 5 gld. 10 st.’ Gezien de prijs van deze sporen is het mogelijk dat deze post betrekking heeft op de grote putgalg bij de brouwerij die het water uit de schepen aan de Voorburgwal moest halen. Dit te meer, waar er het volgende jaar op 15 juli eenGa naar margenoot+ grote post voorkomt voor de brouwerij, waarbij de brouwkuip wordt hersteld en 125 voet bentheimersteen aangeschaft voor gootsteen. Deze post bedraagt dan 137 gld. terwijl de totale jaarrekening van 1583, 630 gld. beloopt. In de rekening van 1584 valt alleen de uitgave op 4 maart in het oog, namelijk 94 gld. aan materiaal voor de Heilige Stede, waaronder delen en masten; een groot bedrag op een totale jaarrekening van 659 gld. In 1585 wordt slechts 450 gld. uitgegeven. Er komen geen bijzondere posten voor; wel worden er drie schoorsteenijzers gekocht voor 2 gld. en 14 st. per stuk. Het eerste was bestemd voor het huis Woerden op het Rokin, het tweede voor de schoorsteen in het kinderhuis en het derde voor de grote keuken. De rekeningen van 1586, 1587 en 1588 bevatten geen bijzonderheden. Zij belopen resp. slechts 157, 338 en 231 gld. | |||||||||||||||||||||||
De nieuwe vleugel langs de Voorburgwal uit 1589In 1589 volgde er weer een grote bouwcampagne (zie blz. 167). Voor de eerste maal nadat het klooster betrokken was, werd er een vleugel voor de weeskinderen bijgebouwd en deze werd geplaatst op de kade aan de westzijde, die in 1532 eigendom was geworden van het Sint-Lucienklooster en waarvoor de pater van het klooster reeds in 1570 bouwplannen bedacht had. Het werk van 1589 begon laat in het seizoen. De eerste betalingen in de fabrieksrekeningen vallen in juli; er worden dan grote partijen hout betaald. Zo levert Jacob Sijmons van Molqueren een last balken voor 704 gld. Ook worden er 300 ‘vurenGa naar margenoot+ balckgens’ gekocht voor 60 gld. en 500 delen voor 179 gld. Op 22 juli krijgt een ploeg van negen man uitbetaald voor acht dagen heien. Zij hebben dan 124 palen ingeslagen, waarvan er 101 vermeld staan als ‘vueren palen die wij verhaijt hebben’. Op 20 juli komen de eerste betalingen voor stenen: voor baksteen een post van 60 gld. en 18 st.; voor 21000 dubbele harde steen en 2500 dubbele ‘rootsteen’, 8 gld. 10 st. De werkzaamheden die onder leiding van de timmerman Jan Bruun en de metselaar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||
Albert Fransz geschiedden, moeten snel zijn opgeschoten, want op 10 september staat vermeld: ‘betaelt an die gildebroeders van sint joseps geld vant rechten van 25 bynten 1 gld. 17 st. Aangezien Jan Bruun toen reeds 118 gld. loon ontvangen had, terwijl aan Albert Fransz nog slechts 19 gld. was uitbetaald, lijkt het duidelijk, dat eerst het houtskelet gesteld werd en daarna pas aan het metselwerk werd begonnen. Kort hierop wordt de smid betaald voor de muurankers. Op 23 september krijgen de ‘knegten van Jan Bruun voor die maij ende trechte van die bynten’ 7 gld. betaald. De posten voor de metselaar zijn tot nu toe zeer gering geweest. Wel werden nog verscheidene steenaankopen gedaan waaronder dubbele Goudse steen en enkele LeidseGa naar margenoot+ steen. Eerst in oktober vindt men hogere betalingen aan Albert Fransz., maar zijn aandeel in het werk blijft toch ten achter bij dat dan Jan Bruun. Op 15 oktober wordt 84 gld. betaald voor ‘8000 pannen omthuis meede te decken’, waaruit blijkt dat het nog voor de winter onder de kap was. Bij al deze posten is er geen enkele, die een aanwijzing geeft omtrent de plaats, waar de werkzaamheden aan het weeshuis werden verricht of welke bestemming het nieuwe gebouw zou krijgen. Uit het richten van 25 gebinten, waarvoor het St.-Josephsgilde werd ingeschakeld blijkt, dat het een gebouw van bijna 50 meter lengte moet zijn geweest; alleen aan de Voorburgwal was hiervoor voldoende plaats. Bovendien was deze strook het eerste terrein, dat voor een uitbreiding van het weeshuis in aanmerking kwam. Ook het betrekkelijk geringe getal bakstenen en de lage kosten van het metselwerk wijzen in deze richting. Immers, de achtergevel van deze vleugel stond er reeds: de buitenmuur van de oude kloostervleugel. Bij de gevel aan de Voorburgwal werd de borstwering van de zolder niet in steen maar in hout uitgevoerd. Door dit alles maakte het grote bouwwerk een uiterst sobere indruk, terwijl bovendien de uitgebouwde kokers van de gemakken iedere gevelcompositie tot een illusie maakten. Het was een achtergevel zoals men die ook aan de Begijnensloot had kunnen bouwen. Ga naar margenoot+ De plattegrond van 1631 geeft een inzicht in het gebruik van de nieuwe vleugel. Het zijn twee ziekenzalen, vermoedelijk één voor jongens en één voor meisjes, met een klein verwarmbaar vertrek er tussen. Deze zalen zijn alleen te bereiken via een gang, die tussen de kelders door naar de grote binnenplaats voert. Aan het noordelijk eind van de nieuwe vleugel ligt de linnenkamer; aan het zuidelijk einde het washuis, dat wellicht direct na de grote vleugel gebouwd zal zijn. Op 8 oktober 1589 wordt 2 gld. betaald ‘vant fundament van washuys te delven’. De nieuwe vleugel van 1589 heeft geen lang leven gehad. Nog geen eeuw later moest hij worden afgebroken omdat de funderingen onvoldoende bleken. Waarschijnlijk zijn bij afbraak een aantal balken van de oude vleugel bewaard en weer toegepast in het zuidelijk stuk van de nieuwere vleugel. Aangezien dit deel smaller was, moeten de balken hiertoe zijn ingekort. Tot 1972 bevond zich hier een balklaag van eikenhout met gaten van muurstijlen en korbeels. Doordat de gaten slechts aan een kant volledig waren werd duidelijk, dat de balken secundair verwerkt zijn geweest. De doorsnede van deze balken was ca. 22 × 33 cm. Op enkele plaatsen werden hierop resten aangetroffen van een beschildering in schablonen van zwart op een enigszins rode ondergrond. Er waren hier en daar krullen en guirlandes te bespeuren, maar omdat de balken voordat ze voor de tweede maal gebruikt werden, opgeschaafd zijn, werd van de oorspronkelijke versiering maar weinig teruggevonden. | |||||||||||||||||||||||
Het nieuwe kantoor uit 1590Nadat de grote nieuwe vleugel aan de Voorburgwal wind- en waterdicht was gemaakt, begon men nog voor het eind van het jaar met de fundamenten te leggen voor een nieuw project. Dit was vermoedelijk het gebouwtje, dat aan de noordzijde van de nieuwe vleugel grensde en op het portaal en middelhuis aansloot. Nog in decemberGa naar margenoot+ 1589 werd door een ploeg van 10 man 7½ dag geheid aan de fundamenten van het ‘nieuwe cantoer’ (zie blz. 166). De laatste zeer hoge betaling aan Jan Bruun betrof niet alleen het hout voor de kap van de nieuwe vleugel, doch ook ‘vuire balcken om meede te heijen’. Nadat de jaarrekening van 1589 afgesloten was met een totaal van 3516 gld., opende die van het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||
volgende jaar met opnieuw drie dagen heiwerk. Op 14 januari 1590 wordt 10 gld. en 8 st. betaald voor 16 vuren balken, die mogelijk nog in het fundament verwerkt zijn. Eind februari schijnt men met het optrekken van het gebouw begonnen te zijn. Op 4 maart krijgt Jan Bruun het aanvoeren van de balken betaald en vindt men de eerste grote betaling aan de metselaar Albert Fransz. Verder volgen er wekelijks betalingen aan timmerman en metselaar en vindt men aankopen van balken en steen. Eind april ontvangen de knechts van de timmerman, metselaar en leidekker een drinkgeld,Ga naar margenoot+ waaruit men kan concluderen dat het kantoor toen onder de kap was. Op 28 april wordt aan de weduwe van de slotenmaker Jan Cornelisz 154 gld. 3 st. betaald voor ijzerwerk aan 't nieuwe kantoor. Daarna komt Pieter Dirckz kistemaker veelvuldig in de rekeningen voor. Zijn werkzaamheden zijn te omvangrijk om alle betrekking te kunnen hebben op de afwerking van het nieuwe kantoor. Waarschijnlijk maakte hij ook de bedsteden in de nieuwe vleugel. Dat aan de afwerking van het nieuwe kantoor veel aandacht werd besteed, blijkt uit een aantal posten, waarbij wordt vermeld dat ze op deze ruimte betrekking hadden. Op 10 juni krijgt Albert Fransz 30 gld. betaald voor twee schoorsteenposten, terwijl op 23 juni een schoorsteenijzer wordt gekocht. Op 9 augustus worden ‘6 groene mansstoelen’ aangeschaft voor 9 gld. 10 st., kennelijk bedoeld voor de zes regenten van het huis. Op 21 december 1591 wordt 3 gld. uitgegeven voor een ‘caartstock ende 2 heijligen geeste te snijden’. Hoewel hierbij de bestemming niet vermeld is, rijst het vermoeden dat deze kosten voor de regentenkamer werden gemaakt. Nog enige jaren gaat de afwerking van dit vertrek door. In 1592 schijnt er een kluis gemaakt te zijn. Op 27 juni en 5 september van dat jaar krijgt de slotenmaker Roelof Ottensz bijna 500 gld. betaald voor ‘ijseren dooren aent secret opt niuwe cantoor...’; een drinkgeld voor zijn knechts was hierbij inbegrepen. Op 7 oktober 1592 krijgt Philip de beeldsnijder 3 gld. ‘van 2 cherubsen aent niuwe secret te snijen...’.
Merkwaardig is, dat er reeds vroeg enige reparaties of veranderingen aan het kantoor plaats vonden. Op 17 november 1601 werd er 2 gld. betaald voor ‘den houtte pylaer te draijen onder 't cantoor’ en op 29 november volgt een betaling van 1 gld. 16 st. aan de vijzelaar voor het lenen van vijzels ‘van ons cantoor te viselen...’. Gezien de kosten moet dit werk van geringe omvang zijn geweest. Nadat in 1634 de nieuwe regentenzaal gebouwd werd is het oude kantoor ontruimd. Als in dit deel van de achtervleugel inderdaad het regentenkantoor geweest is, werd het in 1680 met de vernieuwing van deze vleugel afgebroken; het bleef dan alleen bekend uit de plattegrond en de vogelvlucht van 1631 (zie blz. 166). De indeling van dit gebouwtje is op de begane grond nogal gecompliceerd. Er loopt een gang van het portaal naar het water. Van de kleine ruimten aan weerszijden diende er een tot kleine spijskamer, terwijl het andere de ‘cleer kassen’ bevatte. Van het aangrenzende ‘middelhuis’ gaf een spiltrap toegang naar de bovenruimten, waarschijnlijk de plaats van het regentenkantoor. In de gevel ziet men hier vier regelmatig geplaatste kozijnen getekend. | |||||||||||||||||||||||
De vernieuwing van het koehuis in 1590Uit de akte van 1500 betreffende de aankoop van een gang, die van een huis aan de Kalverstraat, thans no. 80, naar de Begijnensloot voerde blijkt, dat het koehuis van het klooster meer naar het noorden lag dan de latere koestal van het weeshuis. Het cartularium van 1557 beschrijft dezelfde situatie uitvoeriger (zie blz. 129). Het kohier van 1569, dat als enige van de midden 16de eeuwse kohieren het voorterrein van het klooster niet overslaat, wekt de indruk dat de toestand dan nog onveranderd is. Na het zuidelijke hoekhuis aan de poort volgen op ‘Sinte Lucien erff’ een verhuurd huis en een loods die te zamen met een onbebouwd erf voor een hoog bedrag verhuurd werd. Vermoedelijk lagen deze aan de zuidzijde tegen de muur die het klooster van het Oudemannenhuis scheidde. Aan de noordkant van het voorterrein vond men waarschijnlijk het hooihuis dat met het huis ernaast een hoge huur opbracht en twee huisjes die aan weduwen verhuurd waren. De grote koestal die uit de opmeting van 1631 bekend is, schijnt midden op het voorterrein te zijn gebouwd (zie blz. 164). Waarschijnlijk heeft men hem geplaatst naast het pad van de poort naar de brug over de Begijnensloot. Aan dit pad stond en ook het huis achter de poort en het huis over de sloot. Met het optrekken van de nieuwe | |||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||
koestal was het beloop van een van de verkaveling afwijkend pad tot richting van de bebouwing geworden, die zich later nog ver in het complex zou doorzetten. Tevens was achter de nieuwe stal een open ruimte ontstaan die als gemeenschappelijk erf bij de zes huisjes aan de St.-Luciensteeg getrokken werd. Het is niet waarschijnlijk dat dit project nog in de laatste jaren van het klooster is uitgevoerd. Het ligt voor de hand dat de ca. 200 weeskinderen een grotere behoefte aan melk hadden dan het kleine aantal nonnen. Als Pontanus (1614) het weeshuis beschrijft, is het enige onderdeel van het gebouw dat hij noemt, de ‘fraeyen ende groote stal in den welcken voornemelick winter daeghs, behalven de ossen ende veerssen, meestendeel twintich koeyen op stal staen. Hier is oock int besonder eenen bouman ende een dienstmaerte, die welcke boter kaes ende andere dingen tot het ghebruyck...’ van het huis maken. Hoewel er geen directe vermeldingen over het bouwen van de nieuwe koestal in de rekeningen zijn gevonden, zijn er toch aanwijzingen dat dit in 1590 heeft plaats gehad. Eind oktober en begin november 1589 zijn er enkele uitgaven die betrekking hebben op het maken van een ‘steene juck tegens koehuus over...’. Waarschijnlijk betrof dit de wallekant van de Begijnensloot en hield de verbetering verband met de mogelijkheid tot aanvoer van materiaal in verband met de komende vernieuwing. Nadat eind april 1590 het nieuwe kantoor voltooid was, vindt men in de rekeningen blijken van een nieuwe bouwactiviteit die vermoedelijk het nieuwe koehuis betrof. Op 12 mei ontvangt een schipper voor een halve Noorse last 337 gld. 10 st. In juni treft men posten aan voor de graver; het heiwerk ontbreekt echter. Eind juni krijgen de timmerman Jan Bruun en de metselaar Albert Fransz weer hoge uitbetalingen, zowel voor arbeidsloon als voor geleverde materialen, die tot in de eerste helft van juli doorlopen. Op 15 juli wordt aan de timmermansknechts biergeld betaald; het hoogste punt zal dan bereikt zijn. Op 5 augustus worden 5500 pannen aangeschaft, terwijl op 18 augustus 175 Pruisische delen en 122 sparren worden betaald. Zowel wat het gebruik van materiaal als wat het bouwtempo betreft lijkt dit alles te kloppen met het koehuis, voor zover dat van de plattegrond en vogelvlucht van 1631 en van de aangetroffen funderingsresten bekend is. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat het gebouwencomplex in hoofdzaak met leien was gedekt en dat ook de nieuwe vleugels over het algemeen leien kregen, behalve enkele buiten het gezicht gelegen delen met een sterk utilitair karakter als de nieuwe vleugel aan de Voorburgwal en het koehuis.Ga naar margenoot+ Na de bouwcampagne ging men over tot het graven van een put, waarvan niet vermeld wordt waar deze lag, maar die zich vermoedelijk in het koehuis heeft bevonden. In 1596 worden allerlei loden pijpen voor pompen aangesloten op een put waarvan uitdrukkelijk wordt gezegd dat hij in het koehuis lag. De put wordt dan met name genoemd en er zijn geen uitgaven gevonden waaruit blijkt dat deze toen gegraven zou zijn. Men kan dan ook vrijwel als zeker aannemen, dat de put in het koehuis in 1590 is gemaakt. Waarschijnlijk was dit een gewoon onderdeel van het bouwprogramma en was het water van de Begijnensloot toen reeds voor koeien te slecht om te drinken. Eind augustus 1590 beginnen enkele gravers bovengenoemde put, waarvan wij veronderstellen dat hij in het koehuis lag, te graven, hetgeen drie weken duurt. Op 12 september krijgen zij betaald ‘van de put te sincken’. Op 16 september hebben twee lieden 21 nachten geput, waarschijnlijk om te zorgen dat het water 's nachts niet zo hoog kwam dat men de volgende morgen niet verder kon werken. Op 16 september krijgen de knechts van Albert Fransz een drinkgeld, zodat men kan aannemen dat het metselwerk van de put klaar was. De timmermansknechts krijgen op 2 december hun biergeld voor werk aan de put. In totaal hebben de werkzaamheden in 1590 5385 gld. belopen. Voor de put werden daarna nog enkele uitgaven gedaan; zo werd een touw gekocht en op 13 maart 1591 een lang ijzer. Deze bijzonderheden wijzen er op dat men hier met een gewone open put te maken heeft. In het koehuis is bij de werkzaamheden in 1968 een put aangetroffen doch deze kan ook uit 1716 dateren toen voor de huizen aan de St.-Luciensteeg een nieuwe put gemaakt werd (zie blz. 318). In de rekening van 1593 komt op 14 november het koehuis weer ter sprake bij een betaling voor het dragen van 600 delen van het erf bij het turfhuis ‘tot int koehuys’. De aankoop van dit hout en het verwerken ervan gaat schuil in de rekening van Jan Bruun. Misschien heeft men alsnog een zolder boven de koeien aangebracht of een schot om het hooi geplaatst. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ De nieuwe koestal is te zien op de stadskaarten van 1597 en 1625. Op beide afbeeldingen hebben koehuis en hooihuis afzonderlijke daken. Zeer duidelijk is het gebouw te herkennen op de plattegrond en de vogelvlucht van 1631, waarop het is afgebeeld onder één groot dak, een voorstelling die het meest waarschijnlijk is. Tijdens het funderingsonderzoek in 1964 en het bouwen van het nieuwe restaurant in 1968 werden funderingen van het oude koehuis aangetroffen. Zij waren van baksteen, niet onderheid, maar rustten op balken. Op de plaats van de grote stijlen van het hooihuis vond men verzwaringen. Ook waren er bij de zuidmuren uitmetselingen in een ander rytme; de betekenis hiervan is voorshands niet duidelijk. Opviel, dat de eerste drie traveeën van het hooihuis aan de kant van de Kalverstraat een andere breedte hadden dan de drie traveeën aan de kant van de Begijnensloot. De eerste drie dienden als hooihuis, de andere drie als bedrijfsruimte. Volgens de kaart van 1631 stond hier de ‘bostelkuijp’, waarin het veevoeder werd bereid. De grote stal aan de noordzijde liep aan weerskanten voorbij het hoge bouwlichaam. Op deze uitstekende delen moeten zich zadeldaken met topgevels bevonden hebben. De stal was inwendig 4 meter breed, zodat er slechts één rij vee gestaan kan hebben; de lengte van 28 meter kon aan meer dan 30 koeien plaats bieden. Voor die tijd was het een zeer grote koestal. De mest kan afgevoerd zijn aan de kant van de Begijnensloot op de plaats waar op de kaart van 1631 de asput staat afgebeeld. Deze grote stal liep aan de zijde van de Kalverstraat ver voorbij het hooihuis. Ook aan de kant van de Begijnensloot liep de stal verder door. De vogelvlucht van 1631 toont hier een apart bouwlichaam, terwijl ook de kaart van 1651 een muur tussen dit deel en de rest weergeeft (zie blz. 193). Het koehuis had toen echter reeds een andere bestemming gekregen. Toch is het mogelijk dat zich hier de woning van de boer bevonden heeft en dat de plattegrond uit 1631 op dat punt niet volledig is. Dit grote koehuis was een belangrijk project dat, in samenhang met het boerderijenbezit van het weeshuis buiten de stad, aan betekenis wint. Helaas werden geen gegevens gevonden betreffende de opstand van dit gebouw, dat in 1632 aan het gebruik werd onttrokken en in 1715 werd gesloopt. Ga naar margenoot+ Waarschijnlijk zijn de woningen van de portier en van de geldophaler korte tijd voor of na het koehuis gebouwd. Ook de eenkamerwoning over de Begijnensloot die in dezelfde richting ligt, zal toen tot stand gekomen zijn. Al deze gebouwen volgen de rooilijn van het koehuis, die sterk afwijkt van het verkavelingspatroon dat tot die tijd hier bestaan moet hebben. Behalve de enkele funderingsresten en de gegevens van de opmeting in 1631 is er over deze hele bouwcampagne niets bekend. Slechts van het huis van de geldophaler werden de resten van de balklaag in de verdieping gevonden; het bezat een houtskelet en een constructie met tussenbalken (zie blz. 164). | |||||||||||||||||||||||
De verbouwingen aan het eind van de 16de eeuwDe kinderschool en de kindereetzaal uit 1592In 1938 werden bij herstellingen aan de pilasters van de grote binnenplaats blinde ankers aangetroffen, die secundair waren verwerkt. Zij hadden een brede platte vorm en hun enige versiering was een ingegoten jaartal met het stadswapen tussen het tweede en derde cijfer. De meeste ankers droegen het jaartal 1592, een enkele 1591 (zie blz. 174). Waar deze ankers de eerste maal verwerkt zijn geweest is niet met zekerheid vast te stellen. Het is zelfs mogelijk dat ze bij de grote verbouwing van 1635 van buiten het weeshuis zijn aangevoerd. Het meest waarschijnlijk is echter dat ze deel hebben uitgemaakt van de vleugel aan de zuidzijde van de grote plaats, die in 1635 gesloopt werd om de nieuwe vleugel met de pilasterarchitectuur te kunnen bouwen. Ga naar margenoot+ Van deze verdwenen vleugel werd in 1964 een deel van de fundering gevonden. Er was nog een gedeelte aanwezig van een vloer van geel-en-groen geglazuurde plavuizen, die ca. 1,40 m onder het straatpeil van de huidige binnenplaats lag. De plavuizen lagen evenwijdig met de buitengevel, waarvan ook nog een deel bewaard was. De fundering van de loodrecht daar op staande tussenmuur, die op kleine slieten rustte, was duidelijk jonger dan buitenmuur en vloer, aangezien de fundering hoger lag dan het vloerniveau. Op de plaats, waar op de kaart van 1631 een doorgang tussen de beide ruimten te zien is, ontbreekt hier de fundering. Op het moment dat de tussenmuur werd gebouwd, die de lange vleugel in kindereetzaal en kinderschool verdeelde, moet een grote ophoging | |||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||
hebben plaats gevonden. Waarschijnlijk is daarbij het gebouw opgevijzeld, waarbij het houtskelet opnieuw zal zijn verankerd. Deze werkzaamheden kunnen niet over twee jaar verdeeld zijn geweest. Vermoedelijk heeft het werk in 1592 plaats gehad en heeft men daarbij nog een enkel anker van het voorgaande jaar verwerkt. Ga naar margenoot+ Op de plattegrond van 1631 kan men meer informatie vinden over deze twee ruimten. De ‘kinder eet plaets’ in het midden van de lange vleugel heeft de schoorsteen aan de kant van de bakkerij. Links van de buitendeur zijn twee normale kruiskozijnen; rechts van de deur ziet men een gewoon kruiskozijn en een zeslichts kozijn afgebeeld. De kinderschool heeft een deur en drie kruiskozijnen. Deze ruimte bezit geen schouw maarGa naar margenoot+ een kachel in de hoek, die in 1601 zal zijn aangeschaft; op 13 oktober van dat jaar werd nl. 72 gld. 6 st. betaald voor een ‘ijsere kagel int cleijne kinderhuijs weegende 851 Lb’. Op 8 december 1602 werd nog een ‘cacheloven’ gekocht die 955 pond woog en 66 gld. 17 st. kostte. In 1626 leverde Jacop Cornelisz Pot ‘23 voet pijpen’. Het jaar daarop komt hij in de rekeningen voor met ‘eenige pijpen aende cagel’ (zie blz. 173). De fabrieksrekeningen geven over deze verbouwing geen inlichtingen. De werkzaamheden van timmerman en metselaar zijn samengevat in enkele grote posten zonder verdere toelichting. In 1591 werd veel minder aan bouwen uitgegeven dan vorige jaren. Het totaal der rekening beliep toen 1947 gld. Daarvan waren vele posten uitgaven, die tot de afwerking van de gebouwen van het vorige jaar behoorden. Ook komt er een post in voor van 600 gld. als eerste betaling van het werk aan de Karthuizersluis. Het jaar 1592 had een hogere fabrieksrekening, in totaal 2937 gld. Hierbij was echter meer dan 1300 gld. voor de Karthuizersluis en 500 gld. voor de kluis in het regentenkantoor begrepen (blz. 142) zodat het overige bedrag, dat voor de gewone jaarlijkse bouwkosten, aanmerkelijk kleiner was dan dat van het jaar daarvoor. | |||||||||||||||||||||||
