Amsterdam. Burgerweeshuis
(1975)–R. Meischke– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
1. Inleiding, de geschiedenis van het bouwblok: het St.-Lucienklooster, het Oudemannenhuis en het BurgerweeshuisDit boek handelt niet over het weeshuis als instelling tot het verzorgen van ouderloze kinderen, doch over het huis der wezen, de gebouwen waarin zij een onderdak vonden. Zowel de instelling als het gebouw worden het Burgerweeshuis genoemd. Niet alleen aan de architectonische kant van het gebouw zal aandacht worden besteed, doch ook aan de indeling en het gebruik ervan. Het boek beperkt zich evenwel tot het Burgerweeshuis zoals het van 1580-1960 tussen Kalverstraat en Nieuwezijds Voorburgwal gehuisvest was. Het oudere weeshuis, dat aan de overzijde der Kalverstraat lag en na 1580 als herberg ‘de Keizerskroon’ is blijven voortbestaan, wordt slechts terloops vermeld. Het nieuwe gebouw aan het IJsbaanpad, dat in 1960 werd betrokken valt geheel buiten het gezichtsveld. Wel komt ter sprake de geschiedenis van het bouwblok van de eerste woonhuisbebouwing af, tot aan de inrichting van het complex tot historisch museum van de stad Amsterdam. In de middeleeuwse steden staat de verkaveling in percelen waarop de huizen gebouwd zijn, aan het begin van de geschiedenis van vrijwel alle bouwblokken. Veel geestelijke instellingen, zoals kerken, kloosters en gasthuizen zijn gesticht en gegroeid tussen de woonhuisbebouwing in. Hoe dieper de percelen waren hoe groter de mogelijkheid was voor het binnendringen van bijzondere objecten. Een blik op de Amsterdamse stadsplattegrond toont hoe de beide grote kerken zich ontwikkeld hebben; de Oude Kerk op de achtererven van de percelen aan de Warmoesstraat, de Nieuwe Kerk achter de huizen van de Nieuwendijk. Ga naar margenoot+ Het was duidelijk dat het bouwblok aan de westkant van de Kalverstraat ten zuiden van de St.-Luciensteeg door de bijzonder lange percelen voorbestemd was om een bijzondere ontwikkeling door te maken. Nu bezat dit blok een structuur die verder in de stad niet voorkomt. Het werd in het midden doorsneden door een ontwateringssloot, de Begijnensloot, en was aan de achterzijde toegankelijk gemaakt door een kade langs de Voorburgwal. Ook aan deze kant werden huizen gebouwd, zodat het erop leek of aan weerskanten van het bouwblok een gesloten bebouwing van woonhuizen zou ontstaan. Omstreeks 1400 werd dit proces echter in een andere richting gestuurd doordat zich hier enkele geestelijke instellingen vestigden. In deze tijd ontstonden in de steden veel kloostergemeenschappen, die een plaats vonden in de minder dichtbebouwde gebieden buiten het centrum. Op zichzelf was deze ontwikkeling dan ook niets ongewoons. Ga naar margenoot+ Toch is er een omstandigheid die de vestiging van geestelijke instellingen in dit gebied sterk bevorderd kan hebben. Dat was het wonder van Amsterdam dat in 1345 plaats vond in een huis aan de oostzijde van de Kalverstraat, tegenover het bouwblok dat wij thans aan een nader onderzoek willen onderwerpen. Op de plaats van dit wonder werd de kapel der Heilige Stede gesticht, die geleidelijk werd uitgebreid totdat hij een heel bouwblok tussen Kalverstraat en Rokin besloeg. Het is niet bekend of de stichtingGa naar margenoot+ van het Begijnhof ca. 1350 op het zuidelijk deel van het eiland tussen de Begijnensloot en de Voorburgwal en de vestiging van de zusters van St.-Lucia in 1414 in een huis in het midden van dit eiland, mede het gevolg van de aantrekkingskracht van de Heilige Stede waren. Bij het gasthuis dat in 1422 tegenover dit kerkgebouw werd opgericht en dat onder toezicht van de kapelmeesters gesteld was, is dit verband duidelijk. Deze instellingen die aanvankelijk niet groter waren dan een enkel huis groeiden | |
[pagina 2]
| |
geleidelijk uit. Het St.-Lucienklooster verwierf het gehele noordelijke deel van het eiland tussen Voorburgwal en Begijnensloot en nog een groot gebied tussen deze sloot en de Kalverstraat. Het gasthuis breidde zich uit tot het grote gebouw van hetGa naar margenoot+ Oudemannenhuis dat vrijwel alle ruimte van het binnenterrein dat het St.-Lucienklooster nog niet bezat in beslag zou nemen. De woonhuizen waren teruggedrongen tot de rand aan de Kalverstraat en de St.-Luciensteeg, bovendien waren vele nog eigendom van de er achter gelegen instellingen geworden. In het bouwblok aan de oostzijde van de Kalverstraat, direct ten noorden van deGa naar margenoot+ Heilige Stede, werd het eerste Amsterdamse weeshuis gesticht. Het jaar waarin dit geschiedde is niet bekend, het eerste reglement dateert uit 1523 zodat het waarschijnlijk is dat deze instelling kort tevoren in het leven zal zijn geroepen. Ook hier doet zich weer hetzelfde proces voor van een gesticht dat klein begint in een enkel huis en geleidelijk door aankoop van de omringende huizen een zekere omvang bereikt. Niet het gehele proces der grondverwerving is hier bekend, slechts de overdrachten van enkele huizen na het midden van de 16de eeuw bleven bewaard. Ook hier breidde de instelling zich sneller uit op het achterterrein dat op het Rokin uitkwam, dan aan deGa naar margenoot+ straat. Omstreeks 1560 werd langs het Rokin een kade aangelegd die voor een deel door het weeshuis moest worden betaald en die tevens van invloed was op de gebouwen aan die kant. In dat jaar hield het weeshuis een loterij om daarmee de noodzakelijke nieuwbouw te kunnen bekostigen. Over het algemeen wordt aangenomen dat men het geld dat deze loterij opbracht gebruikt heeft om de nieuwe gevel aan de Kalverstraat te bouwen, die door een tekening, welke voor de afbraak in 1725 werd vervaardigd, bekend bleef. Toch is het minder waarschijnlijk dat men zowel aan de zijde van het Rokin als aan de Kalverstraat tegelijk nieuw gebouwd zou hebben. Het lijktGa naar margenoot+ aannemelijker dat de nieuwe voorgevel uit 1568 dateert, in welk jaar de volgende uitgave verantwoord werd: ‘noch van die tymeragie vant kinderenhuys soe voir ende nae ghecost soe van hout calck stein ende yserwerck ende arbeytsloon in anno lxviii die somme van 744 gl-12st’ (abw 138). Met deze gevel was het weeshuis een instelling van enig aanzien geworden, waaraan men niet voorbij kon gaan zonder het op te merken. De naam van de bouwmeester is onbekend. Waarschijnlijk echter is het Joost Jansz Bilhamer geweest, die iets verderop in de Kalverstraat woonde en die later nog verscheidene werkzaamheden voor het weeshuis zou verrichten. Op de plaats waar dit eerste weeshuis lag was verdere uitbreiding nauwelijks mogelijk en bovendien zeer kostbaar omdat men daarvoor huizen aan de Kalverstraat zou hebben moeten slopen. Het aantal wezen steeg voortdurend en bedroeg in het derde kwart van de 16de eeuw reeds 200. Een radicale oplossing voor het probleem van deGa naar margenoot+ huisvesting van de wezen deed zich voor in 1579, toen de bezittingen van de kloosters door de stad geconfisqueerd werden en verdeeld over de liefdadige instellingen. Het weeshuis kreeg de kapel van de Heilige Stede, het St.