De nieuwe Karthuizersluis uit 1592Een van de grote projecten, die in de fabrieksboeken duidelijk naar voren komen, zijn de werkzaamheden aan de Karthuizersluis. In de rekeningen wordt steeds vermeld, wanneer het een betaling voor de sluis betreft; bovendien zijn alle uitgaven aan de sluis nog eens op een afzonderlijk blad samengevoegd. In 1590 werd reeds ruim 100 gld. aan onderhoudswerk uitgegeven, maar eind 1591 begon een algehele vernieuwing.Ga naar margenoot+ De grootste betalingen ontving Adriaan Danckersz die als aannemer schijnt op te treden. Blijkbaar liepen de betalingen over de stad. Op 21 december krijgt Danckersz zijn eerste betaling van 600 gld.; op 28 juni 1592 de laatste, n.l. 405 gld. In totaal ontving hij 1605 gld. in termijnen. Op 6 juni 1592 krijgen zijn knechts drinkgeld als het ‘hoidtwerck’ van de sluis klaar is. In de posten van bijwerk, die vaak ook betalingen aan andere aannemers inhouden, vindt men alleen houtleveranties en timmermanswerk. Zo werden op 26 april 14 stolpen gekocht voor 42 stuiver per stuk en op 29 april ‘35 fueren balcken en stolpen’. Ook uit deze posten wordt niet duidelijk wat ‘stolpen’ zijn (zie blz. 137). | |||||||||||||||||||||||
De waterbak uit 1593 en de pompen uit 1594 en 1595De rekening van 1593 beloopt in totaal 3407 gld. Het enige werk dat uit de posten te reconstrueren valt, is het maken van een waterbak. De problemen met het drinkwater werden steeds groter; dit is de eerste waterbak die in het complex werd aangelegd. Waarschijnlijk lag deze bak naast het koehuis dat met zijn grote dak veel water kon leveren. Op de vogelvluchtkaart van 1631 ziet men dat dit gebouw aan de zijde van de St.-Luciensteeg een goot had (zie blz. 165). Aan de andere kant vindt men voor de portierswoning bij de poort een kleine rechthoek, waarmee het deksel van de waterbak bedoeld zou kunnen zijn en tevens een pomp. Op deze plaats bleek een waterkelder te bestaan; deze mat inwendig ca. 2 × 3 meter en was door een tussenschot verdeeld in twee ongelijke compartimenten. De posten die hierop betrekking kunnen hebben zijnGa naar margenoot+ de volgende. Op 14 augustus worden 25.500 stuks kleine steen aangevoerd uit Friesland. Op 15 augustus krijgen de delvers hun eerste betaling. Op 1 september levert ‘Jan Jansz Olij 3 balcken ofte assen om int fundement onder de muier te leggen’. De prijs die hiervoor betaald wordt, 95 gld., wijst uit dat het zeer zware balken geweest moeten zijn. Op 5 september krijgen de knechten van de delvers hun biergeld. Op 18 september wordt een betaling gedaan aan de delvers en de dragers te samen voor ‘die kuil van die back’. Misschien hangen de 120 pramen modder, die op 3 oktober afgerekend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||
worden, hiermee samen. In de eerste helft van september wordt meer dan 500 gld. aan steen betaald. De betalingen aan de metselaar Albert Fransz komen in deze tijd weer wekelijks voor. Op 9 april 1594 worden ‘twe hartstienen tot ramens op de waterbacken...’ afgerekend. Ga naar margenoot+ Nu zouden bakken ter verzameling van water weinig zin hebben zonder de mogelijkheid om dit er weer uit te pompen. In deze jaren treft men voor de eerste maal de pompmaker in de rekeningen aan. In 1595 worden er in het weeshuis verscheidene pompen aangelegd. Er zijn veel uitgaven voor lood met de vermelding: ‘tot de pijp inde put int coeijhuijs’. Steeds wordt met veel nadruk de put in de koestal genoemd. Op 7 april 1595 krijgt de pompmaker ‘voor drie houte pompen die inde put gestelt’ zijn 16 gld. betaald. Op 2 oktober 1596 betaalt men 32 gld. voor werk ‘aende lode pomp inde put’. Waarschijnlijk is in die tijd voor het weeshuis het systeem ontstaan van de twee soorten pompwater, dat uit de regenbakken en dat uit de welputten, welk stelsel tot aan het eind van de 19de eeuw heeft voortbestaan. | |||||||||||||||||||||||
De fabrieksboeken van de jaren 1594 tot 1597De fabrieksboeken uit deze periode geven de volgende bedragen die aan het bouwen werden besteed. In 1594, 391 gld.; in 1595, 2105 gld.; in 1596, 2494 gld. en in 1597, 3605 gld. Ondanks deze vrij hoge uitgaven schijnen er geen belangrijke verbouwingen aan het weeshuis te zijn uitgevoerd. Na de grote wijzigingen van de voorgaande jaren hield men zich voornamelijk bezig met onderhoudswerk aan het uitgebreide huizenbezit. Reparatiewerk aan verhuurde huizen komt dan ook veelvuldig voor; zelden is het echter mogelijk de panden te identificeren. Vaak geven de onderhoudswerken een blik op de bestaande toestand; zo komt er ieder jaar een post terug voor het teren van deGa naar margenoot+ luifels en van de brug in het huis. Met deze laatste kan alleen de brug op het eigen terrein over de Begijnensloot bedoeld zijn. Deze werd niet alleen geteerd doch ook jaarlijks met schelpzand bestrooid. De werkzaamheden aan de luifels en de brug werden steeds door een scheepstimmerman uitgevoerd. Op 14 september 1597 wordt 18 gld. betaald voor het teren van ‘...16 luyfes clain ende grot ende die brug int huys...’. Ook enkele posten van materiaalaankopen zijn het vermelden waard: Op 2 december 1595 worden er Friese klinkers gekocht. Op 10 november 1596 krijgt de weduwe van Cornelis Danckersz een betaling voor 650 ‘geglaisde pannen’. Een soortgelijke uitgave treft men in 1598 aan. Over het algemeen vermelden de fabrieksboeken over de periode van 1581 tot 1600Ga naar margenoot+ weinig posten over werk aan boerderijen. Na het herstel van het ‘lanthuys’ van Ael Jans in 1581 komt men eerst op 4 juni 1597 een kleine post tegen, waarin Jacop Marten 1 gld. 16 st. ontvangt die hij ‘aent lanthuys vertimmert (heeft) opten Hoorn’. Waarschijnlijk was hij een pachter die zelf onderhoudswerkzaamheden had laten uitvoeren.Ga naar margenoot+ Een ander object van beheer was het Karthuizerklooster, dat toen nog buiten de stadsmuren lag. Men komt het in het begin alleen tegen als plaats, waar men baksteen haalt, die in schepen wordt geladen en die dan afgebikt wordt. Eerst in 1597 is er daar sprake van nieuwbouw van enige omvang. Hoewel geen posten voor heiwerk werden gevonden en men daaruit zou kunnen concluderen dat bestaande fundamenten werden gebruikt, geschiedde dit werk als ‘hoopwerk’ of aangenomen werk, hetgeen, evenals de hoge posten voor materialen en arbeidsloon bewijst, dat het werk van grotere omvang betrof dan reparatiewerkzaamheden. Op 4 mei 1597 krijgt de metselaar Albert Fransz 132 gld. betaald voor materiaal en arbeidsloon voor het werk in het Karthuizerhof. Op 6 juli ontvangt Jan Bruijn 218 gld. met een soortgelijke omschrijving, waaraan bovendien toegevoegd is ‘voor cosijnhout’. Op 16 augustus krijgen beiden resp. 67 en 72 gld. betaald voor materialen, arbeidsloon en hoopwerk. | |||||||||||||||||||||||
Het nieuwe kinderhuis uit 1598In 1598 vond er weer een ingrijpende verandering plaats in het weeshuis, namelijk het bouwen van het nieuwe huis voor de kleine kinderen langs de Begijnensloot, aan de oostzijde van de grote plaats. De kleine kinderen kregen hiermee een eigen woning die aansloot bij de zuidelijke vleugel, die in 1592 vermoedelijk werd opgevijzeld en waar toen, of tegelijk met de bouw van het nieuwe kinderhuis, hun school en eetzaal werden ondergebracht. Het is niet bekend of de kleine kinderen voor die tijd verbleven in de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||
gebouwen die reeds op deze plaats stonden. Mogelijk waren ze ondergebracht in de west- en noordvleugel van het klooster en verwisselden ze eerst nu het gemeenschappelijke huis voor een eigen gebouw. Deze vleugel, hier kinderhuis genoemd, wordt in de bouwrekeningen steeds aangeduid als ziekenhuis. Als zodanig was echter alleen het deel van de begane grond tussen de galerij en de keuken in gebruik (zie blz. 168). Het nieuwe kinderhuis was een monumentaal gebouw; het belangrijkste dat op het terrein van het klooster tot dan toe was gesticht. In betekenis sloot het aan bij de beide imposante bouwwerken die het weeshuis reeds had opgericht, namelijk de gevel van het oude weeshuis aan de Kalverstraat en de poort van het nieuwe weeshuis. Ga naar margenoot+ Het is opvallend dat men naast dit grote project ook nog aanzienlijke reparaties aan de bestaande weeshuisgebouwen uitvoerde. Zo werd er in dit jaar ca. 120 rijst leien aangekocht en bovendien nog 8000 Luikse leien, die gezien de hoge kosten voor de leidekker, al verwerkt waren voordat het nieuwe kinderhuis onder de kap was. Uit de aankoop van Luikse leien blijkt tevens dat een deel van de gebouwen toen een maasdekking had, terwijl uit later tijd alleen een rijndekking bekend is. De posten voor het nieuwe werk zijn soms afzonderlijk vermeld, vaak ook te herkennen aan hun grote omvang. Op 1 juli 1598 vindt men de eerste betalingen voor het nieuwe werk. Zes puindragers zijn dan enkele dagen bezig geweest met het verwijderen van resten van de oudere bebouwing en de eerste betaling aan een ploeg van 25 heiers heeft plaats. Waarschijnlijk heeft men met twee van dergelijke ploegen tot eind juliGa naar margenoot+ gewerkt. In totaal werden meer dan 1000 palen aangekocht. Op 28 juli worden nog 47 heipalen extra door de heimeester verantwoord, waarvan ‘6 palen voor de maet’, hetgeen erop zou kunnen wijzen dat men proefondervindelijk de juiste lengte heeft vastgesteld. Reeds op 29 juli vindt de eerste-steenlegging plaats: ‘Betaelt 9 gld. 9 st. dat onder den eersten steen vant niewe sieckhuys’ werd gelegd door Jan Jansz Garst, het tweeënhalf jaar oude zoontje van de vader van het weeshuis Jan Garst. Met deze munten gaf men het jaar van de voltooiing aan; het jaartal 1599 stond ook op de gevelsteen vermeld. Ga naar margenoot+ Intussen komen er ook verscheidene posten voor materialen voor. Begin juli zijn er 9000 moppen en 60 tonnen cement op het werk gekomen. Op 15 juli heeft men 80 eiken balken gekocht voor 6 gld. 12½ st. per stuk. Op 23 augustus worden 63000 ‘dubbele steen’ op het werk gebracht en op 5 september worden 110.000 dubbele steen betaald. De herkomst van de steen wordt niet vermeld. Slechts op 6 september treft men een betaling aan voor het op het werk brengen van een partij Leidse steen. Het werk wordt weer uitgevoerd door de timmerman Jan Bruijn en de metselaar Albert Fransz., waarvan de laatste in het begin de hoogste betalingen ontvangt.Ga naar margenoot+ Mogelijk heeft men tegelijk met dit huis de waterbak aangelegd, die half onder de keuken en half onder de ziekenzaal kwam te liggen en die op de 19de eeuwse rioleringskaart staat aangegeven (zie blz. 259). Op 20 september krijgen twee lieden betaald voor het droog houden van de ‘back’ gedurende 21 dagen en nachten. Later komen daar nog 6 dagen bij. Op 11 oktober krijgt Albert Fransz een betaling voor ‘strijcken van die back...’, waarmee het bepleisteren aan de binnenzijde moet zijn bedoeld. Op 15 augustus van het volgend jaar wordt het lood voor de pomp verantwoord. Ga naar margenoot+ Aan het eind van het jaar komen de posten voor het natuursteenwerk. Op 24 oktober krijgt de schilder Vrerik Hendrikzn 7 gld. ‘van de hartstien te witten,...’ Op 26 november wordt ‘tslepen van 7 pilairnen..,’ en van ‘7 piedestalen’ verantwoord. Twee dagen later worden er ‘9 capitalen’ aangesleept. Op 2 december krijgt de steenhouwer Carel Care zijn eerste betaling van 300 gld. Op 20 januari 1599 volgen nog 100 gld. ‘vande pylaren ende andere hartsteen an het niewe werck gelevert’. Over de pilaren werd een houten balk gelegd ter ondersteuning van de bovengevel, waarop het natuurstenen fries geplaatst zal zijn. Op 5 december werd 80 gld. aan de Admiraliteit betaald voor een balk van 56 voeten lang ‘ande sijde van de galerije verbesicht’. Aangezien aan deze zijde zes vakken waren wordt een traveemaat van ca. 9 voet waarschijnlijk, hetgeen overeenkomt met ruim 2,50 m. Waarschijnlijk was aan het einde van het jaar de begane grond voltooid. De fabrieksrekening over dit jaar beloopt het hoogste bedrag tot nu toe aan bouwkosten uitgegeven, namelijk 10325 gld. Die van het volgend jaar, waarin de werkzaamheden worden voortgezet, beloopt 6659 gld. Ga naar margenoot+ In 1599 komen er weer verscheidene posten voor betreffende de aankoop van dubbele | |||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||
steen, in totaal ongeveer 100.000 stuks, waarvan een partij als dubbele klinkers wordt aangeduid. Op 5 mei worden nog 16 eiken balken van 6 gld. aangeschaft en op 2 juli 7 balken van 22½ gld. per stuk. In juni wordt de metselaar Albert Fransz door HansGa naar margenoot+ de Vos vervangen. Dat men intussen verder is gegaan met de afwerking blijkt uit een betaling op 9 juni 1599 als twee schuiten met ‘vuylas om de betsteden int nieuwe siekhuijs mede te hoghen’ worden aangevoerd en 18 last zand om de nieuwe ‘coken mede te hogen’. Deze afwerking werd niet gedaan door de huistimmerman Jan Bruijn. De kistenmaker Vrerik Pietersz maakte 50 ‘ramens’ in het nieuwe huis en kreeg op 3 juli 100 gld. op rekening van de bedsteden. Men vraagt zich af of de grote hoeveelheid wagenschot, die gedurende de gehele tijd van het bouwen werd aangekocht, bedoeld kan zijn geweest voor de bedsteden van het ziekenhuis en van de slaapzalen boven. Het duurde lang eer de ziekenzaal geheel klaar was, want op 2 oktober krijgt de vrouw van Tobias Martsens een betaling voor estrikken en voor van loodglazuur voorziene plavuizen. De werkzaamheden aan het gebouw zijn ook verder te volgen. Op 2 juli werd deGa naar margenoot+ meiboom geplaatst. In juni had men reeds 41½ rijst leien aangeschaft en van juli tot september had de leidekker nodig om het nieuwe dak te dekken. Het sluitstuk van het werk was de topgevel. Op 2 september wordt er nog betaald om ‘hardtsteen ant huijs’ te slepen. Carel Care krijgt bedragen uitgekeerd op 15 en 29 augustus. Tenslotte volgt op 17 november de afrekening van het ‘aengenomen werck aent niuwe sieckhuijs’ met 468 gld. 5 st. Op 26 januari 1600 komt Carel Care in ditGa naar margenoot+ verband nogmaals voor: hij krijgt dan nog 36 gld. uitbetaald ‘over verbetering van de gevel’. Aan het eind van de jaarrekening op 10 oktober 1599 treft men een aantal belangrijkeGa naar margenoot+ posten aan, die uitwijzen, dat Hendrick de Keyser de ontwerper is geweest van het nieuwe kinderhuis en dat het fries boven de zuilen uit zijn atelier stamt. Deze posten luiden als volgt:
Ga naar margenoot+ Merkwaardig is de mededeling over de personaige boven de poort. De conclusie lijkt gerechtvaardigd, dat reeds toen het reliëf van Joost Jansz Bilhamer moest worden hersteld. Dit wordt nog bevestigd door een post van 23 januari 1600, waar Frederick 10 gld. ontvangt van de ‘voorpoordt te schilderen’. Hierbij komt nog 3 gld. biergeldGa naar margenoot+ voor zijn knechts. Waarschijnlijk is de hier genoemde schilder dezelfde als Vrerick Heyndricksz, die in opdracht van het weeshuis werk deed, dat men aan de gewone huisschilder niet wilde toevertrouwen. Op 10 april 1604 ontvangt hij 2 gld. om de voordeur van het oude weeshuis te schilderen en op 17 april daaropvolgend 8 gld. voor het schilderen van twee schoorsteenposten in de grote kamer. Op 1 augustus 1604 krijgt hij 33 gld. voor het schilderen van de achterkamer in het oude weeshuis. Het laatste bedrag doet vermoeden, dat hij er een plafonddecoratie heeft aangebracht. De nieuwbouw van het kinderhuis ging gepaard met een grote ophoging van het terrein aan de zijde van de Begijnensloot. Er werden zeer veel schuiten zand aangevoerd en op dat tijdstip heeft de binnenplaats zijn huidige niveau gekregen. Mogelijk heeft dit ook gevolgen gehad voor de brug over de Begijnensloot. Bij de nieuwe aanleg van de grote binnenplaats werden ook de omheinde bleek en de pergola aan de westkant aangelegd. Ga naar margenoot+ Ook over deze tuinaanleg zijn posten te vinden. Op 25 april 1599 wordt 56 gld. betaald voor bogen waar de wijngaard over moet groeien. Op 1 mei krijgt de huisvrouw van Marten Pieters ‘2 gedraeide gevelsierkens’ en ‘9 pylairs’ betaald met 4 gld. 8 st. Hoewel deze onderdelen ook in de ziekenzaal of elders kunnen zijn gebruikt, doen ze toch denken aan het hek om het bleekveld, zoals dat bekend is uit de gravure in Pontanus (zie blz. 172). Op 23 januari 1600 wordt de afwerking van de tuin betaald; twee pramen aarde en ‘negen wijngaerden en camperfolio’ Tevens wordt de wijngaard aan het huis naast de brug gesnoeid. Waarschijnlijk is hiermee het huis bedoeld dat over de Begijnensloot gebouwd was. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||
De architectuur van het nieuwe kinderhuisVan het nieuwe kinderhuis, een der eerste gebouwen die van Hendrick de Keyser in Amsterdam bekend zijn, bleef weinig bewaard, (zie blz. 168). In 1685 werd de kap vernieuwd; in het midden van de 18de eeuw kreeg het nieuwe gevels, waarbij ook de balklagen werden gewijzigd. Slechts de fundering en de muur aan de Begijnensloot bleven tot aan de huidige verbouwing intact. Deze muur aan de Begijnensloot werd ook nu vernieuwd, waarbij het poortje met het jaartal 1598, het enige decoratieve element dat van het oorspronkelijke bouwwerk overbleef, met oud materiaal herbouwd werd (zie blz. 303). Ga naar margenoot+ De fundering van het gebouw was nog in redelijke staat; tussen een roosterwerk van twee dicht bij elkaar gelegen balken waren palen geheid van zeer afwisselende dikte. Het muurwerk van deze vleugel was niet zozeer gezakt als wel naar de binnenplaats gaan overhellen. De smalle, inwendig weinig meer dan 5 meter brede vleugel was oorspronkelijk lager dan thans. De balklagen zijn bij de 18de eeuwse verbouwing omhoog gebracht. Het gebouw was niet onderkelderd en het had twee vrijwel evenGa naar margenoot+ hoge lagen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat het een constructie met muurstijlen zou hebben gehad, hetgeen met de zuilengalerij ook niet goed in overeenstemming zou zijn te brengen. De lange vleugel was door de middenmuur, waarin zich een rookkanaal bevond, op de begane grond en de verdieping in twee ruimten verdeeld. Daarachter, in een knik, lag de keuken, die aansloot bij de lage zuidelijke vleugel. Op de plattegrond van 1631 en de daarbij behorende vogelvlucht zijn verscheidene trappen naar boven te zien. Een ligt er tussen de ziekenzaal en de keuken; de andere ligt links van de voorgevel, buiten het huis. Het poortje met het jaartal 1598 gaf toegang tot een trap; misschien een die naar het water van de Begijnensloot leidde. Op de stadskaart van 1625 kan men op de verdieping verschillende uitgebouwde houten gemakken waarnemen. De ziekenzaal op de begane grond heeft geen eigen gemak. Op welke manier hier de faecaliën werden afgevoerd zonder door de keuken te gaan is niet duidelijk. Ga naar margenoot+ Het belangrijkste van het gebouw zijn de gevels, die slechts uit enkele afbeeldingen bekend zijn. Helaas tonen deze grote onderlinge verschillen. De samenhang van zijgevel en voorgevel is vrij groot; de zuilenrij en het fries gaan de hoek om, alleen staan de zuilen in de voorgevel dichter bij elkaar dan in de zijgevel. De lijst onder de vensters van de verdieping loopt rondom door over het gebeeldhouwde fries. De plattegrond en de vogelvlucht van 1631 geven overal gelijke zuilen, terwijl de andere tekeningen een samengestelde pijler op de hoek te zien geven (zie blz. 168). Aangezien er uit de rekeningen bleek dat zeven zuilen en hun basementen tegelijk werden aangevoerd, mag men aannemen dat de pijler op de hoek en de beide halfronde zuilen die bij de muren aansloten, anders van vorm waren en niet als monoliet werden uitgevoerd. De kroonlijst was waarschijnlijk van hout, het fries daarboven van steen. Ga naar margenoot+ Op de verdieping is de voorgevel geheel anders behandeld dan de zijgevel. De pilasters tussen de kruiskozijnen die aan de voorgevel voorkomen, ontbreken aan de zijkant. Het hoofdgestel boven de pilasters is even hoog als de zone van de bogen boven de vensters van de zijgevel. Volgens alle afbeeldingen zijn de zuilen beneden van de Dorische orde. De meeste gravures geven de pilasters op de verdieping zo schematisch aan dat niet duidelijk is welke orde bedoeld wordt. Alleen Webbers geeft duidelijk een Ionische orde weer (zie blz. 200). Op alle gravures springt het fries van het hoofdgestel hier boven de pilasters naar voren. Bij de gravures van Dapper en zijn navolgers loopt deze voorsprong door over de gehele middentravee. Ga naar margenoot+ Ook de top is op zeer verschillende manieren weergegeven. De belangrijkste versies zijn de vogelvluchtkaart van Balthasar Florisz uit 1631 en de gravures van Dapper en Webbers, beide uit 1663. De gravure van Dapper maakt een betrouwbare indruk, te meer daar de plaatsing van de wapens in de onderste strook ook op andere gravures voorkomt; alleen heeft hij de onderste strook te laag getekend. Immers het venster in de middentravee moet van gelijke hoogte geweest zijn als de dakkapellen aan de zijgevel. Wanneer men zich deze strook bij Dapper hoger denkt en bij Balthasar Florisz daarentegen lager, dan worden de verschillen tussen deze beide afbeeldingen minder groot. Bij de laatste zouden dan de stenen met ‘Anno 1599’ een verdieping hoger gesteld moeten worden, zoals dit aan de linkerzijde van de geveltekening ook eerst aangegeven is. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Met behulp van deze afbeeldingen en enkele aan het gebouw ontleende maten is het mogelijk een reconstructie te tekenen (zie blz. 170). Hierbij zijn twee variaties mogelijk: de ene met alleen Dorische pilasters, de andere met een opklimmende orde. Beide mogelijkheden zijn de op reconstructietekening weergegeven, die met de opklimmende orde komt ons het meest waarschijnlijk voor. De nieuwe gevel van Hendrick de Keyser toont een opmerkelijke overeenkomst met die van het Leidse stadhuis die in 1597 gebouwd werd. | |||||||||||||||||||||||
De bouwactiviteit in het begin van de 17de eeuwDe bebouwing aan de zuidzijde van de gang naar de KalverstraatOp de plattegrond en de vogelvlucht van 1631 is aan de zuidzijde van de gang die langs het koehuis naar de voorpoort aan de Kalverstraat leidt, een rij gebouwtjes onder één dak te zien. Kleine onregelmatigheden in de architectuur wijzen er op dat ze niet tegelijkertijd gebouwd kunnen zijn (zie blz. 165). Op 17 mei 1600 ontvangt de timmermanGa naar margenoot+ Jan Willems, de opvolger van Jan Bruijn, 27 gld. voor het maken van een nieuwe trap ‘staende in ons schoemaekers huys’. Het hoge bedrag wekt het vermoeden, dat deze post de trap links van de voorgevel van het kinderhuis betreft. Het huisje over de Begijnensloot, naast het nieuwe kinderhuis, zou dan het schoenmakershuis zijn en vermoedelijk het oudste van de rij. Nadat in 1603 een strook grond van het Oudemannenhuis was verworven ten zuiden van de gang van de Kalverstraat naar het weeshuis, zou kort daarna de rij huisjes gebouwd kunnen zijn waarvan men de indeling zo goed kent uit de plattegrond van 1631 (zie blz. 165). Het dichtst bij de poort was de werkplaats van de glazenmaker. Daarnaast de werkplaats van de schoenmaker, waarbij twee kleine verwarmbare woonvertrekken hoorden; het ene vermoedelijk de keuken, het andere een opkamertje als slaapvertrek. Beide kamers kregen hun licht door grote vensters, die uitkwamen op het huis aan de Kalverstraat dat bewoond werd door Willem de organist. Tussen dit nieuwe schoenmakershuis, waarvan geen bouwrekeningen werden gevonden, en het huis over de Begijnensloot, ligt een gebouwtje met weinig vensters, waarvan de plattegrond van 1631 noch indeling noch bestemming geeft. Mogelijk diende het tot bewaring van de bezittingen van de wezen; later vindt men een ruimte met een dergelijke bestemming steeds in deze omgeving. Ook van dit bouwsel is de tijd van het ontstaan niet bekend. Tenslotte is er nog het huis dat aan deze zijde direct achter de poort was gelegen. Het had een deur buiten de poort die door een gang in het hoekhuis te bereiken was. Er was geen toegang tot het huis op het weeshuisterrein. Oorspronkelijk bestond het uit een kamer met verdieping. Tussen 1625 en 1631 is het plaatsje achter dit huis volgebouwd. Het is niet bekend waarvoor dit huis diende en wanneer het gebouwd is. Het is mogelijk dat hier de schoolmeester woonde, die na de grote verbouwing van 1632 aan de zuidzijde van de jongensplaats een huis kreeg. | |||||||||||||||||||||||