-Lucienklooster en het Karthuizerklooster met al hun bezittingen toegewezen. Dit gaf geenszins een onmiddellijke oplossing van de financiële problemen aangezien het weeshuis de verplichting erbij kreeg de nog aanwezige kloosterlingen te huisvesten en tot hun levenseinde te onderhouden. Aangezien de bezittingen van de kloosters hiertoe reeds voor de reformatie nauwelijks voldoende waren en de kloostergebouwen bovendien slecht waren onderhouden bleef er nog lang een zorgelijke toestand bestaan. Hoewel de uitkeringen aan de kloosterlingen geleidelijk minder werden nam het aantal wezen met de groei van de stad snel toe. Eerst in het begin van de 17de eeuw toen de landerijen meer gingen opbrengen braken er betere tijden aan. Ga naar margenoot+ In 1580 betrokken de wezen het St.-Lucienklooster en werd het oude weeshuis verhuurd aan de herberg ‘de Keizerskroon’, die daar ruim vier eeuwen gevestigd zou blijven. Hoewel het klooster in zijn bloeitijd aan ca. 60 zusters onderdak verschaft had en het nu betrokken werd door ruim 200 weeskinderen zal het in veel opzichten daarvoor geschikt zijn geweest. De huishouding in een klooster en in een weeshuis liepen niet zozeer uiteen. Alleen was die van het weeshuis in drie afzonderlijke groepen verdeeld: die van de kleine kinderen en die van de grotere jongens en van de grotere meisjes. Het is niet bekend of er op dat tijdstip veel aan het klooster is gewijzigd. Alleen staat vast dat de kapel in verschillende ruimten werd onderverdeeld. Het nieuwe weeshuis ging schuil achter de huizen van de Kalverstraat en was alleen | |
[pagina 3]
| |
Ga naar margenoot+ te bereiken door een onaanzienlijke gang tussen twee huizen door. Het eerste bouwproject van enige omvang dat de regenten lieten uitvoeren was het maken van een nieuwe ingang in 1581. Deze bestond uit een monumentale poort die geflankeerd werd door twee huizen. Doordat de zijgevels van deze huizen enigszins scheef geplaatst waren ontstond er een klein voorpleintje, waar een offerblok geplaatst was. Een reliëf boven de poort en twee reliëfs in de gevels van de huizen aan weerszijde van de ingang vestigen de aandacht op het offerblok. Uit de rekeningen blijkt dat deze gehele aanleg werd uitgevoerd onder leiding van Joost Jansz Bilhamer. Op deze wijze had het weeshuis, weer zoals vroeger, een gezicht gekregen aan de Kalverstraat, en werd er een voortdurende collecte voor het huis gehouden. Bovendien waren er twee vernieuwde, te verhuren huizen aan de Kalverstraat ontstaan. Het is duidelijk dat dit eerste project diende om de inkomsten te vergroten Ga naar margenoot+ Eerst tien jaar nadat de wezen het klooster betrokken hadden werden daar grote veranderingen aangebracht. In 1589 werd langs de Voorburgwal een nieuwe vleugel gebouwd, de langste van het gehele complex. Het jaar daarop zal het koehuis zijn vernieuwd dat achter de poort naar de Kalverstraat lag; tegelijk hiermee moeten enige personeelswoningen zijn herbouwd. Deze bouwwerken waren over het algemeen zeer sober van uiterlijk. Ga naar margenoot+ Bij het volgende project, het nieuwe kinderhuis dat in 1598 gebouwd werd langs de Begijnensloot, aan de oostzijde van de binnenplaats, werd aan de architectuur veel aandacht besteed, ofschoon het gebouw van de buitenzijde van het weeshuis niet te zien was. De gevel, ontworpen door Hendrick de Keyser en voor een deel ook door hem uitgevoerd, is gelijktijdig met zijn oudst bekende werk, Singel 140-142, en sluit in vormgeving aan bij de gevel van het Leidse stadhuis, die Lieven de Key het jaar daarvoor had gebouwd. De gevel van het kinderhuis werd de stamvader van de later voor Amsterdam zo karakteristieke verhoogde