De herbouw van bakkerij en brouwerij in 1606Het jaartal 1606 op het poortje van de brouwerij en de post in de rekeningen over het dekken van het dak, leggen het bouwjaar van dit onderdeel vast (zie blz. 174). In de uitgebreide rekeningen van dat jaar zijn er weinig posten aan te wijzen waarvan met zekerheid te zeggen valt dat ze op dit werk betrekking hebben. De brouwerij van het klooster moet hier reeds in 1516 gelegen hebben en werd door het weeshuis op deze plaats voortgezet (zie blz. 120). Een tekening uit het einde van de 16de eeuw (van Eeghen 1941; 96) toont reeds de putgalg voor de watervoorziening van de brouwerij. Van deze oudere brouwerij is misschien de achtermuur naar de zijde van het Begijnhof gehandhaafd en ook de fundering kan opnieuw gebruikt zijn, gezien het ontbreken van posten voor heiwerk in de rekeningen. Ga naar margenoot+ In juli begint men een waterbak te maken. Op 29 juli 1606 verschijnt de eerste post voor ‘de delvers vande grote back...’, waarvan de betalingen op 6 en 12 augustus weer terugkeren, de laatste maal omschreven als ‘het gadt vande back te graeven...’. In totaal kostte dit gat 32 gld. Direct hierna volgen grote posten aan de metselaar Hans de Vos. De 19de eeuwse plattegrond van de watervoorziening geeft een waterbak onder de brouwerij aan (zie blz. 259). Mogelijk betreffen voorgaande posten deze waterbak. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||
Op 1 en 4 oktober zijn er enkele uitgaven die gedaan werden in verband met een brand, zoals ‘eenig goet te verdragen inde brant’. Hieruit mag men de conclusie trekken dat de brand het weeshuis zelf heeft getroffen. Op 4 oktober wordt nog een uitgave gedaan om vier last mout naar de mouterij te brengen. Een post die anders in het fabrieksboek niet voorkomt. Men vraagt zich af of de brand dan wellicht niet in de brouwerij heeft plaats gevonden. In dat geval zou men toen tot herbouw hebben kunnen besluiten. Ga naar margenoot+ Hoe het zij, het bouwen van de nieuwe brouwerij komt eerst enige weken na de brand goed op gang. Op 15 oktober worden 33.500 stenen aangevoerd en een grote hoeveelheid kalk. Op 16 oktober volgt een partij van 40.500 dubbele steen, terwijl op 30 oktober het zagen van 29 vuren balken betaald wordt. Op 4 november worden 600 delen aangevoerd. Op 5 en 11 november worden in totaal ruim 70.000 stenen gebracht. Eveneens op 11 november ontvangt de steenhouwer Carel Care zijn eerste voorschot van 120 gld. Op 10 januari 1607 krijgt hij nog 63 gld. 16 st. voor ‘verscheyde hartstien gelevert an het brouhuys’. Het werk moet nu klaar geweest zijn want op dezelfde datum worden ‘30 duijsent engelse laijen dair het brou en backhuys mede gedect is...’ betaald, namelijk 300 gld. Uit het gebruik van Engelse leien blijkt dat men ook voor dit deel een maasdekking toepaste. Ga naar margenoot+ Van het nieuwe gebouw is alleen het brouwerijgedeelte bewaard gebleven. Het oostelijk stuk, waarin de bakkerij was ondergebracht werd in 1765 door een nieuw bouwwerk vervangen (zie blz. 236). De plattegrond en vogelvluchtkaart van 1631 geeft een goede indruk van het gebouw en de indeling ervan korte tijd na de voltooiing (blz. 173). Van het brouwerijgedeelte is de westelijke topgevel blijkens de thans aanwezige baksteen later grotendeels vernieuwd. De daar aanwezige drielichtskozijnen komen echter al op de vogelvlucht van 1631 voor en zullen nog wel oorspronkelijk zijn. De noordelijke zijgevel van de brouwerij sloot vroeger voor het grootste deel tegen de westvleugel van de binnenplaats aan, waardoor het geen buitengevel was. De twee traveeën waarmee de brouwerij aan de binnenplaats uit kwam zijn blijven bestaan en maken het mogelijk zich een beeld te vormen van het oorspronkelijke uiterlijk van het gebouw. Met zijn waterlijsten, halfronde boog boven de deur en sierlijke ankers sloot het geheel aan bij de architectuur van het kinderhuis. Inwendig heeft het gebouw niets bewaard dat nog aanwijzingen kan geven over een vroeger gebruik; alleen de kap en de balklagen bleven nog geheel intact. De balklagen bestaan uit afwisselend zware en lichte balken die in het muurwerk opgelegd zijn op eenvoudige kraagstenen. De mooie, goed bewaard gebleven kap heeft twee jukken boven elkaar en nummert van oost naar west. Het eerste spant aan de zijde van de verdwenen brouwerij draagt het nummer vier, hetgeen uitwijst dat het gebouw met drie vakken is ingekort. De kap had een wijziging ondergaan in verband met het verbouwen van leien kap tot pannen kap en het aanbrengen van verticaal dakbeschot. Het jaartal 1723 dat tijdens de restauratie van de kap werd gevonden gecombineerd met de initialen h.m. zou het jaar kunnen aangeven waarop dit is gebeurd. In de muur naar de zijde van het Begijnhof, die door een smalle tussenruimte van de achtergevel van de daar gelegen huizen wordt gescheiden, zijn nog de resten aanwezig van enkele openingen ter ontluchting. Het meest typische onderdeel van de brouwerijGa naar margenoot+ is het aardige natuurstenen poortje met het jaartal 1606 op de bovendorpel, het enige dat bewaard is gebleven van het vele werk dat Carel Care voor het weeshuis verrichtte. Dit poortje is vermoedelijk bij de 18de eeuwse verbouwing iets verplaatst, hetgeen blijkt uit het metselwerk en uit de plattegrond van 1631, die de ingang van de brouwerij iets meer naar het oosten, precies in het vierde vak weergeeft. De vogelvlucht van 1631 laat kleine verschillen zien tussen de ingang van de brouwerij en die van de bakkerij. Mogelijk was de eerste iets breder en van natuursteen met het oog op beschadiging door biertonnen. | |||||||||||||||||||||||
Het regentessenkantoor uit 1617In het jaar 1617 moet men een nieuw gebouw aan het weeshuis hebben toegevoegd, waarin men de regentessenkamer onderbracht; hoogstwaarschijnlijk het bouwwerk aan de Voorburgwal, vlak bij de brug in het verlengde van de St.-Luciensteeg. In later tijd is hierin ook steeds de regentessenzaal gevestigd geweest (zie blz. 166). De posten over het bouwen zijn in de uitgebreide jaarrekening niet met zekerheid aan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||
te wijzen. Mogelijk zijn de 17.000 dubbele Leidse steen, die op 5 april worden betaald, aan dit gebouw verwerkt. Opvallend evenwel is, dat er geen uitgaven voor funderingswerk worden aangetroffen. De mogelijkheid bestaat dat men van bestaande funderingen gebruik heeft gemaakt; aan de zuidzijde waar het regentenkantoor stond en aan de oostkant, de plaats van het voormalige Paterhuis, behoefde men geen nieuwe funderingen en muurwerk te maken. Ga naar margenoot+ Eerst op het tijdstip van afwerking worden sommige posten duidelijker. Op 8 november krijgt Salomon Engersz, de kistenmaker die in deze tijd meer in de rekeningen voorkomt, betaald voor wat hij gemaakt heeft ‘in thuys ande hoeck van tweeshuys...’. Op 9 december wordt aan Dirk Adriaansz (‘stienhouwer’) het zeer hoge bedrag van 78 gld. betaald voor twee marmeren (schoorsteen)posten in de ‘moeders camer’. Op 29 december ontving de glazenmaker 50 gld. ‘vande glasen opte muederscamer’ en op 3 januari 1618 wordt de betaling verantwoord van 321 gld. 11 st. aan de steenhouwer Wouter Jacobsz van 699 blauwe en witte Italiaanse vloerstenen. Trijn Cornelis zag haar rekening van 39 gld. 11 st. ‘voor beeldwerck op moerscantoor’ op 14 juli 1618 voldaan. Uit al deze posten blijkt, dat de regentessenkamer de meest kostbare afwerking kreeg die in het weeshuis tot nu toe werd aangetroffen. De regentessenkamer was te bereikenGa naar margenoot+ door een tegen de zuidoostelijke hoek geplaatste spiltrap, die uitkwam in het middelhuis naast de trap die naar het regentenkantoor leidde. Dit bracht enige veranderingen met zich mee; op 22 juli 1617, ontvangt een niet met name genoemde beeldsnijder 9 gld. 10 st. ‘voor de portalen in het middelhuys te snijen de heylige geesten ende saterscoppen’. Op 9 juni 1618 worden de nieuwe vloerstenen in het middelhuis betaald. De dag daarop krijgt Carel Care nog 470 stenen van 15 duim betaald en op 15 juli leverde hij nog 650 stenen. De oorspronkelijke toestand van dit nieuwe regentessenkantoor is bekend uit de plattegrond en de vogelvlucht van 1631. De vergaderzaal van de regentessen moet zich, evenals die van de regenten, op de verdieping hebben bevonden. Op de begane grond was de kamer van Mr. Heijndrik, de binnenvader. Daarnaast, door het zelfde voorportaal te bereiken, lag de grote spijskamer, die weer verbonden was met de kleine spijskamer onder de regentenkamer. De kamer van Mr. Heijndrik, die blijkens de bedstede ook als woonkamer diende, lag wel op een strategisch punt. De gevels van dit gebouw blijken op de vogelvlucht van 1631 rijker dan die van de rest van de vleugel te zijn. Boven de kruiskozijnen zijn halfronde bogen geplaatst, waartussen smeedijzeren muurankers. De kap heeft een drietal fraaie dakkapellen; toch is het gebouwtje nog zo eenvoudig dat het aan de zijkanten geen trapgevels heeft. Hoewel de bestemming weinig veranderde, is het bij de grote verbouwing van de achtervleugel in 1680 ingrijpend gewijzigd. Om het te verhogen is het toen opgevijzeld; er werd een tussenverdieping aangebracht, sindsdien de regentessenkamer. Wagenaar noemt deze kamer een ‘net ingestoken vertrek’. Toch lag deze kamer op dezelfde plaats als het eerste moederskantoor, dat nu echter een verdieping hoger terecht kwam en in eenzaamheid weinig veranderde. De mooie zoldering bleef in zicht, maar de schouw verdween helaas (zie blz. 69). De balklaag, oorspronkelijk boven het vertrek van Mr. Heijndrik, kwam nu boven de vernieuwde regentessenkamer te liggen en werd waarschijnlijk toen door een betimmering aan het oog onttrokken. In de 18de eeuw werd deze ruimte nogmaals gemoderniseerd. De kamer van de binnenvader bleef ook na 1680 beneden; vermoedelijk echter werd hij verlaagd en voorzien van een nieuwe balklaag (zie blz. 242). | |||||||||||||||||||||||
Het huizenbezit van het weeshuis en het nieuwe huis aan de St.-Luciensteeg uit 1622Uit de fabrieksboeken krijgt men de indruk, dat in het eerste kwart van de 17de eeuw veel ten koste werd gelegd om het bezit aan boerderijen en huizen te moderniseren.Ga naar margenoot+ De verbeteringen aan boerderijen blijken in het algemeen niet meer te worden gedaan door de timmerlieden uit de stad maar meer door aannemers uit Weesp, Ouderkerk en elders. Vaak wordt ook aan de pachters betaald voor werk dat in hun opdracht werd uitgevoerd. Niet alleen de boerderijen, maar ook het land, de sluizen, dijken en wegen vroegen veel onderhoud. Soms moest het weeshuis een molen laten bouwen of in de bouw ervan meebetalen, zoals in 1611 te Ouderkerk. Ga naar margenoot+ Aan het huizenbezit in de stad werd veel zorg besteed. De meeste huizen schijnen in- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||
tensief onder handen genomen te zijn, waarbij het opvalt dat vele werden opgevijzeld. Andere punten van modernisering waren het aanbrengen van pompen en gootstenen. De eerste pomp die vermeld wordt, is die welke in 1594 is aangebracht in het huis ‘De drie Krakelingen’ in de Dirk van Hasseltsteeg. Een enkele maal ook komt het maken van een waterbak voor, zoals in 1618, vermoedelijk aan een boerderij aan de Amstel. Ook aan de schouwen werden voortdurend verbeteringen aangebracht; eerst haardijzers, daarna ook ‘steentjes’, waarmee tegels bedoeld zijn. Omstreeks 1625 worden het ‘gemaelde steentjes’. Zeer veel toegepast worden ook de gedraaide pilaren, waarmee gedraaide spijlen bedoeld zijn. Ouderwetse zaken als het teren van luifels blijven in de rekeningen voorkomen. In mei 1620 is er een jaarlijkse betaling aan de blikslager voor blikken goten. Men krijgt de indruk, dat de uitgaven aan de huizen in het begin van de 17de eeuw overwegend verbouwingen en reparaties betreffen. Dit wordt anders na de grote stadsuitbreiding van 1614, waardoor een aantal weeshuisgronden binnen de stad komt teGa naar margenoot+ liggen. Al direct in 1615 wordt er ‘in de Carthuizers’ druk gebouwd. Op 4 november ontvangt Carel Care 27 gld. 8 st. voor het natuursteenwerk van twee huizen achter het Karthuizerklooster, die mogelijk de beide trapgevels zijn die de stadskaart van 1625 aan de Karthuizerstraat toont. In 1619 wordt er weer gebouwd op het terrein van de Karthuizers. Op 8 maart 1620Ga naar margenoot+ krijgt Carel Care 74 gld. 11 st. ‘vande gevel te maken mit hartstien’. Op 11 april 1620 ontvangt hij 125 gld. 13 st. ‘van 2 gevels te volleveren’. Vermoedelijk gaat het hier om de twee trapgevels die men op de stadskaart van 1625 en op de grote vogelvlucht van Balthasar Florisz, die nog aanwezig is in het kaartboek van het Burgerweeshuis, afgebeeld vindt. Zij waren van een eenvoudige architectuur. Niet duidelijk wordt of het ontwerp hiervan op naam zou moeten komen van de steenhouwer Care, die dan al twintig jaar voor het weeshuis werkt, of op die van de timmerman of de metselaar. De timmerman Jan Willems is aan het eind van 1613 uit de rekeningen verdwenen en opgevolgdGa naar margenoot+ door Cornelis Fransz.; de metselaar Hans de Vos maakte in het voorjaar van 1620 plaats voor Joost de Vos. Ook aan de Keizersgracht bij de Westermarkt wordt in deze tijd door het weeshuis gebouwd. Inmiddels was het werk aan de twee bovengenoemde gevels ook het laatste, dat Carel Care voor het weeshuis maakte. Op 20 september 1620 ontvangt hij zijn laatste betaling van 20 gld. 17 st. Reeds in 1619 had er een andere steenhouwer voor het weeshuis werk gemaakt, dat mogelijk te delicaat was voor Care. Op 28 september 1619 ontvangt namelijk Huybert Caijser 18 gld. ‘vande parsinagges te repareren die boeven dieGa naar margenoot+ poirt staen’. Het grote reliëf boven de poort, dat door Hendrik de Keyser in 1600 reeds hersteld was (blz. 148), vroeg klaarblijkelijk opnieuw de aandacht. Waarschijnlijk moest het reliëf na deze reparatie opnieuw geschilderd worden. Het kan zijn dat de post van 26 augustus 1620 daarop betrekking heeft: ‘aen Salomon de la Tombe vande kinderen off te setten en schilderen 96 gld.’. Het is mogelijk dat bij deze opknapbeurt van de weeskinderen, waarbij gezien de prijs ook wel de zijreliëfs betrokken kunnen zijn, de regels van Vondel zijn aangebracht. Een jaar na het werk aan de poort treedt Huybert de Keijser in de plaats van Carel Care. Op 26 augustus 1620 ontvangt hij 93 gld. 6 st. voor ‘stienwerck aen diverse’, op 15 september 1621 krijgt Huibert Thomasz 85 gld. 12 st. voor het leveren en houwen van steen. Onder leiding van Huybert de Keijser zou het volgende belangrijke project van het weeshuis tot stand komen. Dit was het huis, dat aan de St.-Luciensteeg gebouwdGa naar margenoot+ zou worden en dat het jaartal 1622 zou dragen. Voordat dit huis gebouwd kon worden moest echter eerst de Begijnensloot worden overwelfd. Er is een uitbetaling aan Carel Care op 1 juli 1618 gedaan van 48 gld. 9 st. voor steen en arbeidsloon ‘ande bruch int weeshuys gemaikt...’. Een andere brug in het weeshuis dan die over de Begijnensloot was er niet. Wellicht is dit het begin geweest van de latere overkluizing en heeft men op dat moment de brug, die in het verlengde van de gang naar de Kalverstraat lag, in steen overwelfd. Mogelijk hangt hiermee ook de volgende post samen: op 7 december 1619 krijgen de vijzelaars 97 gld. uitbetaald omdat zij ‘het huijs int weeshuys’ tot 6 voet boven de straat hebben opgevijzeld. Het is moeilijk vast te stellen, welk huis dit geweest kan zijn; misschien het kleine huis dat over de Begijnensloot was gezet, naast het koehuis. De verhoging van ruim anderhalve meter kan nodig zijn geweest in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||
verband met de brug en de voortzetting van de overwelving naar de kant van de St.-Luciensteeg. Ga naar margenoot+ In september 1621 moet men begonnen zijn aan de bouw van het huis in de St.-Luciensteeg dat dit deel van de Begijnensloot aan het gezicht zou onttrekken en dat niet alleen de inkomsten van het huis zou verhogen, maar ook de aangrenzende gebouwen zou verlossen van de stank uit de sloot (zie blz. 340). Op 26 september 1621Ga naar margenoot+ worden 72 masten verantwoord, terwijl op 2 oktober de rekening van het heien, die 118 gld. beloopt, wordt voldaan. Tussen 24 oktober en 13 november worden er 79.000 gele stenen verantwoord, waarvan de eerste partij door een koopman uit Harlingen wordt geleverd en een partij wordt bestempeld als klinkers. Waarschijnlijk zijn deze stenen gebruikt voor de overwelving van de sloot. Cornelis Keizer levert op 3 november 59½ ton ‘sement’. Het werk aan het huis ging tegelijkertijd door want nog op 4 december worden steigertouwen aangeschaft. De wekelijkse betalingen aan de timmerman Cornelis Fransz gaan de gehele winter door, maar die aan de metselaar Joost de Vos beginnen weer op 5 februari 1622. Op 5 maart wordt er een rekening van steen en pannen voldaan, hetgeen het waarschijnlijk maakt dat het huis met pannen werd gedekt. Op 12 maart worden 15.000 rode steen betaald, die kennelijk gediend hebben voor de voorgevel. Op 13 april betaalt men Huybert de Keyser 440 gld., die geaccordeerd waren, hetgeen moeilijk iets anders geweest kan zijn dan de betaling van het werk aan de gevel. Op 25 juni 1622 ontvangt de steenhouwer Tomas Gerritsz (de Keyser?) 20 gld. 10 st. Salomon de la Tombe krijgt op 26 juni en 13 augustus 32 gld. 9 st. voor verguldwerk. Het huis wordt in mei van dat jaar voor de eerste maal verhuurd, nadien zijn er nog enkele nagekomen rekeningen. Op 1 juni wordt door Pieter Ariensz van Delft geleverde blauwe steen betaald. Op 11 juni wordt nog 27 gld. 11 st. vergoed aan Huybert Thomasz de Keyser voor ‘taermen gelevert’, waarmee vermoedelijk schoorsteenposten met hermenfiguren bedoeld zijn. Op 9 juli wordt aan Thomas de Keiser 7 gld. 19 st. betaald voor geleverde blauwe steen; waarschijnlijk is hier de neef van Hendrick en de zoon van Gerrit de Keyser, bedoeld. Bovendien worden verscheidene paren schoorsteenposten geleverd door Gerrit Tielemans. De gevel van het huis is nog te zien op twee tekeningen die nagenoeg geheel met elkaar overeenkomen. Ook de indeling van het huis bleef bekend (zie blz. 341). Het is voor de eerste maal sinds de bouw van het kinderhuis in 1599 dat men weer te maken krijgt met een belangrijk stuk architectuur, dat in opdracht van het weeshuis tot stand komt. Het is de eerste gevel die bekend is van Huybert de Keyser. Bij deze gevel is het zeer waarschijnlijk dat de steenhouwer het ontwerp leverde. Dat dit niet altijd het geval was blijkt uit de twee gevels die Hubert Thomasz (de Keyser?) op de Keizersgracht zou maken. Op 17 maart 1622 wordt hij door de meester-timmerman aangeklaagd omdat hij niet klaar is met zijn werk. Als verdediging voert hij aan dat hij onvoldoende maten heeft gekregen van de metselaars (van Dillen - Rijks Geschiedkundige Publicatie 78). | |||||||||||||||||||||||
De verandering van het hek om het bleekveld in 1621In dezelfde tijd dat het huis aan de St.-Luciensteeg werd gebouwd kwam er waarschijnlijk nog een andere verandering tot stand, namelijk een nieuw hek om het bleekveld van het weeshuis (zie blz. 172). Het oude uit 1600, dat men op de gravure van Pontanus ziet, komt op de stadskaart van 1625 al in een gewijzigde vorm voor. De bogen voor de wingerd zijn verdwenen en ook de toegang naar het bleekveld schijnt te zijn veranderd. Het is niet mogelijk met zekerheid vast te stellen wanneer deze wijziging heeft plaats gehad. Er is echter een post in de rekeningen die hiermee verband zou kunnen houden. Op 14 augustus 1621 wordt namelijk aan de stoel- of wieldraaier Jacob Martssen 48 gld. 7 st. betaald voor ‘pijlaeren 249 stuck en eenige knopen’. Het aantal spijlen die het hek telt komt ongeveer met dit aantal overeen. Een betaling voor de poort is helaas niet te vinden. Men vraagt zich af of deze wellicht in een rekening van Huybert de Keyser kan schuilgaan. Het kleine hok rechts van de poort zou een kippenhok kunnen zijn; ook de jongensplaats heeft later een kippenhok bezeten (zie blz. 30). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||
Een huis in de Kalverstraat uit 1625De fabrieksrekeningen van 1622-1625 geven veel uitgaven te zien, waarvan er geen te lokaliseren is. Wel is het duidelijk dat de bouwerij in de Karthuizers geregeld doorgaat. Huybert de Keyser is nu de steenhouwer van het huis, die meestal twee maal per jaar in de rekeningen vermeld wordt voor een bedrag van enkele tientallen guldens. In maart 1623 wordt de aankoop van 52 masten verantwoord en kort daarop krijgt de timmerman Cornelis Fransz 20 gld. 12 st. als heiloon voor 48 ‘paelen’. Voor welk bouwwerk dit was blijkt niet. In 1624 heeft men 16 nachten moeten pompen bij het maken van een waterbak. In 1625 wordt er aan belangrijker werk begonnen, namelijk het bouwen van een huis aan de Kalverstraat. Ga naar margenoot+ Het is niet duidelijk wanneer men precies met het werk begonnen is. Op 13 augustus 1625 ontvangt Pieter van Delft 187 gld. 4 st. ‘voor een Italiaense vloer’, die waarschijnlijk nog niet voor het nieuwe huis bestemd zal zijn geweest. Op 20 september 1625 worden in twee partijen totaal 43.400 Friese steen aangeschaft voor 103 gld. Op 20 en 28 september krijgen de heiers hun loon; in totaal 123 gld. De timmerman Cornelis Fransz en de metselaar Joost de Vos ontvangen wekelijks weer hoge bedragen. Op 8 oktober wordt een partij van 10.000 rode steen betaald, die bij de zelfde leverancier wordt gekocht als de gele steen en wat duurder is. Deze moet bestemd geweest zijnGa naar margenoot+ voor de voorgevel. Op 11 oktober ontvangt Huijbert de steenhouwer een betaling van 25 gld. op zijn rekening en op 22 november volgt 95 gld. van de ‘gevel te maeken inde calverstraet’. Het steenhouwwerk van de gevel heeft dus in totaal 120 gld. gekost. Op 3 december ontvangt hij nog 30 gld. voor twee paar (schoorsteen)posten. Zijn collega Thomas de Keyser krijgt op 6 december 226 gld. 1 st. betaald voor ‘blaeuwe stienen’. Op dezelfde dag worden nog 19.000 Goudse stenen gekocht, die goedkoper zijn dan de Friese en waarschijnlijk dienen voor de binnenwanden. Ook betreffende de afwerking vindt men nog enkele posten: Jan van Sluys ontvangt 153 gld. 15 st. voor ‘gemaelde steentges in scoorstienen’ op 21 februari 1626. Thomas de Keyser krijgt nog 47 gld. 8 st. op 7 maart en Pieter Ariensz van Delft ontvangt op 8 maart 10 gld. 9 st. ‘van stienen drumpel’. De kistenmaker Harmen Gerritsen die al eerder in de rekeningen voorkomt, krijgt op 17 maart 55 gld. 16 st. ‘voor kistemakerije int nieuwe huys’. Bij de huizen aan de westzijde van de Kalverstraat zullen wij er geen tegenkomen waarvan het waarschijnlijk is dat het in 1625 werd vernieuwd Het kan ook zijn dat deze uitgaven een huis naast de herberg de Keizerskroon betreffen. Het schijnt dat na het bouwen van dit huis Huybert de Keyser minder voor het weeshuis is gaan werken. Op 14 maart en 18 juli 1626 ontvangt hij nog twee kleine betalingen van ieder 3 gld., daarna treft men hem in de rekeningboeken van het weeshuis nietGa naar margenoot+ meer aan. In zijn plaats komt dan Thomas de Keyser, die van 15 augustus 1626 tot aan het eind van 1627 zeer dikwijls in de boeken voorkomt. Hij is betrokken bij gebouwen, die op het terrein van het vroegere Karthuizerklooster verrijzen. Eerst in 1628 ontmoet men Huybert de Keyser weer wanneer deze op 3 mei en op 5 oktober telkens vier paar posten levert. De eerste maal kosten deze 43 gld.; de tweede keer 38 gld. 14 st. Gezien de prijs moeten dit slechts eenvoudige schoorsteenposten geweest zijn. De laatste maal dat Thomas de Keyser in de fabrieksrekeningen voorkomt is op 17 februari 1629, wanneer hij 369 gld. 12 st. uitbetaald krijgt voor 3040 blauwe stenen. Daar de fabrieksboeken niet verder gaan dan medio 1632 geven zij geen uitsluitsel betreffende verdere levering van deze steenhouwers aan het huis. Bij de grote bouwcampagne daarna komen zij niet meer voor. Aan het weeshuis zelf schijnt er in deze jaren niet veel gewerkt te zijn. Wanneer men de stadskaart van 1625 (zie blz. 128) vergelijkt met de vogelvlucht van 1631 kan men slechts twee verschillen opmerken. Het eerste is het open plaatsje achter het zuidelijke hoekhuis in de Kalverstraat dat in 1625 nog open is en in 1631 bebouwd voorkomt. Het tweede is de keuken op de hoek van de St.-Luciensteeg en de Voorburgwal, die op de kaart van 1625 niet is getekend en in 1631 wel is afgebeeld. Of deze keuken in de tussenliggende jaren gebouwd is of dat men op de stadskaart dit gebouwtje heeft overgeslagen is niet bekend; ook uit de rekeningen wordt dit niet opgelost. | |||||||||||||||||||||||
De werkzaamheden op het terrein van het voormalige Karthuizerklooster in 1626 en 1627Na 1625 gingen de werkzaamheden in het gebied van het Karthuizerklooster in hoog | |||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||
tempo verder. Vergelijking van de stadskaart van 1625 met een vogelvluchttekening, die Balthasar Florisz omstreeks 1630 maakte van de bezittingen van het weeshuis op dat terrein toont aan, wat er in die tijd veranderd is. Er is een rij huisjes aan de zuidkant van de Karthuizerstraat of Gieterstraat bij gekomen. Van de twee huizen aan de noordzijde van de Karthuizerstraat heeft het grootste een torentje gekregen. Het huis in het midden van het terrein werd voorzien van een topgevel. Het belangrijkste project is echter het grote pakhuis, dat op de noordelijke hoek van de Karthuizerstraat en de Lijnbaansgracht werd gebouwd. Niet alleen aan de gebouwen werd gewerkt, ook aan de terreinen. Er worden zeer veel schuiten aangevoerd met modder en zand om de tuinen te hogen en er worden verscheidene betalingen gedaan aan tuinlieden. Uit de rekeningen blijkt dat het torentje aan het dubbele huis aan de Karthuizerstraat in 1626 gebouwd moet zijn. Op 17 januari 1627 wordt de loodgieter Salomon Davits betaald voor ‘Loot an het torentgen in de cathuysers’. Het steenhouwerswerk van dit torentje moet het jaar daarvoor geleverd zijn door Thomas de Keyser, de enige steenhouwer die dan in de rekeningen voorkomt. De loodgieter kreeg zijn rekening in tegenstelling tot timmerman en metselaar slechts eenmaal per jaar betaald. Dat het torentje al eerder klaar geweest moetGa naar margenoot+ zijn, zou kunnen blijken uit de betaling die op 31 oktober aan de schilder Salomon (de la Tombe) werd gedaan voor ‘vergulden een duijff inde Cath. 1 gld. 10 st.’. In 1627 werd in dit gebied veel gebouwd. Op 28 en 29 maart werd in totaal 110 gld. aan heiwerk in de Karthuizers uitgegeven. Er volgen betalingen aan timmerman en metselaar, terwijl ook Thomas de Keyser enige malen in de rekeningen voorkomt. Zijn grootste betaling is die op 22 mei, wanneer hij voor blauwe steen en loon 324 gld. ontvangt. Misschien is toen het grote huis in het midden van de tuin vernieuwd. Op 3 september 1627 komt er weer een grote post voor heiwerk voor. Aan 22 heiersGa naar margenoot+ wordt 92 gld. 6 st. uitbetaald ‘die de loets inde cathuysers het fondament geheyt’ hebben. Op 10 september worden 30.000 Harlinger steen aangeschaft alsmede een kleinere partij rode steen. Op 13 oktober volgt de aankoop van 29.500 Friese klinkers en op 29 oktober worden weer 30.000 ‘geele vriesse stien’ betaald. Uit het loon van opdragen blijkt dat deze partijen ook direct verwerkt werden. Het pakhuis wordt gezet door de timmerman Cornelis Fransz en de metselaar Joost de Vos. De kleine hoeveelheid steenhouwerswerk die aan dit gebouw voorkomt wordt weer geleverd door Thomas de Keyser, die op 25 september 61 gld. 4 st. ontvangt voor loon en steen en op 4 december nog eens 36 gld. Daarna volgt op 12 december nog een betaling aan hem van 19 gld. 9 st. Het is opvallend dat bij dit werk aan de gebouwen op het terrein van de Karthuizers alleen Thomas de Keyser voorkomt en Huybert de Keyser ontbreekt. De gebouwen op dit terrein die in het begin van de 17de eeuw zijn neergezet, zijn thans alle verdwenen. Van het pakhuis echter is iets meer bekend. Op de vogelvluchtkaart van Balthasar Florisz is dit grote gebouw duidelijk te zien. De voorgevel, die hier onzichtbaar is, werd afgebeeld op Commelins gravure van de geschutgieterij aan de zuidhoek van de Karthuizerstraat en de Lijnbaansgracht. Het was een eenvoudig gebouw met een puntgevel met een klein opzetstuk. Ook van dit werk bij de Karthuizers blijkt uit de rekeningen niet wie de ontwerper was; de timmerman, de metselaar of de steenhouwer. Van het vele werk dat in opdracht van het weeshuis tot stand kwam waren er slechts enkele belangrijke projecten waarbij de naam van de bouwmeester naar voren kwam. Het waren de poort uit 1581, het ziekenhuis uit 1599 en de gevel aan de St.-Luciensteeg uit 1622 en in al deze gevallen was de ontwerper een steenhouwer. | |||||||||||||||||||||||
De familie de Keyser en het weeshuisUit de fabrieksrekeningen van de eerste helft van de 17de eeuw blijkt dat verscheidene leden van de familie de Keyser voor het weeshuis gewerkt hebben. Ga naar margenoot+ Van 1619-1626 komt Huybert de Keyser in de rekeningen voor. Op 15 september 1621 wordt hij Huybert Thomasz genoemd en op 11 juni 1622 voluit: Huybert Thomasz de Keyser. De Huybert de Keyser die tot nu toe bekend was en die bij Hendrick de Keyser het vak geleerd had, ging door voor een zoon van zijn oudere broer Gerrit. Een Huybert Thomasz de Keyser is tot nu toe niet voorgekomen en de familierelatie is ook niet duidelijk, vermoedelijk is hij een achterneef van Hendrick de Keyser geweest. Aangezien voor het weeshuis slechts een beperkt aantal mensen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||
werken lijkt het waarschijnlijk dat overal waar tussen 1619 en 1626 Huybert in de rekeningen voorkomt deze Huybert Thomasz bedoeld is. Wie de Huybert de Keyser was die in 1624 het natuursteenwerk van een buitenhuis bij Leiden leverde (Oud-Holland 1904; 67) en in 1632 twee schoorsteenposten voor het Wijnkopersgildehuis (Jrbk. Amstelodamum 53, 1961; 172) is nog niet bekend. Ga naar margenoot+ Naast Huybert de Keyser komt in de fabrieksrekeningen ook nog Thomas de Keyser voor. In 1622 en 1632 is er sprake van een steenhouwer Thomas Gerritsz waarmee waarschijnlijk dezelfde bedoeld is. Het is dan ook meer waarschijnlijk dat in deze tijd de zoon Thomas van Hendricks oudere broer Gerrit voor het weeshuis werkte dan dat zijn eigen zoon, de beroemde schilder Thomas de Keyser, dit gedaan zou hebben. Van het werk van Huybert en Thomas de Keyser voor het weeshuis is niets overgebleven. Gelukkiger waren in dit opzicht Pieter de Keyser, die waarschijnlijk de galerij van 1632 ontworpen heeft (zie blz. 178) en Willem de Keyser, die vermoedelijk de verhoogde gevel boven de poort in de Kalverstraat gemaakt heeft (zie blz. 188). Ook Hendrik de Keyser Jr. zullen we nog in de latere rekeningen aantreffen (zie blz. 191). Tevens moet worden opgemerkt dat de schilder Salomon de la Tombe die van 1620 tot 1637 incidenteel voor het weeshuis werkte een zwager van Hendrick de Keyser was. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||
De verbouwing van het klooster tot weeshuis 1580-1631Afb. 192. De plattegrond van Balthasar Florisz uit 1631 is opnieuw getekend, schaal 1:600, daarbij gebruikmakend van nieuwe opmetingen en van tijdens de werkzaamheden aangetroffen ouder muurwerk. Die delen van het complex waarvan bekend is, of vermoed kon worden, dat ze in de periode van 1580-1631 vernieuwd werden zijn zwart aangegeven. Daaruit blijkt dat men alleen de meest belangrijke gebouwen van het klooster, de westelijke vleugel, de tot woonruimte verbouwde kapel en het patershuis aanvankelijk heeft gespaard, alle nevengebouwen werden reeds in de eerste halve eeuw vernieuwd. Behalve het bouwen van een aantal woningen voor het personeel en dienstgebouwen heeft men voor de weeskinderen twee vleugels voor de kleinste kinderen gemaakt (4 en 5) en twee ziekenzalen voor de grote jongens en meisjes (7c). Van de verschillende verbouwingen die in deze periode geschied zijn is zeer verschillend materiaal beschikbaar, vrijwel geen deel uit deze tijd heeft zijn gevels behouden. Onze kennis gaat terug op de afbeeldingen die er - behalve de documentatietekeningen van 1631 - van bestaan en op de gegevens uit de fabrieksboeken. Over het bouwen van de poort en de beide huizen uit 1581 (1) zijn we vrij goed ingelicht, alleen weten we niet of de achterhuizen 2a en 3a misschien toch ook niet in deze periode tot stand zijn gekomen (blz. 326). Het gehele complex dat met 2 is aangeduid geeft grote problemen. De aangrenzende huizen 2a en 2b volgen dezelfde richting en schijnen tegelijk of na het koehuis gebouwd. Deze van de verkaveling afwijkende richting is doorgezet tot aan het huisje 2f. Dit moet een omvangrijke vernieuwing zijn geweest, die eerder in de weeshuistijd zal zijn geschied dan in de nadagen van het klooster. Het fabrieksboek geeft enkele geringe aanwijzingen dat het koehuis in 1591 zou kunnen zijn vernieuwd (blz. 142). Het moment waarop de bebouwing aan de zuidzijde van de gang tot stand is gekomen is evenmin duidelijk. Dergelijke kleine bouwwerken zijn in de fabrieksboeken zelden te vinden. Het kan zijn dat deze reeks huisjes kort na 1603 tot stand is gekomen toen het weeshuis een driehoekig stuk grond ongeveer op deze plaats van de regenten van het Oudemannenhuis overnam (blz. 150). Over het gebouw van het kinderhuis (4) van 1598 is zeer veel bekend, zowel door de rekeningen als uit afbeeldingen (blz. 146). Wanneer de oude kloostervleugel aan de zuidkant (5) voor kinderschool en eetzaal werd geschikt gemaakt staat niet vast. In deze omgeving opnieuw verwerkte ankers met het jaartal 1592 zouden hiervoor een aanwijzing kunnen zijn (blz. 144). Van de brouwerij en bakkerij staat het bouwjaar 1606 vast, zowel uit de rekeningen als uit het jaartal op een poortje. Van dit deel bleef zelfs een klein fragment muurwerk bestaan (blz. 150). Van de lange vleugel aan de Voorburgwal is weer bijzonder weinig bekend. Enkele indirecte aanwijzingen in de rekeningen maken het waarschijnlijk dat dit uiterst sobere bouwwerk in 1590 tot stand kwam (blz. 140). Het jaar daarop is er sprake van het werk aan het nieuwe kantoor, vermoedelijk de vergaderzaal van regenten. Waarschijnlijk lag deze op de verdieping van het aangrenzend gebouwtje (8) (blz. 141). Hierop sloot de vergaderzaal van regentessen aan die zich in het volgende bouwlichaam (9) bevond en die in 1617 werd afgewerkt (blz. 152). De keuken van het jongens- en meisjeshuis (10) werd gebouwd tussen 1625 en 1631, hetgeen volgt uit de vergelijking van de beide vogelvluchten van Balthasar Florisz. (blz. 155). De kleine huisjes aan de St.-Luciensteeg waarvan de kelders bij het weeshuis in gebruik waren moeten van deze tijd zijn. Dat het fraaie huis over de Begijnensloot in 1622 gebouwd werd blijkt uit het jaartal in de top dat we op enkele tekeningen kunnen lezen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||
192
legenda
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||
193
| |||||||||||||||||||||||
De poort aan de kalverstraat uit 1581 IAfb. 193. Deze tekening van de poort aan de Kalverstraat wordt toegeschreven aan Lamberts (g.a.a.) Dit betekent dat hij in de eerste helft van de 19de eeuw werd vervaardigd naar een oudere prent. Deze tekening toont het duidelijkst de oorspronkelijke toestand van het huis naast de poort en is niet in tegenspraak met andere gegevens (blz. 325). De band tussen de poort en de gevel blijkt uit het reliëf van de weesjongen dat toen nog in de voorgevel stond. Ook de zijgevel bevatte een drietal nissen. Afb. 194. Het gedeelte van de poort is nauwkeuriger uitgewerkt dan de rest van de tekening. Het geeft evenals de aquarel van H.P. Schouten (afb. 9) een van de oudste afbeeldingen van dit belangrijke onderdeel. Afb. 195. Deel vogelvlucht 1631. De zijgevel van het huis aan de andere zijde van het pleintje is alleen bekend uit de vogelvlucht van 1631 en minder nauwkeurig uit de stadskaart van 1625 (afb. 196). Ook hier zien we drie nissen, waarvan de ene die niet door de, jongere?, dakkapel wordt bedekt nog een bekroning boven de gootlijst heeft. Op beide vogelvluchttekeningen staat de poort vrij in de ruimte. Er was een dwarsdakje achter om de deuren tegen de regen te beschermen. Afb. 197. Gedeelte van de plattegrond van 1631. Het blijkt dat de scheve richting van de zijgevels van de huizen bij de poort stopt en alleen bedoeld is om een voorpleintje te maken. Achter de poort is een portiershokje. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||
194
195
196
197
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||
198
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||
199
| |||||||||||||||||||||||
De poort aan de kalverstraat uit 1581 IIAfb. 198. De opmeting van de jongenspoort (schaal 1:25) die Jacob Olie voor 1873 maakte en die gepubliceerd werd in de reeks ‘Afbeeldingen van oude bestaande gebouwen’ beeldt de poort uit als zelfstandig object, los van de omgeving. Door de vele verbouwingen in later tijd was de band met de aangrenzende huizen verloren gegaan. Er is een verschil tussen de sobere omlijsting van de poort en de gedetailleerde decoratie rond het tafereel erboven. De boogaanzetten aan de buitenzijde van de poort hebben aanleiding gegeven tot het vermoeden dat de poort voor een andere plaats zou zijn gemaakt. Zij dienen echter om de leeuwenmaskers te ondersteunen en de assen van de nissen daarboven op te vangen. Opvallend is ook het gebroken fronton dat vroeger vrij in de ruimte stond. Het grote reliëf, thans door een afgietsel vervangen (afb. 14), vormde het centrale punt van de gehele aanleg. Tezamen met de zijreliëfs was het geleverd door de beeldhouwer Joost Jansz (Bilhamer). Aangezien deze al het natuursteenwerk van huizen en poort maakte kunnen wij hem beschouwen als de architect van de gehele aanleg (blz. 140). Afb. 199. Het bovenstuk van de poort, met het grote reliëf (opn. 1960). Onder de verflagen zijn veel scheuren en herstellingen verborgen. Enkele reparatiestukken zijn hier reeds verdwenen. Eerst na het verwijderen der verflagen kon het oorspronkelijke werk worden blootgelegd (afb. 15). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||
200
| |||||||||||||||||||||||
Het koehuisAfb. 200. Bij de algehele vernieuwing van dit gedeelte werden in 1968 enkele resten van de fundering van het oude koehuis aangetroffen (schaal 1:250, gevonden muurwerk dubbel gearceerd). Het fundament van de muur aan de gang naar de Kalverstraat werd voor een deel blootgelegd. Uit de muurverzwaringen viel af te lezen waar de stijlen van de gebinten gestaan hadden. Zij correspondeerden met de poeren aan de kant van de stal. Van het huis naast de poort, was enig muurwerk bewaard gebleven, en een deel van het houtskelet. Ook van het westelijk deel van de stal, aan de Begijnensloot kwamen funderingen aan het licht. Afb. 201. Gedeelte van de vogelvlucht van 1631. In tegenstelling tot de stadskaart van 1625 (afb. 178) toont deze vogelvlucht, koestal en hooivak onder een dak, een constructie die het meest waarschijnlijk voorkomt, gezien de lage zijmuren van de koestal. Wel is het westelijk eind van de koestal met een apart dak getekend. Afb. 202. Gedeelte van de plattegrond van 1631. De opgravingen bevestigden de juistheid van deze plattegrond. Ook het verschil tussen de drie oostelijke vakken (voor de hooiberging) en het westelijk deel waar de kuipen voor het veevoer stonden, tekende zich af in de gebintsafstand. In tegenspraak met de vogelvlucht is echter het ontbreken van een muur tussen de koestal en het westeind met het aparte dak (blz. 142). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||
201
202
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||
203
| |||||||||||||||||||||||
De vleugel langs de nieuwezijds voorburgwal uit 1590Afb. 203 en 204. Rechterdeel van de plattegrond en van de vogelvlucht uit 1631. De lange vleugel die in 1590 gebouwd werd op de kade tussen de oude kloostervleugel en het water is alleen uit deze tekeningen bekend. Reeds in 1680 werd hij wegens bouwvalligheid gesloopt. De indeling van de begane grond is op de plattegrond weergegeven. De zolder daarboven heeft een houten borstwering en vermoedelijk een vlieringvloer, gezien de dubbele rij dakkapellen. Aan de zijde van de brug is een reeks gekoppelde dakvensters, hetgeen op een verbouwing wijst. Aan de zijde van het Begijnhof is het washuis onder hetzelfde dak. Het timmerhuis voor de brouwerij is een apart gebouwtje (blz. 140). Aan de noordzijde liggen twee aparte gebouwtjes. Het rechtse bevatte vermoedelijk op de verdieping het regentenkantoor dat in 1591 werd afgewerkt (blz. 143). In het linker gebouwtje was op de verdieping de regentessenzaal, beneden was de woonkamer van Mr. Heijndrik, de binnenvader. Waarschijnlijk kwam dit gebouw in 1617 tot stand. (blz. 152). De architectuur van dit gebouwtje dat naast de brug over de Nieuwezijds Voorburgwal stond, was iets rijker dan die van de oudere vleugel aan het water. De muurankers, de bogen boven de vensters en de dakkapellen gaven een zekere verlevendiging; trapgevels ontbraken echter. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||
204
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||
205
| |||||||||||||||||||||||
Het kinderhuis uit 1598Afb. 205 en 211. Gedeelten van de vogelvlucht en plattegrond van 1631, waarop het kinderhuis is aangegeven. Voor de kennis van deze vleugel die door Hendrick de Keyser ontworpen was, zijn deze documenten van veel betekenis. In de rekeningen wordt dit gebouw in zijn geheel steeds aangeduid als het ‘sieckhuys’. Vermoedelijk is dan ook de slaapzaal tussen de galerij en de keuken een ziekenzaal geweest tenzij men de verdieping voor de zieken bestemd heeft. Afb. 206 en 207. Poortje met jaartalsteen in linkerzijmuur (opn. 1938). De linkerzijmuur was het enige deel dat de verbouwing in de 18de eeuw overleefde. Het poortje kwam onder de galerij uit en gaf toegang tot een trap naar de Begijnensloot. Afb. 208. De voorgevel van het nieuwe kinderhuis uit de vogelvlucht van 1631. De grote witte band boven de zuilen, waarin zich de kroonlijst en het gebeeldhouwde fries bevonden, bewijst dat deze gevel niet erg nauwkeurig is weergegeven (blz. 149). Ook de plaats van het jaartal in de topgevel is niet juist weergegeven. Bovendien zijn de trappen van de topgevel van gelijke hoogte hetgeen ook minder waarschijnlijk is. Afb. 209. Gedeelte van gravure van meisjesplaats naar Commelin (1693). De afbeelding bij Commelin die een verbeterde uitgave van Dapper is heeft deze gevel vrijwel ongewijzigd overgenomen, alleen in het linkerwapen is verschil. Afb. 210. Gedeelte gravure van Webbers (afb. 234). Links het kinderhuis. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||
206
207
208
209
210
211
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||
Reconstructie van de gevels van het kinderhuisAfb. 212 en 213. Reconstructietekeningen212
van voor- en zijgevel. Voor deze reconstructie is naast de afbeeldingen van Balthasar Florisz en Dapper-Commelin, vooral gebruik gemaakt van de gravure van Webbers (1664) (afb. 234). De breedte van de voorgevel is bekend uit het huidige gebouw, de lengte van de zijgevel is ook vrij nauwkeurig vast te stellen. De hoogte van de zijgevel volgde uit de gravures van Dapper en Webbers en kwam vrijwel overeen met de hoogte van de brouwerij uit 1606 die vermoedelijk sterk bij deze gevel aansloot. De afbeeldingen tonen geen verschil in hoogte tussen de vensters van begane grond en verdieping. De hoogte van hoofdgestel boven de zuilen en het gebeeldhouwde fries daarboven hangt samen met de bogen boven de vensters van de zijgevel. Waarschijnlijk lag het houten hoofdgestel boven de zuilen iets lager dan op onze reconstructie getekend is, waardoor de balken beter konden worden opgevangen en het gebeeldhouwde fries daarboven iets hoger werd. Op de verdieping vinden we in de voorgevel een strek boven de kozijnen en een hoofdgestel op de plaats van de bogen van de zijgevel. De onderste trap van de top, waarover de meningen der tekenaars nogal verschillen, wordt bepaald door de hoogte van het zolderkozijn, ongeveer gelijk aan de helft van het kruiskozijn beneden. De meeste afbeeldingen geven in de onderste trap rechts het stadswapen zodat we vermoeden dat Balthasar Florisz daar een fout maakte. Over het bovenste deel van de gevel lopen de meningen minder uiteen. Op de linkerhelft der tekening zijn Dorische pilasters getekend, rechts Ionische en Korinthische, zoals Webbers weergeeft. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||
213
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||
214
215
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||
216
217
| |||||||||||||||||||||||