halsgevel. Ga naar margenoot+ Bij het bouwen van de brouwerij in 1606 werd de architectuur van de lange zijgevel van het kinderhuis voortgezet. Wanneer men daarna met de vernieuwing van de oude kloostergebouwen aan de binnenplaats was verdergegaan zou de gehele binnenplaats deze vroeg 17de eeuwse renaissance architectuur hebben gekregen. Door de toenemende welvaart van de stad in het begin van de 17de eeuw stegen de opbrengsten van de huizen en de boerderijen. Naar het schijnt heeft men hiervanGa naar margenoot+ gebruik gemaakt om dit bezit te verbeteren. De fabrieksboeken van deze jaren tonen veel herstellingen aan huizen doch ook nieuwbouw op braakliggende terreinen, zoals bij het vroegere Karthuizerklooster. Ook over de Begijnensloot bouwde men toen een huis, dat ontworpen zal zijn door Huybert Thomasz de Keyser, die ook het steenhouwwerk van andere huizen leverde. Nu het bezit geleidelijk meer ging opbrengen en de kloosterlingen die uitkeringen kregen uitgestorven waren kon men er aan gaan denken het weeshuis op grootscheepse wijze te vernieuwen. Het grootste deel van de gebouwen dateerde nog uit de tijd van het klooster en moet ruim anderhalve eeuw oud geweest zijn. Bovendien was het aantal weeskinderen sterk toegenomen; Pontanus vermeldt in 1611 in zijn stadsbeschrijving dat er 500 weeskinderen waren. In 1629 was dit getal gestegen tot 700. Het was duidelijk dat men naar ruimte moest uitzien om het weeshuis te vergroten.Ga naar margenoot+ Overwogen werd het koehuis te doen verbouwen tot kinderhuis, maar het stadsbestuur bewerkstelligde een andere oplossing door het vroegere Oudemannenhuis bij het weeshuis te voegen. Dit gebouw dat sinds het bouwen van een nieuw tehuis voor de oude mannen en vrouwen in 1601 aan een particulier was verhuurd, werd met de aangrenzende huizen aan de Kalverstraat aan het weeshuis toegewezen. Kort daarop werden door het weeshuis nog enkele huizen aan de Kalverstraat verworven waarmee in 1645 de grootste uitbreiding van het bezit bereikt was. Na de uitbreiding met het gebouw van het vroegere Oudemannenhuis moeten plannen gemaakt zijn voor een algehele vernieuwing van het complex. Om deze plannen te kunnen ontwerpen werd een uitvoerige opmeting gemaakt, die van buitengewone betekenis is aangezien daarmee de toestand werd vastgelegd voordat ingrijpende wijzigingenGa naar margenoot+ plaats vonden. De grote verbouwing voltrok zich van 1632-1635 en hierbij ontstonden feitelijk twee weeshuizen, het jongenshuis dichtbij de Kalverstraat en ontstaan uit het vroegere Oudemannenhuis en het meisjeshuis, op het terrein van het vroeger St.-Lucienklooster. | |
[pagina 4]
| |
Ga naar margenoot+ De werkzaamheden begonnen in 1632 met het nieuwe deel van de jongens. Door het slopen van een deel van de achterhuizen van de panden aan de Kalverstraat ontstond hier een plaats van veel grotere afmetingen dan die welke het Oudemannenhuis vroeger bezeten had. Boven de gang die van de Kalverstraat naar de grote binnenplaats voerde werd op een zuilengalerij de jongensschool gebouwd. Aan het hoofdgebouw van het vroegere Oudemannenhuis gebeurde weinig. In de eerste plaats was het vermoedelijk omstreeks 1600 al ingrijpend vernieuwd, in de tweede plaats werd het in de eerste jaren door het weeshuis gehuurd en eerst in 1663 het eigendom van deze instelling. Het belangrijkste project van de jongensplaats was dan ook de school en de galerij die mogelijk door Pieter de Keyser ontworpen is. Ga naar margenoot+ In de jaren 1634 en '35 werd de meisjesplaats geheel vernieuwd. Hierbij werden drie vleugels gebouwd met grote Ionische pilasters naar de plannen van Jacob van Campen. Ook enkele interieurs zoals de regentenzaal en de ingangshal zal deze architect ontworpen hebben. Om deze nieuwbouw te kunnen uitvoeren werden vrijwel alle resten van het middeleeuwse klooster gesloopt. Tevens werden enkele huizen aan de St.-Luciensteeg opgeruimd omdat men het meisjeshuis een aparte ingang wilde geven. De drie nieuwe vleugels waren lager dan de oude kloostergebouwen, bovendien nam men de gelegenheid te baat om de binnenplaats minder scheef te maken. De noordvleugel werd in dezelfde richting gelegd als de galerij langs de jongensplaats en de nieuwe zuidvleugel werd dwars over het bleekveld gebouwd. De binnenplaats werd hierdoor verkleind, de uiterste zuidpunt werd daarbij afgesneden en veranderd in een achterplaats, waar de kleinste kinderen hun speelruimte kregen. Ga naar margenoot+ Deze ingrijpende verbouwing zal ook gepaard gegaan zijn met wijzigingen in de huishouding. Het schijnt dat het weeshuis tot die tijd op dezelfde wijze als bij de middeleeuwse kloosterhuishoudingen een zo groot mogelijke mate van zelfverzorging nastreefde. Met de verbouwing verdwenen enkele voorzieningen van huishoudelijke aard. Het koehuis werd ingericht tot timmerloods. Het bleekveld dat nog uit de tijd van het klooster stamde verdween en de was schijnt grotendeels buiten het huis te zijn gedaan. Opvallend is dat de nieuwe vleugels over veel minder kelderruimte beschikken dan de vroegere. De inhoud van de vlees- en spekkelders die de opmeting van 1631 te zien geeft zou in de kelder onder de regentenzaal geborgen kunnen zijn. De bierkelder is komen te vervallen. Dit proces van afstoten van functies gaat ook later door, want hoewel in 1670 nog plannen gemaakt worden om de brouwerij te vernieuwen blijkt dat in de 18de eeuw niet meer in het huis wordt gebrouwen. Ga naar margenoot+ Eerst van na deze grote verbouwing kunnen we ons een beeld vormen over het inwendige van het huis. Er zijn enkele vertrekken zoals de regentenzaal en de ingangshal of middelhuis die hun 17de eeuwse karakter nog voor een groot deel bewaard hebben. Van verscheidene andere ruimten kan men zich de oorspronkelijke toestand nog wel voorstellen. De oudste inventarisstukken van het weeshuis schijnen van vlak na de grote verbouwing te dateren en kunnen voor de nieuwe regentenzaal gemaakt zijn. Behalve de opmeting van 1631 bestaat er van het weeshuis voor de verbouwing slechtsGa naar margenoot+één afbeelding, de gravure die in de uitgave van Pontanus uit 1614 voorkomt. Deze overigens weinig nauwkeurige gravure draagt een cijfer 4 en zal dus tot een andere serie behoord hebben. Hij kan pas gemaakt zijn na de bouw van de brouwerij in 1606 (Jaarboek Amstelodamum 66, 1974; 96). Na de grote verbouwing van 1632-1635 geven de stadsbeschrijvingen steeds paarsgewijs een afbeelding van de jongens- en van de meisjesplaats. In beide gevallen zijn de standpunten gekozen van de bezoeker die zo juist de poort is binnengetreden. De gravures die Dapper (1663) geeft zijn met kleine veranderingen bij Commelin en Wagenaar herhaald. Ook voor andere uitgaven werden ze herhaaldelijk gekopieerd. Zij bepaalden het beeld dat de Amsterdammer van het weeshuis had en bleven nog in gebruik nadat de binnenplaatsen in de 18de eeuw een andere vorm gekregen hadden. Na de grote verbouwing behoefde er voorlopig geen groot werk meer aan het weeshuis verricht te worden en kon men weer meer aandacht aan de andere bezittingen geven die voor de inkomsten moesten zorgen. Het belangrijkste project was de vernieuwingGa naar margenoot+ van de schouwburg door Jacob van Campen in 1637. Ook hier werd de grote pilaster - orde toegepast, nu echter met een Korintische orde. De lange doorlopende reeks pilasters zonder basement deed enigszins aan de architectuur van de meisjesplaats denken. | |