Het bleekveld en de zuidelijke vleugelAfb. 214. Afbeelding van het bleekveld naar de gravure van Pontanus (1614) (afb. 46). Met het bouwen van het kinderhuis in 1598 heeft het terrein van de binnenplaats zijn huidige hoogte gekregen. Daarbij werd het bleekveld dat er tijdens het klooster al geweest was opnieuw aangelegd en door een hek tegen de spelende jeugd beschermd. Aan de westzijde (rechts) was een pergola waarlangs wijn moest groeien. Aan de voorzijde was een driehoekige speelplaats, die aan de oostkant (links) even lang was als de galerij. Afb. 215. Detail van bleekveld uit de vogelvlucht van 1631. Het hek van het bleekveld is hier zo heel anders dan bij Pontanus dat het vermoedelijk sindsdien vernieuwd is. Waarschijnlijk is dit in 1622 gebeurd (blz. 154). Ook aan de achterzijde is nu een driehoekige plaats gevormd waardoor de eetzaal der kleine kinderen een voorplaats kreeg. Afb. 216 en 217. Zuidelijke vleugel op de plattegrond en vogelvlucht van 1631. De zuidvleugel bestaat uit twee delen, het lage linkerdeel waarin de school en de eetzaal van de kleine kinderen zijn ondergebracht en het hogere gebouw van bakkerij en brouwerij rechts. De linkervleugel is vermoedelijk in 1592, op de bestaande fundamenten hoger opgetrokken (afb. 219) (blz. 144). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||
218
219
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||
220
221
222
| |||||||||||||||||||||||
De bakkeru en brouwerij uit 1606Afb. 218. Gevelfragment van de brouwerij (opn. 1936). Aangezien de bakkerij in 1765 gesloopt werd en de brouwerij tegen een oude kloostervleugel aansloot is er slechts een klein deel van de gevel over. Hierin bevindt zich geen oorspronkelijk venster, aangezien de verdieping boven de brouwerij vermoedelijk als bergzolder diende en weinig ramen had. Er is wel een enigszins verschoven poortje met jaartal 1606. Afb. 219. Een van de ankers met ingegoten jaartal (1592) die bij de herstelling van de pilastergevels van de grote binnenplaats in 1938 werden aangetroffen en die vermoedelijk zijn toegepast, bij het lage deel van de zuidvleugel dat in 1635 gesloopt werd toen de nieuwe zuidvleugel gebouwd werd. Afb. 220. Fragment van de gravure van Pontanus, met de oudste afbeelding van de brouwerij. Afb. 221. Jaartal op de bovendorpel van het natuurstenen poortje van de brouwerij. Afb. 222. Plattegrond, langsdoorsnede en dwarsdoorsnede van de brouwerij, schaal 1: 250. Het nog aangetroffen muurwerk is dubbel gearceerd. De plattegrond is aangevuld met behulp van de plattegrond van 1631. De houtconstructie in het brouwerijgedeelte is nog aanwezig (het eerste spant draagt no. 4), die in het vroegere bakkerijgedeelte is gecompleteerd. In de muur naar het Begijnhof zijn enkele ventilatie-raampjes. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||
D. De grote verbouwing van het weeshuis in de periode van 1631-1656De gebouwen om de jongensplaatsDe uitbreiding van het weeshuis met de jongensplaats in 1632Na het bouwen van de vleugel langs de Voorburgwal in 1589 en het nieuwe kinderhuis in 1598 had het weeshuis geen noemenswaardige uitbreiding ondergaan. Toch was het aantal wezen voortdurend gestegen. Pontanus vermeldt in 1611 ongeveer 500 weeskinderen, terwijl dit aantal in 1629 tot 700 gestegen was (a.b.w. 3). Op 20 maart 1631 besluiten de regenten om de koeien te verkopen en op de plaats van het koehuis een kinderhuis te bouwen (Jansen 1962; 8). Waarschijnlijk is de goedkeuring van Burgemeesters, die voor de uitvoering van een dergelijk besluit nodig was, uitgebleven en heeft dit de stoot gegeven om de zaak groot aan te pakken. Men zal het wenselijk hebben gevonden, de grotere jongens en meisjes te scheiden, hetgeen mogelijk werd door het vroegere Oudemannenhuis, dat nu verhuurd was aan Jan van Straten, bij het weeshuis te trekken. Tegen het eind van het jaar werd vanwege de Thesaurieren Ordinares der stad aan het bestuur van het Oudemannenhuis aangezegd, de huur te beëin digen ten behoeve van ‘de Regenten van de Arme Weeskinderen binnen deser Stede tot vergrootinge van 't Weeshuys’ (a.b.w. 527). Tevens werden een tweetal huizen in de Kalverstraat, die aan het Oudemannenhuis hadden behoord, aan het weeshuis overgedragen. Het was in verband met deze uitbreiding en de toekomstige verbouwing, datGa naar margenoot+ Balthasar Florisz van Berckenrode een opmeting van het complex maakte en daarbij een vogelvluchttekening (zie blz. 129 en 192). In december 1631 en in augustus 1632 ontving hij betalingen van resp. 40 en 235 gld., die hiermee verband zouden kunnen houden (van Eeghen 1941; pl. vi). Door deze plattegrond en vogelvlucht kan men zich een beeld vormen van de werkzaamheden van de grote verbouwing. Men begon met het bruikbaar maken van het nieuw verworven deel. Hiertoe werden de huisjes aan de zuidzijde van de gang van de Kalverstraat naar het weeshuis gesloopt, zodat de plaats voor het OudemannenhuisGa naar margenoot+ bereikbaar werd. Deze ruimte werd nog vergroot door het afbreken van de achterhuizen van de panden aan de Kalverstraat, waarmee ook de vleugel die vermoedelijk het voorgaande Oudemannenhuis is geweest, verdween (zie blz. 121). Achter deze huizen werd een nieuwe muur gebouwd, die evenwijdig liep aan de voorgevel van het Oudemannenhuis. Het bleekveld verdween en het gehele voorplein werd bestraat. Het grote gebouw van het Oudemannenhuis uit 1545, aan de Begijnensloot, was vermoedelijk nog in goede conditie en als aanzienlijke woning goed onderhouden. Bovendien was dit gebouw niet in eigendom aan het weeshuis overgedragen; het werd door de regenten gehuurd voor 1300 gld. per jaar. Eerst in 1662 ging het voor 26.000 gld. over in het bezit van het weeshuis. Dit zal de reden zijn waarom aan dit gebouw zo weinigGa naar margenoot+ is veranderd. Het werd ingericht tot jongenshuis. De grote zaal aan de noordkant bleef intact en zal zijn ingericht als regentenkamer. Reeds in 1634 verloor hij deze functie en werd hij ingericht tot administratiekantoor. Vaak echter wordt hij later nog aangeduid als het oude regentenkantoor. De andere tussenwanden in het voormalige Oudemannenhuis werden gesloopt zodat er een grote zaal ontstond, die als eetzaal werd ingericht. Op de verdieping moet een grote slaapzaal gemaakt zijn. De smalle vleugel aan de zuidzijde, die op de opmeting van 1631 nog een bakkersoven toont, werd ingericht totGa naar margenoot+ woning van de schoolmeester van de jongens. In de nieuwe gebouwen was echter geen plaats voor een school voor de jongens. Deze verkreeg men door aan de noordkant van de nieuwe plaats, op eigen grond, een galerij te bouwen met een school er boven. Op deze manier kreeg men niet alleen ruimte voor een school, maar tevens had de binnenplaatsGa naar margenoot+ nu, evenals de oude, een galerij; een nuttig element bij het buiten spelen op regenachtige dagen. Nog meer ruimte werd gevonden door het overbouwen van de Begijnensloot tussen het tot jongenshuis ingerichte Oudemannenhuis en het kinderhuis. Waarschijnlijk heeft deze overbouwing in perioden plaats gevonden. Op de kaart van 1651 schijnt de overbouwing van de Begijnensloot reeds voltooid. Aan het noordelijk deel naast het regentenkantoor werd een ruimte gemaakt voor het bergen van de boedels der weeskinderen, hetgeen waarschijnlijk voordien in een van de huisjes aan de gang gebeurde. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||
Ten noorden van de regentenkamer bleef nog een kleine ruimte over voor de schoenmakerswerkplaats. | |||||||||||||||||||||||
De rekeningen over de verbouwing in 1632De uitgaven voor de uitbreiding van het weeshuis vindt men apart geboekt als ‘Staet van onse Timmeragien aen het vergrooten van het Weeshuijs Ao 1632’ (a.b.w. 448). Hoewel alle posten betrekking hebben op het weeshuis, lopen de uitgaven aan de verbouwing van het gehuurde deel en die aan het nieuwe schoolgebouw door elkaar. Bovendien is ook hier zowel bij lonen als materialen zelden aangeduid op welk onderdeel ze betrekking hebben. De rekeningen beginnen met enkele niet gedateerde postenGa naar margenoot+ van materiaalaankopen, waaronder 200 heimasten voor 27 st. per stuk; 1250 Noorse delen, gezaagd en ongezaagd, voor 505 gld. 17 st.; 300 Zweedse delen voor 375 gld. en een groot aantal middelnagels. Op 19 april worden 94.5000 moppen voor 7 gld. 5 st. per duizend gekocht. Op 18 mei wordt 200 gld. betaald voor een partij hout.Ga naar margenoot+ Op 5 juni verschijnen de eerste kosten van arbeidsloon. Wekelijks komen er dan vrij hoge betalingen voor aan de timmerman Andries Pietersz en de metselaar Jacob Jansen. Deze laatste kwam in de loop van 1631 in de plaats van Joost de Vos, die meer dan twintig jaar voor het huis gewerkt had. De timmerman Andries Pietersz Holloch, zoals die aan het eind van de rekeningen in enkele posten genoemd wordt, werkte nu voor het eerst in het weeshuis. De vroegere timmerman Cornelis Fransz komt zowel in de normale onderhoudsrekeningen van 1632 als in de rekeningen over de uitbreiding van het weeshuis naast hem voor, doch steeds voor minder hoge bedragen. In het begin moeten slechts werkzaamheden aan de bestaande gebouwen en wellicht ook aan de overbouwing van de sloot hebben plaats gevonden. Hierop wijzen ook de aankoop van 50 ribben van 3 duim, de 30 ribben van 2 duim en de 20 ribben van 2½ duim, die met 50 balkdelen van 2 duim voor 142 gld. aan een houtkoper in Zaandam op 27 juli betaald werden. Zij kunnen alleen gediend hebben voor de reparatie van de vloeren van het vroegere Oudemannenhuis, de enige plaats waar vloerconstructies van moer- en kinderbinten voorkwamen. De ‘gebacken steentges’, d.w.z. tegels, die op 25 augustus voor 405 gld. werden aangeschaft zullen ook bij de verbouwing gebruikt zijn. Het nieuwe deel komt eerst laat op gang. Op 26 juli krijgt de weeshuisvader, Mr. Hendrick, een bedrag vergoed, dat hij heeft uitgegeven voor het steenbikken. Op 8 september blijken de weeskinderen 100.000 stuks steen te hebben gebikt en gekruid, hetgeen pro memorie in de rekeningen voorkomt. De puindragers die het afval naar de Amstel en het Karthuizerklooster hebben gebracht en die ook hebben gebikt krijgen op dezelfde dag 37 gld. 14 st. Het verloop van de funderingswerkzaamheden van de nieuwe vleugel blijkt uit enkele posten. Op 24 juli ontvangt de graver een voorschot van 50 gld. Op 31 juli krijgen deGa naar margenoot+ heiers voor 7½ dag heien 249 gld. 11 st.; op 7 augustus ontvangen zij nog eens 116 gld. 4 st. Eind augustus krijgt de graver weer 25 gld. voorschot uitgekeerd, mogelijk voor het dichtgooien van de funderingsput. Begin september worden er nog 50 heimasten van 26 st. het stuk betaald en ‘6 grote masten ijder 40 gld’. Aan gewone heimasten was men waarschijnlijk te kort gekomen en de grote masten kunnen gebruikt zijn om er funderingsbalken uit te maken. De wekelijkse betalingen aan timmerman en metselaar in augustus en september zijn hoog. Waarschijnlijk heeft men eerst de gebikte steen in de fundering en daarna de in april aangekochte moppen verwerkt. Op 15 september ontvangt een houtkoper 67 gld. 19 st. voor de ‘capravens’. Van 8-15 september worden er 97.500 klinkers in zesGa naar margenoot+ partijen afgerekend. Zij zijn goedkoper dan de moppen en kosten 4 gld. per duizend. Het is niet duidelijk of deze klinkers voor de gevels van de nieuwe school werden gebruikt dan wel voor de bestrating van het plein. In dezelfde periode wordt veel zand aangevoerd en op 15 september ontvangt de graver 85 gld. ‘tot volle betalingh van zijnGa naar margenoot+ arbeijtsloon van dese soomer hier int huijs verdient’. Daarop volgt: ‘aende straetmaker vereert voirt leggen van beijde de plaetsen..., 18 gld.’. Op 28 september komt er een kleine post voor van 5000 Friese rode steen, die 4 gld. en 11 st. het duizend kosten. Het is een hoeveelheid die toereikend is voor de bogen boven de zuilen. De leverantie van de steen van de gevel en de pannen van het dak zouden ook begrepen kunnen zijn in de twee grote posten aan de steenkoper Hendrik Dommer, die 385 gld. 17 st. op 18 oktober ontvangt en 293 gld. op 12 januari 1633. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||
In de tekeningen ontbreken de posten voor de leidekker, daardoor lijkt het aannemelijk, dat het pannendak, dat reeds op de tekening van 1797 voorkomt, er vanGa naar margenoot+ het begin af geweest is. Op 16 oktober wordt aan ‘Pieter de Ceijser, stadtssteenhouwer’ 49 gld. 5 st. betaald zonder een nadere vermelding. Op 20 oktober volgt een betaling aan Mr. Wiggert de smid van 650 gld. 14 st. Een maand later ontvangt hij nog eens 297 gld. 8 st. en op 1 juni 1633 nog eens 175 gld. 7 st. Op 23 oktober wordt erGa naar margenoot+ 25 gld. 2 st. betaald aan sparren. Dat men aan de afwerking bezig was blijkt uit de wekelijkse posten van de kistemaker, Reyer Volckertsz. Op 3 november wordt er 420 gld. 7 st. betaald aan ‘steentges’ en op 6 november Thomas Gerritsz (de Keyser) ‘beeltsnijder’ 15 gld. Op 26 november wordt de loodgieter Salomon Davitsch 389 gld. betaald, en op 4 december 1632 de glazenmaker 164 gld. 3 st. Aan het einde van de rekening zijn nog enkele belangrijke posten te vinden. De blikslager Jacob Tonisz ontvangt 39 gld. 10 st. voor ‘die houders ande glasen’. Frans de schilder krijgt 26 gld. ‘voort portail’. Op 19 november krijgt Mr. Reyner ‘voor schilderen ende vergulden’ 60 gld. Op 22 november ontvangt de steenhouwer Mr. Pieter van Delft een betaling van 1775 gld. voor ‘blauwe drumpels vloerstienen pijlairen en andere hardestien’. Op 15 januari 1633 krijgt hij nog eens 300 gld. Ga naar margenoot+ De nieuwe timmerman, die de galerij en de school bouwde, Andries Pietersz Hollogh, was niet jong meer. Toen hij op 9 mei 1598 met Giert Jacobsdr trouwde, was hij 22 jaar en woonde hij in de St.-Jorissteeg. Op 30 mei 1607 ondertrouwde Andries Pietersz, weduwnaar van Geertgen Jacobsdr en wonende op het Rusland, met Hendrikje Gerrits vermoedelijk is hij eind 1633 overleden (Meded. g.a.a.). Alleen uit het laatste deel van zijn leven is werk van hem bekend. Hij moet dan een grote aannemer zijn, want deze werken vallen alle in dezelfde tijd. Het zijn de Lutherse kerk aan het Spui, waarvan de bouw in februari 1632 begon (Jrbk. Amstelodamum 36, 1939; 98). Bij het Huidekopersgildehuis aan het Rusland dat in dezelfde tijd zal zijn gebouwd, is hij met een grondtransactie verbonden (Jrbk. Amstelodamum 32, 1935; 97). Ook werd de grote zaal van het Wijnkopersgildehuis uit 1633 door hem gebouwd (Jrbk. Amstelodamum 53, 1961; 172). Het is niet uitgesloten dat hij bij enkele van deze gebouwen als ontwerper is opgetreden. Voor de galerij van het weeshuis denkt men echter eerder aan een andere architect. De steenhouwer Pieter Adriaansz van Delft die een groot bedrijf had en zelfs een grafmonument te Lübeck leverde (Jrbk. Amstelodamum 10, 1912; 187) kan ook de ontwerpen hebben gemaakt. Het meest waarschijnlijke is echter dat de betaling van 49 gld. 5 st. aan Pieter de Keyser een afrekening geweest is voor diens werk als architect van deze galerij. | |||||||||||||||||||||||
De nieuwe galerij en jongensschool uit 1632De nieuwe galerij opende met elf bogen naar de jongensplaats, knikte aan het einde naar het zuiden en sloot met twee traveeën op het jongenshuis aan. Deze twee traveeën zijn iets smaller dan die van het lange deel (zie blz. 197). Bij het bouwen van de galerij heeft men kennelijk het koehuis willen ontzien, hoewel dit niet meer als zodanig dienst deed, maar werd ingericht als timmerloods voor de jongens. De achtermuur van de galerij liep niet evenwijdig aan de buitenwand van de koestal, waardoor een schegvormige ruimte tussen beide gebouwen ontstond. Op het breedste deel hiervan, dicht bij de Begijnensloot, werd de trap gemaakt, die toegang gaf tot de school. De galerij en de school hebben zich waarschijnlijk niet verder uitgestrekt dan tot waar de kolommen liepen, zodat er tussen de weeshuispoort uit 1581 en de galerij een open plaats was. Vaststaat dat de gevel boven de poort van 1642 dateert en de balken boven dit deel van die in het andere deel verschillen. Bij de bogen is er een afwisseling van smalle hoge balken van 24 × 32 cm op de plaats van de kolommen en brede platte balken van 34 × 11 cm in het midden van de bogen. In het oostelijk deel van de galerij echter waren de balken gelijk. Met de beide plaatsen, die in 1632 blijkens de aangehaalde post werden bestraat, kunnen de grote plaats naast de galerij en de kleine plaats voor de galerij bedoeld zijn. De bogen liepen niet door bij de knik waar het lange en korte deel van de galerij elkaar ontmoeten. Zowel de balklaag als de muur erboven rustten op een zware onderslag, die vermoedelijk door een zuil werd ondersteund. Bij het plaatsen van het gedenkteken voor Van Speyk in 1831 is de situatie hier gewijzigd. Uit de tekening van 1651 blijkt dat op korte afstand voor de galerij een hek stond.Ga naar margenoot+ De galerij was gefundeerd op een moderner manier dan tot nu toe bij het complex | |||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||
werd gebruikt; niet meer een aantal dunne palen binnen een roosterwerk geslagen, maar telkens twee dikkere palen op een afstand van ongeveer 1 m. Daarover waren zware platen gelegd, waarop het muurwerk rustte. Deze lagen ruim 1,50 m onder het straatniveau van de plaats. Aan de zijde van de binnenplaats waren bogen gemetseld voor de funderingsmuur, waarop een trede gelegen heeft voor de zuilen. Het onderste deel van het muurwerk van de galerij, nog te zien aan de zijde van de meisjesplaats, bestond uit grove steen van 25 × 12,5 × 5 cm, mogelijk afkomstig uit afbraak of van de in het begin aangekochte partij moppen. Daarboven ongeveer halverwege de verdieping, ging men over op een kleinere steen van 16 × 8 × 4 cm. De vloer van de galerij moet volgens enkele teruggevonden resten uit tegels van natuursteenGa naar margenoot+ steen hebben bestaan. Aan het eind was een grote doorgang naar de meisjesplaats. Toen de galerij gebouwd werd was dit nog de enige toegang naar dit deel van het weeshuis. De uit zware blokken natuursteen bestaande omlijsting van deze doorgang is nog bewaard gebleven. In de opening bevond zich een grote paneeldeur, die vermoedelijk in zijn geheel open kon en daarbinnen een loopdeur met halfronde bovenkant, althans als de gravures op dit punt de juiste toestand weergeven (zie blz. 36). Deze doorgang heette de rode deur. De architectuur van de gevels is slechts op enkele punten gewijzigd. De houten gootlijst dateert uit de tijd dat het dak vernieuwd werd in 1896. Voordien zullen er een natuurstenen architraaf, een bakstenen fries en een houten kroonlijst zijn geweest, zoals nu nog aan de zijde van de meisjesplaats gevonden wordt en zoals ook op de tekening uit 1797 te zien is (zie blz. 30). De meeste kozijnen behielden hun vorm, slechts een vijftal aan de westzijde werd in 1860 naar beneden verlengd. Blijkens de oude tekeningen hadden de vensters een enkel draaibaar glas-in-lood raam met daarachter ijzeren of houten stijlen. Ga naar margenoot+ Een duister punt vormen de basementen van de zuilen. Deze bestaan uit een vierkant piedestal, waarop onder de zuil een ronde manchet. Op de ontwerptekeningen voor het monument van Van Speyk vindt men deze situatie al; op oudere afbeeldingen ziet men gewone basementen, maar veel waarde mag men daar ook niet aan hechten. De huidige oplossing van de zuilvoet is uniek en wekt de indruk dat de basementen door het spelen der kinderen beschadigd zijn en daarna werden afgehakt. Aanwijzingen dat de zuilen vroeger een normaal basement gehad hebben zijn niet aan het licht gekomen. Bij die op de hoek, grenzend aan het muurwerk, zou men dit kunnen verwachten. Op een der zuilen komen de letters ea voor met het jaartal 1710. De rekeningboeken geven geen uitsluitsel over wat er toen is gebeurd. Misschien zijn toen de basementen veranderd of zijn de ijzeren lantaarns aangebracht, die op de oude tekeningen te zien zijn.Ga naar margenoot+ De maten van de zuilen en pilasters van de gevels van de galerij geven inzicht in de compositie. De zuilen zijn met kapiteel en het ronde deel van het basement 312 cm hoog, hetgeen overeen komt met 11 Amsterdamse voeten (311,3 cm). De onderkant van de zuilen heeft een middellijn van 39 cm en past derhalve acht maal op de hoogte, waaruit blijkt dat voor de onderste zuilen ook de Dorische orde gekozen is, en niet de Toscaanse. De afstand tussen de zuilen is, hart op hart gemeten, viermaal hun breedte, zodat twee traveeën een vierkant vormen met de hoogte van de zuil. De afstand van het kapiteel van de zuil naar het basement van de pilaster erboven, bedraagt 59 cm, gelijk aan anderhalf maal de diameter van de zuil. Wanneer men in plaats van bogen een hoofdgestel zou hebben toegepast, dan zou men volgens het ordeboek van Vignola dat hier gebruikt is, een hoogte van twee maal de zuildiameter hebben moeten nemen, waardoor het basement van de pilasters hoger geplaatst zou zijn geworden. De pilasters van de verdieping zijn 33 cm breed, hetgeen overeenkomt met de diameter van de bovenzijde van de zuilen. De hoogte van de pilaster bedraagt iets meer dan tien voet, gelijk aan negen maal de diameter. De afstand tussen de pilasters is 146 cm en komt overeen met de halve zuilhoogte. Het veld tussen de pilasters bestaat dus uit twee vierkanten boven elkaar. De hoogte van het hoofdgestel bedraagt, gemeten aan de zijde van de meisjesplaats waar het grotendeels nog oorspronkelijk is, ongeveer 70 cm. Dat is ruim twee maal de hoogte van de diameter van de pilaster en komt dus vrijwel overeen met het ordeboek. Het meest oorspronkelijke deel van het hoofdgestel, de stenen architraaf, is precies zoals het behoort, gelijk aan de halve diameter. De compositie van de gevel en de toepassing der zuilenorde zijn betrekkelijk eenvoudig. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||
Bijzonder is echter het vervangen van de kroonlijst door de reeks gedrukte bogen met de consoles van de pilasters ertussen. | |||||||||||||||||||||||
De gebouwen om de meisjesplaatsArchivalische gegevens over de vernieuwing van de grote binnenplaats in 1634 en 1635Tot nu toe waren de oude gebouwen van het voormalige St.-Lucienklooster vrijwel geheel intact. Men had zich beperkt tot het bijbouwen van nieuwe vleugels op plaatsen, die onbebouwd waren of waar kleinere dienstgebouwen stonden. Er was daardoor een zeer onregelmatig complex ontstaan. In 1633 zou het grootste project uit de bouwgeschiedenis van het weeshuis worden aangevat; de algehele vernieuwing van de hoofdvleugels van het vroegere klooster, waardoor een binnenplaats die architectonisch één geheel was, zou ontstaan. Waarschijnlijk gaf de ouderdom van de kloostervleugels aanleiding tot deze vernieuwing. In het Receuil van de regent Wiltschut uit 1692 (a.b.w. 3) wordt medegedeeld, dat het weeshuis door ouderdom vervallen was en dat het convent, de kerk, het priesterhuis en twee huizen werden afgebroken. De nieuwbouw bood niet meer ruimte dan men voordien bezat. De nieuwe zuidvleugel, die dwars over de oude binnenplaats gebouwd werd, was iets ruimer dan de kinderschool en eetplaats, die er voor moesten wijken; de gebouwen die in de plaats kwamen van de westelijke vleugel en de kapel waren zelfs lager dan hun voorgangers. In de loop van 1633, vermoedelijk spoedig nadat de jongens overgeplaatst waren naar hun nieuwe afdeling, moet men begonnen zijn plannen te maken voor de vernieuwing van het gedeelte voor de meisjes en de kleine kinderen. Ga naar margenoot+ De regenten besluiten op 9 oktober 1633 ‘dat men volgens de wille van de Heeren Burgemeesteren sal maken een tweede uitgangh voor de meysgens, die uitcomen sal in de St. Luciensteeg. Ende dat men daertoe sal aentasten de huysingen naest Mr Steven staende in de selve steegh ende den uitgangh voorts open maken in naester manier als den uitgangh van het knechtgenshuys is, mitsgaders noch affbreeken de resterende cleyne huysges in deselve steegh staende tot vergrootingh van een plaets voor de coocken’ (Jansen 1962; 10). Aangezien de fabrieksboeken niet verder gaan dan 1632 ontbreken de bouwrekeningen van deze grote nieuwbouw. Er zijn slechts enkele losse posten te vinden in het Nieuwe Memoriaal van 1598-1652 (a.b.w. 167), een boek waarin allerlei afrekeningen en verschotten aan de belangrijkste materiaalleveranciers en aannemers vermeld staan. Ook zijn er enkele gegevens te vinden in het Rapiamus van Uytgeeff, 1620-1650 (a.b.w. 213). Door deze gegevens is het verloop van het werk enigszins te volgen. Naar het bovengenoemd Receuil vermeldt, is de eerste betaling inGa naar margenoot+ verband met deze nieuwbouw gedaan op 23 juni 1633 en de laatste eind januari 1636. De totale kosten hebben volgens deze opgave 62.267 gld. bedragen. In de herfst van 1633 worden reeds bouwmaterialen ingeslagen. Zowel eikehout als zandsteen wordt gekocht te Zwolle. Op 12 oktober 1633 koopt men daar 12 sommers voor 550 gld. Op 22 oktober wordt een partij eikehout van 170 gld. betaald en op 26 oktober verantwoordt men ‘15 Eycke sommers ofte balcken’ voor 660 gld. De bestemming van het aangekochte materiaal wordt nergens vermeld, zodat het niet zeker is, dat dit eikehout in het weeshuis werd verwerkt. Het laat zich echter denken dat het werd gebruikt om er tijdens de winter de kozijnen van vensters en deuren van te maken, hetgeen dan onder leiding van de timmerman van het weeshuis in de tot timmerloods ingerichte koestal zal hebben plaats gevonden. De betalingen aan Andries Pietersz Hollogh lopen door tot 21 oktober 1633. Op 14 december 1633 wordt zijn opvolger, de timmerman Pieter Intesz vermeld (a.b.w. 213). Van de natuursteen is het zo goed als zeker dat deze voor het weeshuis werd gebruikt; aan de bezittingen buiten het weeshuis werd weinig natuursteen verwerkt. De voorbereidingen van het werk zijn dan ook het best te volgen in de posten over de te Zwolle aangekochte zandsteen. Bij de steenleveranties staan alleen de hoeveelheden opgegeven, de prijzen ontbreken. De opgave begint met 1 december 1633 als 19 blokken van tezamen 366 voet worden vermeld. Op 22 februari 1634 volgen 40 blokken van 692¾ voet. Daarna volgen er gedurende het gehele jaar 1634 dertien steenzendingen van in totaal bijna 150 blokken (a.b.w. 167, f. 428). Een nauwkeuriger indruk van het verloop van het werk geven de betalingen aan Pieter van Delft, de enige steenhouwer die bij het werk betrokken was. De uitbetalingen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||
beginnen met een klein voorschot van 100 gld. op 22 oktober 1633, waarna een groter volgt van 600 gld. op 22 december. Op 7 januari 1634 ontvangt hij weer 100 gld. en eveneens op 22 februari. Daarna gaat het werk veel sneller blijkens een voorschot van 300 gld. op 17 maart. Op 1 april is er een betaling aan hem van 800 gld. voorschot voor vloerstenen, die hij voor het huis gekocht heeft. Dan gaan de betalingen weer geregeld door met nog een hoogtepunt in juni en juli (a.b.w. 167; f. 426). Naast de voorschotten aan Pieter van Delft vindt men een opgave van enkele afrekeningen. Uit één daarvan blijkt, dat hij ook blokken steen heeft gekocht bij Pieter de Keyser en Hannus Hartjens. Zijn eindafrekening op 24 december 1634 betreft arbeidsloon, vloeren en hoopwerken van alle steenhouwers en geleverde steen. In totaal is er tot dat moment 3736 gld. aan natuursteenwerk uitgegeven (a.b.w. 167; f. 427). Ga naar margenoot+ Reeds vroeg in het jaar 1634 moet men met het bouwen begonnen zijn. De post van 305 gld. die op 1 december 1633 aan Dirck Claesz werd uitbetaald heeft waarschijnlijk betrekking op de leverantie van de heipalen; deze houthandelaar leverde namelijk ook de palen voor de galerij op de jongensplaats (a.b.w. 167; f. 430). Volgens het ‘Receuil’ was men in maart 1634 met de afbraak begonnen. Op 25 maart krijgt de graver zijn loon betaald (a.b.w. 213). De eerste steenlegging vond plaats op 4 april 1634 door Gerrit Hasselaar, de zoon van de voorzitter van het regentencollege Klaas Hasselaar. Op dat moment moet de fundering van het eerste deel gereed zijn geweest. Dit was de noordvleugel, waarin de nieuwe regentenzaal zou komen en die ongeveer lag op de plaats van de vroegere kapel. Aangezien de nieuwe vleugel een iets andere richting had dan de oude, kon men de eerste travee van de nieuwe westelijke vleugel tegelijk bouwen zonder dat daarvoor de oude kloostervleugel behoefde te worden afgebroken. Zowel in het metselwerk als in de kap was de naad tussen deGa naar margenoot+ eerste en tweede bouwfase terug te vinden. Op 8 april beginnen de betalingen aan de metselaar Jacob Jansen en de timmerman Pieter Intesz. Deze laatste was de opvolger van de inmiddels vermoedelijk overleden Andries Pietersz. Omstreeks juli 1634 zal de noordelijke vleugel vrijwel klaar geweest zijn. De loodgieter Salomon Davitsch krijgt op 29 juli 600 gld. betaald en op 2 september nog eens 400 (a.b.w. 167; f. 439). De uitbetalingen aan de loodgieter vinden vrijwel steeds plaats aan het eind van het werk. Dat men tegelijkertijd doorging met het bouwen van de westelijke vleugel bewijst de betaling voor het graven voor de fundamenten (a.b.w. 213) en de rekening van 600 gld. op 31 augustus aan de houtkoper Dirck Claasz voor ‘verscheyden masten’ (a.b.w. 167; f. 426). Het steenhouwwerk aan de nieuwe vleugel was waarschijnlijk al in juli gereed gekomen. Ook het bouwen van dit deel zal snel gegaan zijn, want in november 1634 zijn er weer enkele posten voor de loodgieter, die tezamen 800 gld belopen. Nadat in 1634 de noordelijke vleugel en waarschijnlijk ook de westelijke voltooid zullen zijn geweest, kon men het jaar daarop de zuidelijke vleugel bouwen. De keuken, de kinderschool en de eetzaal voor de kleinere kinderen, die zich in de vleugel langs het Begijnhof bevonden, moesten daartoe worden afgebroken. Men kon de nieuwe zuidvleugel niet geheel op eigen terrein bouwen; de stad dwong het Begijnhof een stuk grond te verkopen. Dit stuk, dat voor het Begijnhof in een afgelegen hoek lag, kreeg voor het weeshuis betekenis toen de oude vleugel gesloopt was. Op 10 mei 1635 vond de overdracht plaats van een stukje grond van 800 vierkante voet (ruim 60 m2) van het Begijnhof aan het weeshuis (a.b.w. 138). Hierdoor kon achter de nieuwe zuidelijke vleugel nog een redelijke plaats komen. Ga naar margenoot+ Ook over het bouwen van de nieuwe zuidelijke vleugel treft men enkele posten aan. Op 21 februari 1635 krijgt de leverancier van heipalen, Dirck Claasz 403 gld. betaald, zodat men zou kunnen concluderen dat toen de fundering gemaakt werd. In 1635 zijn er weer hoge betalingen aan de timmerman Pieter Intesz en de metselaar Jacob Jansen. Er is zelfs een tweede metselaar, Pieter Bogaert, die ook aanzienlijke bedragen ontvangt. Ditmaal vindt men de steenaankoop vermeld. Uit Leiden worden van begin maart tot 7 juli 15 partijen baksteen gestuurd, meest van 12.000 stuks, à raison van 4 gld. per 1000. Slechts de beide eerste partijen, tezamen 38.500 stuks, die aan de fundering verwerkt zullen zijn, zijn goedkoper. Het werk boven de grond nam ruim 180.000 stenen (a.b.w. 167; f. 447). Aan het eind van het werk gekomen kocht men op 8 juni 1635 bij Hans Rogier ‘ses coopere croonen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||
met hare ijsers en vergulde cnoopen’ voor 281 gld.; in de drie nieuwe vleugels waren ook zes ruimten (Obreens Archief 7, 1890; 280). In juni 1635 wordt nog een partij van 185.000 Leidse stenen aangekocht; wellicht heeft deze gediend voor de bestrating van het grote binnenplein, waar de stratenmakers de maand daarop aan werkten (a.b.w. 213). Het oude bleekveld, dat nog uit de tijd van het klooster was overgebleven werd nu opgeruimd. Evenals de jongensbinnenplaats werd die voor de meisjes geheel bestraat. Het valt op dat men bij deze grote bouwcampagne dezelfde namen tegenkomt als bij het bouwen van de nieuwe galerij. De metselaar Jacob Jansen vindt men ook hier weer evenals de steenhouwer Pieter van Delft, alleen voor de timmerman is er een ander gekomen. Ga naar margenoot+ De nieuwe timmerman Pieter Intesz, die in de opgetekende uitgaven een bescheiden plaats tussen de anderen inneemt, moet op het werk een belangrijk man geweest zijn. Toen het gebouw klaar was werden hem vier zilveren schalen geschonken. Op één van de schalen, die bewaard is gebleven, komt de volgende inscriptie voor: ‘De Reghenten voor 't Weeshuis getrou - Schencken Pieter Intis d'Meester vant gebou - Vier Silveren Schaelen wel gemaeckt - voor 't loflyck timmeren hooch bedaeckt Ao 1635’. In het midden van de schaal staan de vier regenten gegraveerd, met hun namen: Frans de Neve, Claes van Campen, Cornelis Jacobsz Weger en Claes Hasselaer (zie blz. 216). Deze in de schaal gegraveerde voorstelling is ontleend aan het regentenstuk van Abraham de Vries. Wie is deze Pieter Intesz, die met een dergelijk vorstelijk geschenk vereerd werd? Op 28 april 1618 ging de uit Dokkum afkomstige huistimmerman Pieter Intens, weduwnaar van Baefge Gerrits, in ondertrouw met Jannetje Jans (meded. g.a.a.). In het kohier van de tweehonderdste penning over 1631 vindt men in de Egelantierstraat Pr Intesz timmerman voor 15 gld. aangeslagen. Voor het weeshuis werkte Pieter Intesz reeds een enkele maal, eer hij eind 1633 de timmerman Andries Pietersz. Hollogh opvolgde. Op 12 maart 1633 ontving hij reeds een betaling (a.b.w. 167). Pieter Intesz maakte nog meer voor het weeshuis dan alleen de grote binnenplaats. In 1635 bouwde hij blijkens de volgende posten een boerderij: ‘12 Mey 1635 Pieter Intesz onze timmerman op rekeningh van den stolp opt lant dat Claes de Vries gebruyckt 600 gulden; 30 Juny hem noch op rekeningh gesonden 600 gld.; 29 July betaelt andie rietdecker 265 gld. 10 Augustus aen hem betaelt 735 gld. (a.b.w. 167: f. 450). In 1636 krijgt hij betaald: ‘op rekeningh vant angenomen huys van Willem Claesz (a.b.w. 167: f. 459). Van 1637 tot 1639 was hij bezig aan het bouwen van de schouwburg aan de Keizersgracht, welk werk in opdracht van het weeshuis geschiedde. Op 6 mei 1638 verkoopt Pieter Intesz, huistimmerman, het huis Brouwersgracht 39, dat hij waarschijnlijk op speculatie gebouwd zal hebben. De gevel die nog bestaat, is van een eenvoudige, voor die tijd zeer traditionele architectuur (Jrbk Amstelodamum 7, 1909; 85). In 1648 heeft Pieter Intesz Staets het huis Herengracht no. 249 gebouwd in de trant van Vingboons (Grachtenboek, E. van Houten 1962). Ondanks de vier zilveren schalen en zijn vele activiteiten kan men Pieter Intesz toch moeilijk beschouwen als de ontwerper van de grote binnenplaats van het weeshuis. Bovendien was op het moment dat het ontwerp gemaakt werd en het steenhouwwerk reeds in uitvoering was, Andries Pietersz Hollogh nog de meester-timmerman van het huis. De vraag wie dan wel als ontwerper van deze binnenplaats kan worden beschouwd is niet moeilijk te beantwoorden. Er was maar een bouwmeester, die in 1633 dezeGa naar margenoot+ architectuur kon ontwerpen: Jacob van Campen. Reeds Weismann opperde de suggestie, dat niet Intesz maar Van Campen als de ontwerper moest worden beschouwd (A.W. Weissman, Geschiedenis Nederlandsche Bouwkunst 1912; 398). Latere schrijvers namen deze voor de hand liggende veronderstelling niet over. Dit is temeer merkwaardig, omdat het Amsterdamse Accijnshuis heel lang op naam van Jacob van Campen bleef staan, alleen reeds omdat zijn achterneef Nicolaas van Campen accijnsmeester was, hetgeen hij echter eerst werd, nadat het gebouw was voltooid. Dezelfde Nicolaas van Campen was van 1631 tot zijn dood in 1638 regent van het weeshuis en bezorgde in die functie vermoedelijk Jacob van Campen in 1636 de opdracht tot het ontwerp van de nieuwe schouwburg (Mbld Amstelodamum 44, 1957; 100). Niets ligt dan ook meer voor de hand dan te veronderstellen dat Nicolaas van Campen zijn achterneef heeft uitgenodigd, de plannen voor het Burgerweeshuis te ont- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||
werpen. Deze veronderstelling wordt bevestigd door een post in het Nieu Memoriael, waarin op een lijstje van uitgaven van de voorzitter van het regentencollege Confrater Hasselaar op 13 november 1634 de volgende post voorkomt: ‘13 ditto voor zijn Edele: aen Jacob Van Campen betaelt 300 gulden’ (a.b.w. 167; f. 444). Volledigheidshalve dient vermeld te worden, dat er blijkens het kohier van 1631 in Amsterdam nog een andere Jacob van Campen woonachtig was; een zoon van de oom van de architect Cornelis van Campen, welke laatste ook wel bij transacties met het weeshuis betrokken is geweest. Aangezien deze betaling aan Jacob van Campen juist in de tijd van het bouwen van de binnenplaats valt, en dit een afgerond bedrag is waarbij geen transactie wordt vermeld, lijkt de veronderstelling gewettigd dat deze post vergoeding van het werk van de architect Jacob van Campen betreft. | |||||||||||||||||||||||
De drie nieuwe vleugels van 1634 en 1635Ga naar margenoot+ De nieuwe binnenplaats verschilde in alle opzichten van de toestand van voor de verbouwing (zie blz. 200). De uiterst onregelmatige bebouwing op een zeer scheef grondvlak, moest wijken voor drie vleugels onder één kroonlijst en met gelijkvormig behandelde gevels. Men heeft getracht een zo gelijkmatig mogelijk binnenplein te krijgen en al was dit, gezien de vorm van het terrein niet geheel te verwezenlijken, toch springen de afwijkingen van de rechte hoek weinig in het oog. Ga naar margenoot+ Aan de westzijde van de plaats kwam de hoofdvleugel van tien traveeën met aan weerskanten een zijvleugel van elk zeven traveeën. De benadering van het gebouw vanuit de Kalverstraat lijkt dan ook de belangrijkste. Zo belangrijk was in elk geval de hoofdtoegang door de galerij, dat men de noordelijke vleugel in de richting hiervan heeft gelegd en de ingang naar de westelijke vleugel in het verlengde van de galerij. Deze belangrijkste toegang tot het gebouw bleef daardoor dicht in de buurt van zijn oude plaats. De ruimte erachter hield de historische naam van ‘middelhuijs’. Van hier uit kon men de keukens, de eetzaal en de werkzalen van de meisjes bereiken alsmede het moederskantoor en de regentenzaal. De hoofdvleugel bevatte op de begane grond behalve dit niet meer dan drie traveeën brede middelhuis, een eetzaal met zeven vensters. Op de verdieping had deze vleugel, evenals de andere, slaapzalen. De plaats voor de nieuwe hoofdvleugel verkreeg men door twee delen van de westelijke kloostervleugel af te breken. Het derde, zuidelijke deel, bleef intact. De knik, die de afgebroken vleugels vroeger ten opzichte van elkaar hadden, werd weggewerkt; de nieuwe vleugel werd recht en sloot daardoor niet volkomen aan bij de achtervleugel.Ga naar margenoot+ De kelders van de vroegere kloostervleugel kwamen niet terug, alleen de nieuwe noordelijke vleugel werd onderkelderd. Deze vleugel werd vrijwel geheel in beslag genomen door de regentenzaal met zijn voorportaal en de archiefruimte er achter. Verder was hier de doorgang naar de St.-Luciensteeg en de portierswoning. Het is niet duidelijk hoe deze nieuwe vleugel aansloot bij de oudere gebouwen. Hij is zo gelegd, dat het oostelijk deel van het patershuis kon blijven bestaan. Waarschijnlijk is dit gehandhaafd tot in 1732 op deze plaats een nieuwe keukenvleugel verrees (zie blz. 229).Ga naar margenoot+ Bij het situeren van de nieuwe zuidelijke vleugel, die dwars over het voormalige bleekveld kwam te liggen, moest men rekening houden met twee vaste punten: aan de zijde van de binnenplaats moest men uitkomen aan het eind van de lange vleugel van het nieuwe kinderhuis uit 1598 en aan de achterzijde op de hoek van de westelijke hoofdvleugel. In deze vleugel lag een enkele ruimte, de grote eetzaal van de kleine kinderen. Op de samenkomst van de zuidelijke en de oostelijke vleugel was de keuken die nu ook vernieuwd werd. Ga naar margenoot+ De constructie van het gebouw was zeer eenvoudig. De fundering bestond uit palen, die aan het boveneinde 22 cm breed waren. Zij stonden twee aan twee, ongeveer een meter van elkaar en waren overspannen door 7 cm hoge planken, die twee meter onder het straatniveau lagen. De funderingsmuren waren van zware steen (24 × 12 × 5,5 cm). Binnen deze muren was het gebouw aangeaard, waarover aardwulven, teneinde op de begane grond tegelvloeren te kunnen aanleggen. Boven de grond werd een kleiner steenformaat gebruikt en in de gevels aan de plaats werd geslepen baksteen toegepast. Omdat men bij de westgevel de oude fundering vermoedelijk niet geheel heeft kunnen verwijderen, heeft men deze trachten te versterken door er palen langs te slaan, hetgeen tot verzakking heeft geleid. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||
Wat de balklagen betreft: alleen boven de doorgangen naar de St.-Luciensteeg en naar de achterplaats heeft men kinderbinten toegepast. Bij de andere ruimten zijn normale balklagen aangetroffen. Boven de begane grond lagen de balken ver uiteen in onderlinge afstanden van ca. 140 cm. De balken in de as van de penanten waren iets zwaarder dan die boven de middenstijl van de kruiskozijnen. Op de verdieping lagen er tussen de zwaardere balken, die ook hier samenvielen met de penanten en die de spanten droegen, twee dunnere tussenbalken. Aan de noord- en de westvleugel werden balken toegepast afkomstig uit afbraak, blijkens sporen van pengaten van sleutelstukken en muurstijlen. Waarschijnlijk waren deze afkomstig van de kloostergebouwen, die voor de nieuwe vleugels hebben moeten wijken. | |||||||||||||||||||||||
De gevelsGa naar margenoot+ De hoogte van de onderkant van de architraaf boven de pilasters tot het oorspronkelijk straatniveau bedraagt ca 8,50 m (zie blz. 202). Dit komt vrijwel overeen met 30 Amsterdamse voet (8,493 m). Tussen het basement van de pilasters en de straat komt een merkwaardig plint voor, dat 18,5 cm hoog is. Het behoort niet tot het basement en is ook geen piedestal. Door latere verhoging van het straatniveau ligt het enigszins verzonken in de grond, waardoor het nog meer als laatste lid van het basement werkt. De pilaster is, met basement en kapiteel, 8,30 m hoog, hetgeen overeenkomt met iets meer dan 10 maal de pilasterbreedte, die 81,5 cm bedraagt. De afstand tussen de pilasters is 2,56 m hetgeen gelijk is aan 9 voet en iets meer dan drie maal de breedte van de pilaster. De kroonlijst bedraagt met zijn 1,75 m hoogte ruim een vijfde van de hoogte van de pilasters en meer dan twee maal de pilasterbreedte. Uit deGa naar margenoot+ details van kroonlijst, kapiteel en basement blijkt, dat het ordeboek van Scamozzi, dat in 1615 te Venetië was verschenen, werd gebruikt. De breedte van de pilasters, die in tegenstelling tot zuilen naar boven toe niet smaller worden, heeft men bepaald naar de bovendiameter van een zuil van gelijke hoogte, die 83 cm zou bedragen. Dat men de pilasters nog iets smaller heeft gemaakt, zal zijn oorzaak hebben in de kapitelen met hun uitstekende krullen, die anders te breed zouden zijn geworden. Het basement van de pilasters is behoudens het plintstuk, geheel volgens het voorbeeldGa naar margenoot+ van dit ordeboek. Het kapiteel echter wijkt op belangrijke punten af. Men kan het als een originele vondst beschouwen dat, met het voorbeeld van Scamozzi als uitgangspunt, een betere oplossing werd gevonden. Dit door Van Campen geïntroduceerde pilasterkapiteel is later in ons land zoveel toegepast, dat men aan de virtuositeit ervan gemakkelijk voorbijgaat. Het gebruik van overhoekse Ionische voluten bij pilasters brengt de moeilijkheid mee, dat waar de pilaster geen ronde doorsnede heeft, de voluten door de grote breedte van het voorvlak, naar opzij worden gedrukt. Men heeft dit op twee manieren willen tegengaan, namelijk door de pilaster zo smal mogelijk te maken en door de gespleten voluut te kiezen, waardoor de hoeken van de pilaster in deze ruimte passen en de voluut aan weerszijden om de pilaster heen grijpt (zie blz. 205). Het doel was de spil van de voluut met de zijkant van de pilaster te laten samenvallen hetgeen ook bij de zuil het geval is. Op nog een ander punt is dit kapiteel verder ontwikkeld dan het voorbeeld van Scamozzi. De spiraal van de voluut loopt bij deze dood in de eierlijst. Hier echter zet de buitenlijn van de voluut zich voort onder de dekplaat van het kapiteel, zodat de beide voluten over de eierlijst heen met elkaar verbonden zijn. Een vroeger stadium van deze kapitelen vindt men aan het Huis ten Bosch te Maarssen, dat in 1628 zeer waarschijnlijk ook naar de plannen van Van Campen is gebouwd (Bulletin Kon. Ned. Oudh. Bond 65, 1966; 142). Het Ionische pilasterkapiteel vertoont ook hier de overhoeks geplaatste gespleten voluten. De bovenkant van de voluut loopt nog, evenals bij Scamozzi, geheel in de eierlijst teniet. Bij het kapiteel van de nieuwe gevels van de meisjesplaats is de volgende stap gedaan met bovengenoemde oplossing. Van belang voor de geschiedenis van het ontstaan van deze kapiteelvorm is, dat men hier te maken heeft met een zeer nauwkeurig gedateerd voorbeeld. Het jaartal 1634 gecombineerd met de letters hf en w achter op het kapiteel van de pilaster rechts van de deur, kan in verband met het voorkomen van soortgelijke kapitelen bij andere gebouwen belangrijk blijken (zie blz. 204). Het schijnt alsof niets de aandacht mocht afleiden van de pilasters en hun hoofdgestel. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||