[pagina 5]
| |
Nadat in 1642 de poort aan de Kalverstraat vermoedelijk door Willem de Keyser was verhoogd en Pieter Post in 1646 een advies over de vernieuwing van de keuken hadGa naar margenoot+ gegeven schijnt er een periode aangebroken waarbij Philip Vingboons de architectonische adviezen gaf. Zijn grote project voor het bouwen van negen nieuwe huizen aan de zuidzijde van de St.-Luciensteeg - opgezet omdat de stad deze smalle straat wilde verbreden - ging niet door. Het is mogelijk dat hij in 1656 de ontwerpen heeft gemaakt voor de versiering van de regentenzaal. Ook moet hij het ontwerp geleverd hebben voor de huizen in het Noortsche Bos die in 1670 door de gasthuizen en het weeshuis gebouwd werden en die het grootste woningbouw project van Amsterdam tot die tijd toe vormden. In 1671 werd Vingboons betaald voor een plan tot vernieuwing van de brouwerij. Het kan zijn dat dit de inleiding is geworden tot het vernieuwen van de vleugel langs de Voorburgwal, hetgeen mogelijk ook naar zijn plannen is geschied. Van de poort aan Kalverstraat van 1581 tot aan het bouwen van de achtervleugel in 1680 hebben naast de gewone timmerlieden en metselaars tevens de belangrijkste architecten van de stad aan het weeshuis gewerkt. Hoewel het weeshuis een zelfstandige instelling was bestond er toch een nauwe band met het stadsbestuur. Bovendien lieten de regenten ook als particulieren huizen bouwen. Aangezien de administratie van de stad op het gebied van het bouwen niet bewaard is en ook van de particuliere bouwactiviteit weinig bekend is, moet een overzicht van de bouwondernemingen van een instelling waarvan de archieven wel bewaard bleven verhelderend werken voor het inzicht in het bouwen in de stad in het algemeen. Ook hier zien we hoe in de 18de eeuw de architecten aanGa naar margenoot+ invloed verliezen en hun plaats wordt ingenomen door de burgerbazen. Deze timmerlieden of metselaars ontwierpen zelf de gebouwen die zij uitvoerden. Het weeshuis was in onderhoud bij dergelijke grote aannemersbedrijven. In de eerste helft van de 18de eeuw was dit de bekende timmerman-makelaar Jan van der Streng, in 1762 opgevolgd door Dirk Heydeman. Als metselaars treden Leendert en Cornelis Tak op, die gevolgd worden door Coenraad Hoeneker, waarna deze functie wordt waargenomen door Leonard Tak en Cornelis Twisk. Ga naar margenoot+ In de 18de eeuw wordt geleidelijk de gehele buitenrand van het complex, die bij de 17de eeuwse verbouwing gespaard was vernieuwd. Dit betrof de keukenvleugel aan de St.-Luciensteeg; alle huizen aan de zuidzijde van de steeg, tegelijk met de erachter gelegen timmerloods en driekwart van de huizen aan de Kalverstraat. Tevens werdenGa naar margenoot+ de binnenplaatsen gemoderniseerd. De 17de eeuwse kruiskozijnen werden door schuiframen vervangen hetgeen bij de oudste vleugels er toe leidde dat er niet alleen nieuwe vensters, doch ook een geheel nieuwe gevel moest worden aangebracht. Op deze wijze kreeg het jongenshuis in 1739 een nieuwe voorgevel. Opmerkelijk is de verbouwing van het kinderhuis waarbij de architectuur van Hendrick de Keyser in 1744 alsnog moest plaatsmaken voor die van Jacob van Campen, zodat een binnenplaats met vier gelijke vleugels ontstond. Ga naar margenoot+ De veranderingen