De architectuur bestaat louter uit een herhaling van gelijke traveeën zonder onderdelen als uitspringende middenrisalieten met frontons, ingangspartijen etc. Opvalt dat tegenover de zware lijst aan de bovenkant, de pilasters aan de onderzijde niet op een doorlopend basement zijn geplaatst, maar op een buitengewoon laag plint staan. De keuze van de Ionische orde voor de pilasters van de meisjesplaats tegenover de Dorische orde van die voor de jongensplaats is geheel volgens de regels van de ordeboeken. Naast de alles overheersende pilasters hebben de gevels elementen in de vorm vanGa naar margenoot+ portalen en vensters, waarvan de detaillering eveneens zoveel mogelijk is ontleend aan het ordeboek van Scamozzi. Het duidelijkst blijkt dit bij het grote portaal naar de St.-Luciensteeg, waarvan de Ionische pilasters aan weerszijden een herhaling zijn van de grote pilasters. In de keuze van hoogte en breedte van dit portaal was men geheel vrij. De bovenzijde van de kroonlijst ligt ter halverhoogte van de grote pilasters. De kleine pilasters ter weerszijden van de poort zijn ver uit elkaar geplaatst om niet te veel aan metselwerk naast de poort te krijgen. Hierdoor is de doorgang wijder geworden dan noodzakelijk, zodat daarbinnen nog een zandstenen deuromlijsting met een architraafprofiel werd aangebracht. Het hoofdgestel boven de poort is volgens de Ionische orde, maar eenvoudiger van uitvoering dan dat van de grote pilasters omdat het voorbeeld van de orde voor de portalen gebruikt is (zie blz. 207). De huidige toestand laat boven de poort een groot veld van baksteen zien, dat de indruk wekt, deel uitgemaakt te hebben van een herstelling. Nergens in de gehele gevelcompositie komt een dergelijk groot baksteenveld voor. Bovendien zijn de kleinere ingangen alle bekroond door beeldhouwwerk. Waarschijnlijk heeft deze poort ook een decoratie gehad, vermoedelijk van dezelfde gedaante als die, welke thans nog aanwezig is in de 18de eeuwse vleugel er tegenover, die een kopie is van de 17de eeuwse vleugel. Ook bij de beide kleine portalen, die volkomen gelijk zijn en waarvan het ene de hoofdtoegang van het huis is en het andere naar de achterplaats leidt, is de orde voor de poorten toegepast. Het architraafprofiel gaat met een sprong op de hoek langs de zijkant van de deur naar beneden; de kroonlijst draagt een fronton. De hoogte van de doorgang is, geheel volgens de regel voor de Ionische orde, iets meer dan twee maal de breedte. Ga naar margenoot+ Bij de vensters zijn dezelfde profielen gebruikt als die, welke bij de portalen voorkomen. Het profiel van de architraaf is hier rond gevoerd. De kruiskozijnen hebben bovendien nog een kroonlijst aan de bovenzijde met weglating van het fries, dat bij de portalen is gebruikt. Het kruis is in de 18de eeuw uit de kozijnen verwijderd; men vond de pengaten van de kalven. Het bleek dat de onderste openingen van het kruiskozijn hoger zijn geweest dan de bovenlichten; zij waren destijds even hoog als de tweelichtskozijnen van de verdieping. Ook bij de vensters zien we de sprong in het architraafprofiel aan de zijkant bij de hoeken. Op de gravure van Webbers komt deze sprong ook voor bij de dakkapellen, waarvan er vroeger boven iedere vensteras één geplaatst was (zie blz. 200). | |||||||||||||||||||||||
De regentenzaal en het middelhuisNiet alleen voor de gevels, ook voor het interieur werd het ordeboek van Scamozzi gebruikt (zie blz. 213). De belangrijkste ruimte was de regentenzaal, waarvan de westelijke wand, waar zich de schouw bevond, als een geheel werd ontworpen. De andere wanden waren zonder enige decoratie en bedoeld als plaats voor schilderijen. Van twee doeken is het waarschijnlijk dat ze voor deze ruimte werden gemaakt; van drie andere is het zeker. Ga naar margenoot+ Het eerste, het regentenstuk van Abraham de Vries is gedateerd op 1633. Het geeft de regenten weer onder wier leiding de grote verbouwing tot stand kwam (zie blz. 84). De grote afmetingen van het schilderij doen vermoeden dat het bestemd was voor de blinde wand aan de noordzijde. Het tweede doek was een regentessenstuk. Op 7 december 1633 werd voor 20 gld. doek gekocht ‘daer de moeders op geschildert sullen werden’ (Obreens Archief 7, 1890; 279) waarschijnlijk slaat dit op het doek van Jacob Adriaansz Backer, dat aan de oostelijke wand van de regentenzaal kwam te hangen (zie blz. 85). De maten ervan (238 × 274) doen veronderstellen dat het voor deze plaats vervaardigd is. Het vertoont een denkbeeldig interieur met dezelfde klassieke architectuur als aan het gebouw is nagestreefd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||
De drie schilderijen die voor deze ruimte gemaakt zijn, vormen samen één geheel; zij zijn geplaatst in de westelijke wand boven de schoorsteen en de beide deuren ernaast en vormen samen één voorstelling, namelijk een zeeslag. Op 22 april 1634 werd ‘Aen Mr Verwer voor schilderen van de slach op Slaeck’ 250 gld. betaald (Obreen 7, 1890; 279). Uit alles blijkt dat reeds eind 1633 de maten van de regentenzaal vastlagen en ookGa naar margenoot+ dat de westelijke wand al geruime tijd voor het begin van de bouw uitgetekend moet zijn geweest. Deze schouwwand is zeer nauwkeurig gecomponeerd en vormt een samengesteld geheel. De hoogte is in twee gelijke vlakken verdeeld door een over de volle breedte doorlopende kroonlijst, die onderdeel uitmaakt van het hoofdgestel boven de schouw. De breedte is door zeven gedeeld waarvan de schouwboezem drie delen in beslag neemt en de zijstukken ieder twee. Bij de schouw is weer het hoofdgestel van de portalen toegepast, echter met een vlak fries en een uitgewerkte tandlijst. Dit hoofdgestel is vrij hoog, ongeveer een vierde van de zuilhoogte. Aan de bovenzijde van de wand vindt men een even hoog hoofdgestel dat echter gedetailleerd is volgens de grote orde en daardoor rijker van uitvoering. Het architraafprofiel van dit hoofdgestel is omgevoerd tot omlijsting van de schilderstukken, waarbij het aan de hoeken verspringend is uitgevoerd. De zuilen van de schouw zijn gemaakt volgens de Ionische orde naar Scamozzi, met dit verschil, dat ook hier de voluten gespleten zijn en de bovenzijde ervan evenwijdig blijft lopen aan de dekplaat. Achter deze zuilen staat tegen de wand een Ionische pilaster waarvan het basement van gelijke breedte is als dat van de zuil, doch de bovendoorsnede van het kapiteel iets breder. Deze pilaster werd met de rug tegen een recht kantstuk geplaatst dat zo breed is, dat het basement en de voluten er tegenaan kunnen lopen. Boven het pilasterkapiteel en boven het kantstuk daarachter springt de kroonlijst van de schouw iets uit. De eerste sprong is gering en loopt dood boven in de kroonlijst; de tweede is veel groter en zet zich voort naar de boezem erboven. Waarschijnlijk hebben de regentenzaal en de beide aangrenzende vertrekken reeds in de bouwtijd een vlakke houten zoldering gekregen; de aansluiting met de bovenlijst van de schouw wijst in deze richting. Ga naar margenoot+ Het middelhuis is na de regentenzaal de ruimte waaraan het meeste aandacht werd besteed, en die nog veel van het oorspronkelijk karakter bewaard heeft (zie blz. 210). Ook hier zijn de vier wanden nog niet met elkaar in harmonie. Die naar de binnenplaats bezat een deur en twee vensters die op de gevel waren afgestemd maar niet op de ruimte binnen; bovendien was het ene raam dichter bij de dwarsmuur geplaatst dan het andere. Over de lange wand aan de overzijde ontbreken gegevens. Deze wand kan bijna niet anders dan onregelmatig geweest zijn. Waarschijnlijk bleef de achtervleugel intact, zodat men hier gebonden was aan de openingen voor de gang naar het water en naar het trappenhuis. Ook bij het middelhuis was de meeste aandacht besteed aan de korte wand. Beide wanden waren hier gelijk, maar het schijnt dat die aan de rechterzijde het uitgangspunt is geweest voor dit ontwerp. Hier was men immers gebonden aan de openingen. De linkerdeur in deze korte wand diende tot afsluiting van de gang naar de keuken, de rechterdeur leidde via de archiefruimte naar het regentenkantoor. Achter het tweelichtskozijn met roosterwerk bevond zich een driehoekige ruimte waarin zich een gemak voor de regenten heeft bevonden. De drie elementen die aan deze wand noodzakelijk waren, schijnen uit overwegingen van symmetrie aan de overzijde herhaald. Opvallend is dat men deze drie onderdelen niet in één compositie verenigd heeft. Hoe dicht deze elementen ook bij elkaar stonden, zij werden niet in een betimmering opgenomen. Ga naar margenoot+ Bij het detailleren van de deuren werd weer gebruik gemaakt van het ordeboek van Scamozzi, nu niet voor de Ionische orde maar voor de Korintische. Waarschijnlijk heeft men deze gekozen omdat alleen bij de Korintische orde een uitgewerkt voorbeeld van een dergelijke deuromlijsting in dit boek voorkomt. De vier oorspronkelijke deuren zijn van importantie. Door een raamwerk van opgelegde latten heeft men een paneeldeur gesuggereerd, waarvan de panelen door rozetten en bossingen verrijkt zijn. De vorm van deze deuren is ontleend aan het ordeboek van Serlio. Dergelijke deuromlijstingen kwamen ook voor aan het einde van de meisjeszaal en de kindereetzaal. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||
De poort aan de St.-LuciensteegHet is duidelijk dat de poort aan de St.-Luciensteeg ondanks het grote jaartal 1634 dat het tijdstip van plaatsing aangeeft, op zichzelf veel ouder is (zie blz. 208). Aan het project van de drie nieuwe vleugels ontbreekt een jaartalsteen, zodat men mag aannemen dat men bij deze poort eerder het jaartal van het maken van de doorgang heeft willen aangeven dan dat van het object zelf. Het maken van deze doorgang was dan ook een forse ingreep in de St.-Luciensteeg, waarbij twee huizen moesten worden afgebroken zodat er een pleintje voor de poort ontstond dat enige gelijkenis had met de ingang aan de Kalverstraat. Zoveel zorg als er aan de toegang aan die zijde was besteed, zo weinig aandacht schonk men echter aan de nieuwe entree. Nu was het huis aan de linkerkant, dat over de sloot was gebouwd nog heel nieuw en de vrijgekomen zijgevel zal men zo goed mogelijk hebben opgelapt. Aan de rechterzijde waren vermoedelijk nog delen van het oude patershuis blijven staan die men van plan was te zijner tijd door iets anders te vervangen (zie blz. 230). Maar ook de grote vleugel van het regentenkantoor toonde naar het nieuwe plein even onverschillig zijn achterkant als de zuidvleugel dat deed naar de achterplaats. Aan de zijde van de binnenplaats werd de doorgang naar de St.-Luciensteeg zorgvuldig opgelost; naar de buitenkant was er een vrijwel blinde muur met een verplaatste poort. Wagenaar vermeldt dat deze poort afkomstig is van de stadstimmertuin, die inGa naar margenoot+ 1630 moest wijken voor de nieuwe huizen aan de Doelenstraat. De poortjes van de stadstimmertuin werden toen verplaatst naar de ingang van het weeshuis in de St.-Luciensteeg en naar het Atheneum aan de Oudezijds Voorburgwal (Wagenaar, deel ii; 45). Dit laatste droeg het jaartal 1631; bij de restauratie in 1920 bleek dit een verandering van het jaartal 1571. In dat laatste jaar werd het poortje gemaakt voor de stadstimmertuin. Op de stadskaart van 1597 is het van de achterzijde weergegeven, de opstand steekt boven de muur uit. Deze kaart laat zien dat er twee van dergelijke poortjes waren. Op de kaart van 1625 zijn zij reeds in onbruik. Achter tegen de muur zijn dan kleine gebouwtjes verrezen. Wel kan men de bekroningen van de gesloten poortjes nog duidelijk boven de muur herkennen. In gebruik is op dat moment alleen een ingang op de hoek van de Turfmarkt en de Doelenstraat. Op de kaart van 1597 is niet te zien of deze derde ingang dan al aanwezig is. Dat de stadstimmertuin over zoveel toegangen beschikte kan men mogelijk verklaren doordat het terrein in verschillende etappes is verworven. Vermoedelijk heeft men twee maal een nieuwe ingang dichter bij de hoek gemaakt, hetgeen zou kunnen verklaren waarom er zulke grote verschillen tussen de poortjes zijn: de poort aan de St.-Luciensteeg is iets groter dan die voor het Atheneum maar heeft een lagere bekroning. Er is nog een poortje geweest, in hoofdopzet meer gelijkend op dat voor het Atheneum. Het stond in de muur voor de nieuwe Kloveniersdoelen, die omstreeks 1633 in de Doelenstraat was gebouwd en werd door Reinier Vinckeles en Jan de Beijer getekend. Het leek zeer sterk op het Atheneum-poortje. Mogelijk is, dat dit nu verdwenen poortje van de Kloveniersdoelen als pendant van het laatste aan de Turfmarkt heeft gestaan en dat de poort aan de St.-Luciensteeg die verschilt van deze twee, op de hoek stond en het jongste was. Helaas is er onder de verf geen ouder jaartal dan dat van 1634 voor de dag gekomen. De poort is opgebouwd uit zandsteen en steen uit de omgeving van Dinant. Het is niet te zien dat er bij de overplaatsing naar de St.-Luciensteeg iets meer zou zijn gewijzigd dan het jaartal. | |||||||||||||||||||||||
De afronding van de grote verbouwingDe boekhouderswoning uit ca. 1636Op de grote verbouwing van 1632-1635 volgden een paar kleinere werken, die als een voltooiing van het geheel te beschouwen zijn, maar die toch geen deel uitmaakten van de oorspronkelijke opzet (zie blz. 216). Een van de eerste van deze projecten moet het boekhoudershuis zijn geweest. Dit gebouw is in de plaats gekomen van het kleine huis dat over de Begijnensloot gebouwd was. Waarschijnlijk werd dit oudere huis niet door de boekhouder bewoond; in ieder geval heeft het vernieuwde huis sedert zijn bouw als woning voor de boekhouder, die meestal notaris was, gediend. Over de bouw zijn geen gegevens bekend. Het is duidelijk dat het tegen de regenten- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||
vleugel werd aangebouwd en dus jonger moet zijn dan 1634. Op een kaart van 1651 komt het reeds voor. Waarschijnlijk is het zeer kort na de voltooiing van het grote werk aan de meisjesplaats gebouwd. In de jaren 1636 komen de timmerman Pieter Intesz en de steenhouwer Pieter van Delft nog geregeld in het Memoriaal voor. Vermoedelijk is toen dit huis gebouwd. Van 1637-1639 werd door dezelfde aannemers die de grote verbouwing van 1634-1635 hadden uitgevoerd, weer naar de plannen van Van Campen en in opdracht van het weeshuis de schouwburg aan de Keizersgracht vernieuwd. Men mag aannemen dat toen het werk aan het weeshuis voltooid was.Ga naar margenoot+ Ondanks alle latere wijzigingen staat de oorspronkelijke indeling van het boekhoudershuis wel vast. Er was een voorhuis met aan de linkerkant vermoedelijk een kleine zijkamer. Daarachter kwam de binnenhaard met een grote stookplaats tegen de achterwand; vermoedelijk de keuken. Mogelijk was hier een venster of deur naar het voorplein aan de St.-Luciensteeg en een deur en venster naar de plaats aan de andere zijde. Rechts van het voorhuis was een ruime zijkamer met stookplaats. Aangezien deze laatste ruimte, in tegenstelling tot het voorhuis en de binnenhaard niet over de Begijnensloot gebouwd was, kon hier een kelder worden gemaakt die door een deur van buitenaf te bereiken was. Op de verdieping herhaalde deze indeling zich, de hoogte van de vertrekken wees uit dat de ruimten hier ook voor woondoeleinden gebruikt werden. De twee zo verschillende bouwlichamen, het huis en de zijkamer, kwamen niet in de gevel tot uitdrukking. Er was hier een regelmatige gevel met een dwarsdak alsof het een dubbel huis gold. Dit leidde er toe dat het achterste dakschild van de zijkamer zeer stijl moest worden. De voorgevel van het huis sloot in hoogte aan bij de westelijke gevel van de jongensschool en ook de natuurstenen architraaf, het bakstenen fries en de houten kroonlijst werden hier doorgezet. De gevel van het boekhoudershuis en die van de school werden aan elkaar gekoppeld door een hoog opgetrokken tuinmuur, waarin zich beneden een poort bevond, die toegang gaf tot de plaats, behorend bij het boekhoudershuis. Ga naar margenoot+ Ondanks zijn eenvoud heeft de vijf assen brede gevel een originele opzet die men weinig elders ziet. De penanten zijn zwaarder gemaakt en markeren een indeling waarbij brede en smalle vensters elkaar afwisselen. De smalle vensters werden in later tijd dichtgemetseld, waardoor een aanwijzing betreffende de oorspronkelijke hoogte van de kozijnen bewaard bleef. De werkzaamheden van de boekhouder-notaris vonden waarschijnlijk niet in dit huis plaats. Het kleine huis er recht tegenover was het notariskantoor, terwijl in de vroegere regentenzaal in het jongenshuis de administratie werd gehuisvest. Achter het notariskantoor, in de ruimte die over de Begijnensloot gebouwd was, bevond zich de bergplaats van de boedels van de wezen. Het pleintje voor het boekhoudershuis, een aparte uitstulping van de meisjesplaats, had door deze bestemming een eigen karakter. | |||||||||||||||||||||||
De verhoging van de jongenspoort in 1642Er zijn enkele posten bekend die betrekking hebben op de verhoging van de poort aan de Kalverstraat (zie blz. 218). De Rapiamus van Uytgeeff (a.b.w. 213) vermeldtGa naar margenoot+ op 4 juli 1642: ‘aen Willem de Keijser als blijckt bij zijn reeckeninge daervan geven voor haertsteen aen de poordt aen het jongeshuijs voor aende calverstraet daervan fraeter Lindeman en Alewijn over hebbe te commanderen, daer over volcoomen laest hebbe, en de reeckeninghe bij frater Abraham Alewijn overzien en hem gecordt daerin, hij is te vreede geweest en betaeldt 225 gld’. Op 28 januari 1643 werd betaald ‘Aen Jelis Wybrantsz. voor een copere werelt boven de poort vant Weeshuys 7 gld. 4 st. (a.b.w. 213). Ondanks de korting werd nog een hoog bedrag voor het hardsteenwerk aan Willem de Keyser betaald. Het lijkt mogelijk dat hiervoor zowel het wapen als het fronton vervaardigd kunnen zijn. Dat het optrekken van een gevel boven de poort in de Kalverstraat een onderdeel was van een groter project dat bestond uit de verlenging van de jongensschool boven de galerij blijkt uit de volgende post in de fabrieksrekening van 1641. ‘Den eersten junie betaelt aen Henrick Barentsz haijmeester voor't haijen vande poort nae't timmerhuijs met 40 mannen te samen voor't arbeijtsloon 39 gld. 5 st.’ (a.b.w. 239). De koestal was in gebruik als timmerhuis zodat dit de fundering van het westelijke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||
stuk van de galerij betrof. De overige posten voor deze uitbreiding gaan schuil in de hoge maandelijkse uitgaven aan de timmerman Pieter Intesz en de metselaar Pieter Bogart. Op 19 juli 1642 ontvangt de schilder Pelgrum de Groot 8 gld. 2 st. ‘voor de poort te verwen’. Op 17 december 1642 wordt aan Dirck Adriaensz van Delft 272 gld. 11st. betaald ‘voor Sweetse steenen’. In Juni 1641 waren reeds 2660 ‘glaesde pannen’ aangekocht (a.b.w. 239). Aan deze verbouwing is een raadsel verbonden. De verhoogde gevel boven de poort werd ook opgetrokken voor het achterhuis aan de noordkant er van. Deze woning van de geldophaler werd nu door een ingebroken plaatsje van het huis aan de Kalverstraat gescheiden. Hoewel men hier een zijstuk van de verhoging optrok, dat hoog boven de nok van het dak van de geldophaler uitstak, was het toch onzichtbaar achter het huis aan de Kalverstraat. Heeft de zuidzijde ook een dergelijk zijstuk naast het fronton gehad? Dit zou dan verdwenen kunnen zijn met de vernieuwing van dit huis in 1771. Of heeft men er over gedacht de beide huizen aan weerszijden van het toegangspleintje te slopen en op die manier een monumentaler entree te krijgen. | |||||||||||||||||||||||
Het jongensziekenhuis van 1645Reeds enkele jaren later ondernam men een nieuwe vergroting van het jongenshuis (zie blz. 335). Op 8 augustus 1645 kochten de regenten een huis in de Kalverstraat aan, dat ten zuiden van het jongenshuis was gelegen. Dit huis werd gekocht van Agneta Pelsers, weduwe van Hendrik Brouwer, welke laatste van 1632-1636 Gouverneur-Generaal van Oost-Indië was en daarna admiraal in dienst van de West-Indische Compagnie. In de overdracht wordt het omschreven als ‘een huijs, erve en pachuys staende in de Calverstraete,..., streckende voor van de straet tot aghter aen de Bagijnesloot (a.b.w. 527). Het weeshuis had voor eigen gebruik slechts interesse in het pakhuis; het huis voor aan de Kalverstraat werd verhuurd. Dit pakhuis was nieuw gebouwd in 1622, hetgeen blijkt uit de aankoop door Brouwer van 32 voet van een halve muur van het Oudemannenhuis, die met het oog op het bouwen van dit pakhuis tot gemene muur werd gemaakt (zie blz. 334). Waarschijnlijk was het huis voor aan de straat ook omstreeks deze tijd vernieuwd. Het Receuil vermeldt dat dit pakhuis ‘werd gebruykt en is geapropirieert tot het sieckhuijs van 't groot jongenshuijs’. Waaruit dit geschikt maken tot ziekenzaal bestond is moeilijk vast te stellen. Mogelijk zijn daarbij de balklagen iets verlegd, want de vloer van de begane grond van deze ruimte lag gelijk aan die van de ernaast gelegen ruimte in het jongenshuis. Ook zal er een schouw gemaakt zijn, die ruggelings grensde aan die in het naastgelegen vertrek in het jongenshuis. Boven de begane grond had het pakhuis nog een verdieping en een kap, die echter al lang voor de huidige verbouwing door een plat dak was vervangen. Op de kaart van 1651 staat in dit deel ingeschreven: ‘provisyhuis’ (zie blz. 193). Waarschijnlijk is daarmee de bestemming van het onder de ziekenzaal gelegen onderhuis bedoeld. | |||||||||||||||||||||||
Twee niet-uitgevoerde projecten uit het midden van de 17de eeuwIn het archief van het Burgerweeshuis bevindt zich een declaratie betreffende eenGa naar margenoot+ bezoek van Pieter Post in 1646 die echter eerst na zijn dood in 1669 kan zijn ingediend. Deze luidt: ‘Declaratie van vacatie voor de weesvaders vant weeshuijs tot Amsterdam gedaen bij Pieter Post za., in sijn leven Architect van de doorl. heeren princen van Orangien, Anno 1646 den 19 April geweest bij de vaders in 't Weeshuijs ende inspectie oculair genomen om een keucken, snyhuys eedtplaets en kelder te maecken 3 gld’. Aangezien Pieter Post voor zijn bemoeiingen zes gulden per dag rekende, kan hij hier niet meer tijd aan besteed hebben dan een halve dag. De keuken, het snijhuis voor het brood en de eetplaats voor de supposten waren op de hoek van de Voorburgwal en de St.-Luciensteeg gelegen. Waarschijnlijk was de situatie hier na het bouwen van de nieuwe regentenvleugel nog onvoltooid en was een deel van het oude patershuis blijven staan. Misschien wilde men nu ook op dit punt tot een afronding van de grote verbouwing komen. Hoewel Pieter Post vroeger al eens voor het weeshuis had gewerkt; hij maakte namelijk decorschilderingen voor de schouwburg (van Eeghen, 1957; 101), zal hij waarschijnlijk opnieuw met het wees- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||
huis in aanraking zijn gekomen via Abraham Alewijn. Voor diens broer Frederik Alewijn bouwde Post de buitenplaats Vredenburgh in de Beemster, terwijl hij tevens zijn stadshuis ‘de Sonnewijser’ op de Herengracht (thans no. 182) verbouwde. De regent van het weeshuis Abraham Alewijn woonde daar dichtbij op de Herengracht (thans no. 174). Misschien heeft ook hij Pieter Post voor zich laten werken of hem anders althans gekend van het werk voor zijn broer. Het schijnt echter dat er niets gekomen is van veranderingen in de omgeving van de keuken van het weeshuis. Hierbij kan hebben meegespeeld het feit, dat er in deze tijd plannen beraamd werden ter verbreding van de St.-Luciensteeg. Door de stadslandmeter Cornelis Danckerts de Rije werden hiertoe twee kaarten getekend. Op de grootste kaart staat het gehele weeshuiscomplex summier aangegeven (zie blz. 193). Hoewel deze kaart minder uitvoerig is dan de opmeting uit 1631 laat hij toch zeer goed zien, hoeveel er in de tussenliggende jaren is veranderd. Tevens is er een aparte kaart van het deel van de St.-Luciensteeg tussen Kalverstraat en Begijnensloot, die echter niet meer details geeft dan de grote (zie blz. 344). Deze laatste tekening is gesigneerd en gedateerd 1651, terwijl er in dat jaar ook een betaling aan deze landmeter werd gedaan (a.b.w. 214). In dezelfde tijd is er ook twee maal een post van eenGa naar margenoot+ betaling aan Philip Vingboons. Op 31 januari 1651 ‘Aen Philip Vingboons architec, als pr. rekening 43 gld. 2 st.’ (Obreen Archief 7, 1890; 280) en op 25 januari 1653, waarbij Vingboons een rekening indient van 42 gld. 15 st. (a.b.w. 240). Deze laatste betaling kan het project van de huizen langs de te verbreden St.-Luciensteeg betreffen, dat bewaard bleef en onmiskenbaar Vingboons’ hand van tekenen toont (zie blz. 342). Hoewel de stad ten behoeve van dit plan enkele huizen onteigende en aan het weeshuis overdroeg, is het toch niet tot een uitvoering ervan gekomen. | |||||||||||||||||||||||
Het beschilderde plafond van de regentenzaal uit 1656Het werk, dat men als de voltooiing van de grote verbouwing van 1634-35 kan beschouwen, is de verfraaiing van de regentenzaal en de beide aangrenzende vertrekken in 1656. Deze verbetering bestond in hoofdzaak uit het aanbrengen van geschilderde plafonds (zie blz. 220). In 1656 werd de vermoedelijk al aanwezige houten zoldering in de regentenvleugel beschilderd. Zowel in de ‘Rapiamus van Uytgeeff’ als in de ‘Ontfang en uytgift van 7 jaren AoGa naar margenoot+ 1656-1661’ (a.b.w. 214 en 241) zijn de uitgaven hiervoor geboekt. De schilder Mattheus van Pillecum te Haarlem vervaardigde het decoratieve schilderwerk; in de regentenzaal, vlak bij de grote schoorsteen, signeerde hij zijn werk: M. Pilcum. Op 19 en 30 oktober 1656 werd hij betaald voor het schilderen ‘van de festoenen int kantoor en vertrecken’ en ook ‘van schilderen van het nieu kantoor met de 2 vertrecken’. Op 23 april 1657 volgt een betaling voor het ‘schilderen van een schoorsteenmantel met eenige deuren en lijsten Verff gout en arbeytsloon in 't nieu cantoor’. In totaal verdiende hij hiermee bijna 400 gld. Dat hij alleen het decoratieve werk maakte,Ga naar margenoot+ blijkt uit een post van 18 november waarbij Cornelis Holsteyn 400 gld. ontvangt ‘voor de drie ovalen aende solder in het nieu kantoor te schilderen’. Ook Philip Vingboons kreeg voor zijn werk in de jaren 1655 en 1656 een betaling van 138 gld. 7 st. (Heppner 1947; 55). Het is zeer goed mogelijk dat het ontwerp van de totale decoratie niet door een der beide schilders is gemaakt maar door de architect Vingboons. Dat zulk werk door architecten werd verricht, blijkt uit soortgelijke ontwerpen die Pieter Post enige jaren eerder had gemaakt voor het huis ‘de Sonnewijser’ aan de Herengracht (Archief Rijksdienst Monumentenzorg). Het voorvertrek heeft thans een nieuwe verflaag, waaronder geen sporen van een ornamentschildering zijn aangetroffen. Op het vlakke plafond van de regentenzaal zijn drie doorkijken geschilderd: een ronde en twee achthoekige, met een illusionistische blik in de hemel. Het centrale motief vormde de ronde doorkijk met een compositie van de bekroonde Liefde en het opschrift ‘Liefde ist Fondament’. De doorkijk aan de zijde van de schoorsteenmantel toont de Barmhartigheid, weergegeven in het kleden van kindertjes in de rood-zwarte weeshuispakjes en met het opschrift: ‘Wij sijn Barmhartigh’. Het achtkant aan de voorzijde van de zaal toont een groep collecterende engeltjes, met het opschrift: ‘Weest Mildadich’. Rond het centrale motief zijn de wapens van de regenten met hun namen geschilderd: A. Alewijn, W. van Erpecum, F. Roeters, W. Kieft, H. Vastricx, I. Trip. Naar aantal dienstjaren was de volgorde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||
in het college de volgende: Abraham Alewijn, Willem IJsbrant Kieft, Willem van Erpecum, Hendrik Vastricx, Frans Roeters en Jacobus Trip. Ga naar margenoot+ De plafondschildering in het kantoor achter de regentenkamer is eveneens nog intact. Op de vlakke zoldering is hier op kunstige wijze een casetteplafond geschilderd. In het middenveld bevindt zich weer een achtkant met in de hoeken bouquetten van bloemen en vruchten die de seizoenen uitbeelden. Ga naar margenoot+ Tijdens de herstellingen in 1974 zijn aan de schouw nog schilderingen blootgelegd, die de indruk maken ouder te zijn dan de decoratie van 1656 (zie blz. 215). Op de houten panelen aan weerszijden van de schoorsteenboezem bleek een kandelaber geschilderd, waarvan die aan de zijde van de vensters het inschrift promethevs draagt. Op het schoorsteenfries kwamen engeltjes met guirlandes voor den dag, die op de onderste laag geschilderd lijken. Ga naar margenoot+ Op 14 november 1637 werd een betaling van 132 gld gedaan aan de schilder Salomon de la Tombe, die wel verguldwerk voor het weeshuis heeft verricht en die in 1620 het beeldhouwwerk boven de poort opnieuw schilderde (zie blz. 153). Het is mogelijk dat deze betaling betrekking heeft gehad op het schilderwerk van de schouw of ander decoratief schilder- of verguldwerk, dat samenhing met de afwerking van de grote verbouwing. Het kan ook zijn dat deze post de afrekening was van een of meer van de drie, niet nader geïdentificeerde, schilderstukken uit de inventaris van het weeshuis (zie blz. 91). Men zou deze stukken wat afmeting en voorstelling betreft eerder afkomstig denken uit de toen gebouwde boekhouderswoning dan uit het weeshuis. Ze kunnen echter ook later aan het weeshuis zijn geschonken. | |||||||||||||||||||||||
Het derde kwart van de 17de eeuwOok in de jaren van rust, die op de voltooiing van de regentenzaal volgden, blijven de uitgaven voor verbouwing en onderhoud doorgaan. Uit de rekeningen van de jaren 1662 en 1664 blijkt dan als timmerman van het huis op te treden DouweGa naar margenoot+ Arentsz en als metselaar Cornelis Pietersz (a.b.w. 169). De ‘architect’ Philip Vingboons’ ontvangt in januari 1663 een afrekening van 9 gld. en in januari 1665 een van 29 gld. - 10 st. De steenhouwer Hendrick de Keyser (junior) krijgt 47 gld 15 st. op 4 november 1662 ‘voor steen en arbeijtsloon aent huijs de keijserskroon tot de gevel’. Uit welke post blijkt dat aan de gevel van het oude weeshuis honderd jaar na zijn ontstaan restauraties nodig waren (zie blz. 12). Op 10 augustus 1662 is een betaling geboekt van 201 gld. 10 st. aan Cornelia van der Beets, weduwe van Dirck van Delft de jonge voor blauwe en Italiaanse steen en arbeidsloon. Hieruit blijkt dat deze firma die zoveel werk aan het huis geleverd had nog steeds de klandizie bezat. Opmerkelijk is ook de post van 18 gld die op 28 mei 1664 werd geboekt voor de ‘luifelteerder’ die daarvoor 24 luifels en een afdak geteerd had. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||
223
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||
224
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||
De grote verbouwing van 1632-1645Afb. 223. Plattegrond door Balthasar Florisz van Berckenrode in 1631 gemaakt ter voorbereiding van de verbouwing. Afb. 224. Schematische kaart van het weeshuiscomplex in verband met het plan tot de verbreding van de St.-Luciensteeg uit 1651. Hierbij behoort een detailblad getekend door C. de Rije 1651 (blz. 344). Afb. 225. Algemene overzichtskaart van de verbouwingen van 1632-1645, samengesteld aan de hand van beide voorgaande kaarten, met behulp van nieuwe opmetingen schaal 1:600. De nieuwe onderdelen van het complex zijn door zwart muurwerk aangegeven. Terwijl men eerst overwoog om het weeshuis uit te breiden op de plaats van het koehuis ontstonden nieuwe mogelijkheden door het bijtrekken van het vroegere Oudemannenhuis. Hierdoor konden de grote jongens en meisjes worden gescheiden. In 1632 werd het Oudemannenhuis voor de jongens ingericht, die in het oude gebouw hun eetzaal (1e) en slaapzalen kregen. Op de plaats van de verbindingsgang tussen de oude binnenplaats en de Kalverstraat werd een galerij met een school erboven gebouwd (1a) Door afbraak van de huisjes aan de gang en de achterhuizen van de panden aan de Kalverstraat ontstond een ruime binnenplaats. In de smalle vleugel aan de zuidkant vond de schoolmeester onderdak (1g) (blz. 176). De koestal en het hooihuis werden ingericht als timmerwerkplaats. De Begijnensloot die nu binnen het complex kwam te lopen werd overkluisd, waarbij tevens enige ruimten tussen het jongenshuis en het kinderhuis gemaakt konden worden (1d en 1f). In 1634 begon men met de algehele verbouwing van de oude binnenplaats. De westvleugel van het klooster werd voor het grootste deel afgebroken evenals de vroegere kapel, het patershuis en enkele huizen aan de St.-Luciensteeg, waardoor men een tweede ingang kon maken. In de plaats daarvan kwamen drie nieuwe vleugels, die een nieuwe binnenplaats omsloten van minder scheve vorm als de oude. De nieuwe noordvleugel (2abcd) kwam niet op de plaats van de kapel doch kreeg dezelfde richting die de galerij op de jongensplaats had. De westvleugel (2e en 2f) werd aan deze kant twee vensters langer. Dwars over het bleekveld werd een nieuwe zuidvleugel gebouwd waardoor een kleine achterplaats ontstond die enigszins werd vergroot doordat men een stukje van het Begijnhof afnam (2i). De nieuwe gebouwen aan de nu gevormde meisjesplaats waren niet groter dan de oude doch boden wel meer aanzien. Het bleekveld was vervangen door een bestrating en de nieuwe plaats met één vleugel van Hendrick de Keyser en drie welke door Jacob van Campen ontworpen moeten zijn, was van een grote monumentaliteit, (blz. 180) Na deze grote veranderingen volgden er nog een aantal afrondingen die niet alle exact te dateren zijn. Tussen de meisjesplaats en de galerij van de jongensplaats werd vermoedelijk in 1636 over de Begijnensloot een nieuw boekhoudershuis gebouwd (3) (blz. 187). Zoals blijkt liepen de galerij en jongensschool in het begin niet helemaal door tot aan de poort van de Kalverstraat en is dit gebouw in 1642 naar hier verlengd (4). Bij deze uitbreiding zal het fronton boven de poort aangebracht zijn (blz. 188). In 1645 werd het jongenshuis uitgebreid met een kleine ziekenzaal waarvoor men een aangrenzend pand aan de Kalverstraat moest aankopen (blz. 189 en 335). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||
225
legenda
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||
226
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||
227
228
| |||||||||||||||||||||||
De galerij en jongensschool uit 1632 1Afb. 226. Galerij van de jongensplaats, twee traveeën, schaal 1:50. Afb. 227. Details van de galerij 1:25. Afb. 228. Reconstructietekening van de galerij. Schaal 1:250. Oorspronkelijk bezat de nieuwe galerij een pannen dak zonder dakkapellen, vermoedelijk een hoofdgestel met natuurstenen architraaf, bakstenen fries en houten kroonlijst, zoals dat aan de westgevel nog voorkomt (afb. 43). De houten kozijnen bezaten een enkel naar buitendraaiend glas-in-loodvenster. Daarachter waren houten of ijzeren spijlen. De school was waarschijnlijk bereikbaar door een trap achter de galerij, die zich bevond in de ruimte tussen de galerij en de timmerloods. Niet geheel duidelijk is hoe de zuilen geplaatst waren tussen de gang en de twee traveeën die bij het jongenshuis aansloten. Bij het plaatsen van de gedenksteen voor Van Speyk is de situatie hier veranderd (blz. 262). Aangezien hier op de verdieping een muur was, zal er een zuil hebben gestaan volgens het ritme der balken. Opmerkelijk is dat het systeem van smalle hoge balken bij de zuilen en brede smalle tussenbalken bij de bogen, over dit deel was doorgezet hoewel er geen bogen waren (blz. 178). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||
229
230
231
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||
232
233
| |||||||||||||||||||||||
De galerij en jongensschool uit 1632 11Afb. 229. De galerij bij het begin van de restauratie (opn. ca. 1965). Het dak en de gootlijst waren in 1896 vernieuwd, een vijftal vensters waren in 1860 verlaagd, doch verder had de gevel van de galerij de tijd bijzonder goed doorstaan. Afb. 230. Bij het onderzoek der funderingen in 1964 werd voor de galerij een fundering van bogen aangetroffen waarop de stoeptreden gerust moeten hebben. Afb. 231. Fundering van een van de huisjes aan de zuidzijde van de gang die voor het bouwen van de galerij en de aanleg van de jongensplaats gesloopt zijn. Het gemetselde riool dat van de huizen van de Kalverstraat naar de Begijnensloot loopt is weer jonger afb. 326). Afb. 232 en 233. Kapitelen van de zuilen en consoles van de pilasters (opn. 1974). De plaatsing van Dorische pilasters op Dorische zuilen kan aan de voorgevel van het oudere kinderhuis ook zijn voorgekomen. De overgang tussen beide, met flauwe bogen waar men een hoofdgestel zou verwachten is zeer ongebruikelijk. De hoekoplossing gaf hier extra moeilijkheden. Een vraagpunt blijft de oorspronkelijke vorm van de basementen van de zuilen. De huidige eenvoudige vorm, voor het eerst afgebeeld op een tekening in 1831 (afb. 332) zou een latere vereenvoudigende herstelling kunnen zijn (blz. 178). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||
234
235
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||
236
237
| |||||||||||||||||||||||
De drie nieuwe vleugels van de meisjesplaats uit 1634Afb. 234. De kleine gravure van Webbers (1664) geeft een beter beeld van de meisjesplaats na de grote verbouwing dan de grote gravure van Dapper (1663). Verschillende onderdelen zoals de deuren, de architraaflijst om de kozijnen, de overhoekse kapiteelvoluten, het vrijwel ontbreken van pilasters in de hoeken en het gedeeltelijk verdwijnen van de dakkapellen achter de kroonlijst aan de rechterzijde bewijzen dat hier sprake moet zijn geweest van een eigen, en betere, observatie. Afb. 235, 236 en 237. Reconstructie van de oorspronkelijke toestand van zuid-, west- en noordgevel van de meisjesplaats. Schaal 1:250. De pilastergevels van de nieuwe meisjesplaats zijn goed bewaard gebleven. Voor de oorspronkelijke venstervorm waren voldoende aanwijzingen (blz. 180). Hierdoor was het mogelijk een beeld te vormen van de gevels zoals ze door Jacob van Campen ontworpen zijn (blz. 182). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||
De pilasterorde van de meisjesplaatsDe gevels waren zeer gelijkmatig, men was erin geslaagd de traveemaat vrijwel gelijk te maken. Bij de noordvleugel maakte men daartoe aan het eind een bredere travee waarin de uitgang naar de St.-Luciensteeg was opgenomen. Het portaal in deze travee kreeg een eigen pilasterstelling. Wellicht is het bekroond geweest door beeldhouwwerk van gelijke aard als dat van het tegenoverliggende portaal (afb. 312). Het zou denkbaar zijn geweest dat men in 1634 niet deze pilasterorde zou hebben toegepast doch de architectuur van het kinderhuis zou hebben doorgezet en daarmee vier gelijke gevels om de binnenplaats zou hebben gevormd. Dan had men ook de vensters van de verdieping als kruiskozijnen uitgevoerd. Dat men hier een zeer hoge begane grond en een gewone verdieping maakte is omdat men het interieur aan de gevels van Jacob van Campen heeft aangepast. De pilasterorde was nog niet anders toegepast dan met lage vensters op de verdieping. Men heeft ernaar gestreefd de kroonlijst boven de benedenvensters precies halverwege de hoogte van de bovenste kroonlijst te leggen (blz. 184). Afb. 238. Pilaster van de meisjesplaats (opn. ca. 1965). Afb. 239 en 240. Reconstructie van gedeelte van de westgevel, schaal 1:50 Aan de gevels waren slechts de beglazing en de deuren veranderd terwijl de dakkapellen in aantal waren gehalveerd. Van de uitgebroken kruisen uit de benedenvensters waren de aanzetten nog aanwezig zodat de reconstructie daar geen moeilijkheden bood. De dakkapellen zijn ontleend aan de thans nog aanwezige, die verschillen met die van afb. 234. De gravure van Webbers toont aan dat de deuren een zelfde paneelindeling bezaten als de deuren in het middelhuis (afb. 258). Doordat zij hoger waren was er een vast bovenstuk aangebracht. De onderdorpel van de vensters lag zo hoog dat ook volwassenen vrijwel niet uit konden kijken, er waren geen luiken in de benedenvensters. 238
239
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||
240
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||
241
242
243
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||
Kapiteel en hoofdgestelAfb. 241. Jaartal, meesterteken, letters en cijfers gehakt in de ruwe achterkant van het kapiteel van de pilaster rechts van de deur van het middelhuis. Vermoedelijk initialen van de maker en links en rechts datum van plaatsing. Waarschijnlijk is dit het eerste kapiteel wat werd gesteld (5 juni of juli?). Afb. 242. De Ionische orde naar het, in 1615 te Venetië, verschenen ordeboek van Vincent Scamozzi (ed. 1658, Amsterdam). Afb. 243. Kapiteel en hoofdgestel van de meisjesplaats, waaruit de invloed van Scamozzi blijkt (opn. ca 1965). Afb. 244. Opmeting van het hoofdgestel aan de meisjesplaats. Het fries is iets lager dan het ordeboek aangeeft, vermoedelijk het gevolg van het aantal lagen baksteen. Afb. 245 en 246. Kapiteel van de westvleugel (opnamen 1975). Afb. 247. Opmeting van een kapiteel. Schaal 1:25. Dit kapiteel vertoont verwantschap met dat van de schouw in de regentenzaal (afb. 263). 245
246
244
247
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||
248
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||
249
| |||||||||||||||||||||||
De portalen aan de meisjesplaatsAfb. 248. Het ingangsportaal naar het middelhuis (opn. 1938). Bij de deuren en vensteromlijstingen is de kleine Ionische orde toegepast die voor portalen en vensters bedoeld was. Waarschijnlijk is het deurkozijn binnen het portaal later aangebracht en sloot de deur vroeger tegen het natuurstenen architraafprofiel. Afb. 249. Beeldhouwwerk boven het portaal naar de achterplaats (opn. 1974). Boven de portalen van de west- en zuidvleugel is het wapen van het weeshuis, de duif geplaatst. Dit wordt bekroond door een lauwerkrans, eronder is een meisjesmasker en daarnaast twee nogal grove vruchtenslingers. Afb. 250. Het portaal voor de uitgang naar de St.-Luciensteeg (opn. 1936). Ook hier is de kleine Ionische orde toegepast, om de brede travee op te vullen zijn pilasters naast de poort geplaatst met moderne kapitelen (afb. 245). Boven de poort was vroeger vermoedelijk ook beeldhouwwerk, nu jonger metselwerk met de gedenksteen voor de regent Faas Elias uit 1860 (blz. 266). 250
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||
251
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||
252
| |||||||||||||||||||||||
De poort aan de St.-LuciensteegAfb. 251. Opmeting van de poort aan de St.-Luciensteeg door H.M. Tetar van Elven. 1848, gepubliceerd in ‘Afbeeldingen van oude bestaande gebouwen 1863’. Afb. 252. Gedeelte van een opmeting van deze poort uit 1942, door de dienst der Publieke Werken. Afb. 255 en 254. Twee zijblokjes van deze poort naar de opmeting 1942. De herkomst van de poort die in 1634 naar het nieuw gevormde pleintje aan de St.-Luciensteeg werd overgebracht en daar in een blinde muur werd geplaatst, staat niet helemaal vast. Waarschijnlijk is het een van de toegangen tot de stadswerf geweest en dateert hij van omstreeks 1575. Het is niet ondenkbaar dat zich op de plaats van het jaartal een hogere opbouw met het stadswapen bevonden heeft. De bekroning van deze opbouw zou in de nieuwe opstelling lager geplaatst kunnen zijn, direct boven het jaartal (blz. 186). 253
254
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||
255
256
257
| |||||||||||||||||||||||
Het middelhuis IAfb. 255. Deur van het middelhuis naar de meisjeseetzaal (opn. 1964). Afb. 256. Tweelichtskozijn tussen middelhuis en eetzaal (opn. 1964). Afb. 257. Opmeting van het tweelichtskozijn, schaal 1:25. Afb. 258. Opmeting van de deur, schaal 1:25. Afb. 259. Houten console onder de balklaag, schaal 1: 5. Afb. 260. Opmeting van kroonlijst en console van deur in middelhuis. Afb. 261. Ornament voor deur of raam van de Korinthische orde naar Vincent Scamozzi (uitgave 1658, Amsterdam). De onderdelen van het middelhuis zijn waarschijnlijk ook door Jacob van Campen ontworpen. Weer is gebruik gemaakt van het ordeboek van Scamozzi. Terwijl de portalen aan de gevels naar de Ionische orde gedetailleerd zijn is hier de Korinthische orde toegepast (blz. 186). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||
258
259
260
261
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||
262
| |||||||||||||||||||||||
Het middelhuis IIAfb. 262. De zuidelijke wand van het middelhuis, waarachter zich de meisjeseetzaal bevond (opn. 1975). De beide korte wanden van het middelhuis zijn aan elkaar gelijk, waarbij die aan de noordzijde bepalend voor de indeling is geweest. Aan die zijde waren twee deuren en een middenvenster nodig (afb. 83), aan de overzijde niet. Het schijnt dat de beide korte wanden geen samenhang met de twee lange wanden vertoonden. Bij de opbouw van deze wand bevindt zich de kroonlijst boven de deuren precies halverwege de hoogte van de ruimte. Hiermee is eenzelfde uitgangspunt gekozen als bij de gevels, waar de lijst boven de vensters halverwege de hoogte van de grote kroonlijst lag (blz. 202). Ook de schouwwand van de regentenzaal wordt door een lijst te halver hoogte in twee gelijke delen gedeeld. De deuren zijn vrijwel twee vierkanten hoog. Het middenvenster is, gemeten langs de omlopende architraaf, precies vierkant. Voor de restauratie waren deuren en omlijstingen groen geschilderd. Oudere verfresten daaronder zijn niet ontdekt. Naar analogie van het stadhuis van Jacob van Campen zijn de omlijstingen thans gemarmerd en de deuren roodbruin gesausd. Voor de restauratie bezat deze ruimte een marmeren vloer met zwarte tegels voor de deuren en in het midden. De ouderdom hiervan was niet vast te stellen. Thans is een soortgelijke vloer aangebracht, doch met meer zwart marmer. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||
De balklaag boven deze ruimte was zeer eenvoudig. De zware balken lagen ver uit elkaar en werden ondersteund door eenvoudige houten consoles. Eerst in de 19de eeuw is er stucwerk tussen de balken aangebracht. Oorspronkelijk moet de houten zoldering een donkerder tint bezeten hebben. In de linkerhoek bevindt zich de ketting waarmee de bel op de binnenplaats geluid kan worden. 263
| |||||||||||||||||||||||
Het kapiteel uit de regentenzaalAfb. 263. Het marmeren kapiteel van de schouw, overhoeks gezien (opn. 1974). Afb. 264. Opmeting van het kapiteel; onderaanzicht. Schaal 1: 3½. Het Ionische zuilkapiteel van de schouw is op dezelfde wijze gedetailleerd als de kapitelen van de grote pilasters aan de binnenplaats en die van de poort naar de St.-Luciensteeg. Deze kapitelen zijn in 1634 tot stand gekomen. De aanwijzingen van Scamozzi zijn in zover opgevolgd dat de overhoekse voluten, die zijn ordeboek voorschrijft gevolgd zijn. Op twee belangrijke punten is er echter van het voorbeeld afgeweken. 264
In de eerste plaats heeft men de buitencirkel van de voluut niet in de eierlijst teniet laten lopen (vergelijk afb. 242 en 245). De voluten gaan over in het kussen boven de eierlijst, zoals dat naar aanwijzingen van de ordeboeken van Serlio en Vignola gebruikelijk was. In de tweede plaats is de overhoekse voluut gespleten, waardoor de zijkanten van de krul niet, zoals bij Scamozzi, evenwijdig lopen, doch uit elkaar wijken. De gespleten voluut op de hoeken is bij het Korinthische kapiteel normaal. Bij het composiete kapiteel komt het ook een enkele maal voor. Hier is de gespleten overhoekse voluut bij het Ionische kapiteel toegepast. Deze oplossing gaf het voordeel dat bij de pilasters de overhoekse voluten dichter tegen de schacht konden worden aangedrukt, zodat de middelpunten van de voluten met de buitenlijn van de pilaster samenvielen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||
265
266
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||
267
268
269
|
|