en moderniseringen zijn in de 18de eeuw omvangrijk geweest. Toch schijnen zij niet, zoals die van de 17de eeuw, gepaard te zijn gegaan met veranderingen van de functie. Bovendien nam het aantal weeskinderen dat in de tweede helft van de 17de eeuw een hoogtepunt van duizend had bereikt geleidelijk weer af. Voor de eerste maal wordt een inzicht verkregen in het gebruik van het gebouw door de uitvoerige beschrijving die Wagenaar er in 1765 van geeft. Op dat moment hadden de meeste veranderingen van de 18de eeuw zich reeds voltrokken. Waarschijnlijk is het gebouw al geruime tijd gebruikt geweest op de wijze zoals Wagenaar dat beschreef. In elk geval was het gebruik van de ruimten honderd jaar later nog vrijwel onveranderd, zoals blijkt uit een plattegrond van ca. 1860. Ga naar margenoot+ Na de grote veranderingen aan het gebouw in de 18de eeuw werden de binnenplaatsen opnieuw een object voor de tekenaars. Daarbij werden andere standpunten gekozen dan voordien. H.P. Schouten tekende omstreeks 1775 de jongens- en de meisjesplaats, welke tekeningen gebruikt werden voor de gravures in de Atlas van Fouquet uit 1783. Dit was de eerste maal in de 18de eeuw dat de werkelijke gedaante van de binnenplaatsen in een stadsbeschrijving gepubliceerd werd. Aan het eind van de 18de eeuw maakte J. Ziesenis een uitvoerige tekening van de jongens- en van de meisjesplaats. Ook de beide poorten aan de Kalverstraat en de St.-Luciensteeg werden in deze tijd enkele malen getekend. | |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+ Uit de 18de eeuw bleven ook nog een aantal inventarisstukken bewaard. Zij waren kleiner dan hun 17de eeuwse voorgangers omdat het gebouw niet meer zoals toen een overvloed aan plaatsruimte bood. Het grote groepsportret heeft plaats gemaakt voor het wapenbord dat minder plaats innam, de schilderijen zijn ook kleiner en hebben meer anecdotische thema's. Verder zijn er gedenkglazen, zilverwerk en klokken. Ga naar margenoot+ Na deze grote veranderingen van de 18de eeuw schijnt er een rustperiode voor de gebouwen te zijn ingetreden die bijna een eeuw duurde en van ca. 1765 tot 1860 loopt. Waarschijnlijk is er geen periode in de geschiedenis van het gebouw aan te wijzen waarin zo weinig aan het complex werd gedaan, hetgeen veroorzaakt werd doordat het gebouw aan het eind van de 18de eeuw geen verbeteringen meer behoefde en in de Franse tijd en in het begin van de 19de eeuw zozeer in zijn bestaan werd bedreigd, dat er geen mogelijkheden voor verbetering waren. Toch schijnt het alsof men in dit tijdperk weer meer opdrachten aan architecten ging geven. De verbouwing van de Schouwburg in 1770 geschiedde onder leiding van Chr. Rauws. Het plan voor een onbetekenende verbouwing van de jongensziekenzaal werd in 1797 opgesteld door Abraham van der Hart. Het gedenkteken van Van Speyk en de daarmee samenhangende verbouwing kwam in 1831 tot stand onder leiding van Jan de Greef. Ga naar margenoot+ In de 19de eeuw zou het bouwkundig beheer van het weeshuis plaats vinden onder het toezicht van een in vast dienstverband aangestelde bouwopzichter. Van 1854 tot 1895 stonden alle werkzaamheden aan het huis en aan de daartoe behorende bezittingen onder leiding van vader en zoon H. Moeton. Er vonden toen een aantal ingrijpende inwendige verbouwingen plaats die tevens gepaard gingen met een veranderd gebruik. Tevens werden op een aantal punten verfraaiingen aangebracht, zoals bijvoorbeeld het aanleggen van het plantsoen op de meisjesplaats. Ook werd er door een voortdurend onderhoud meer eenheid in het gebouw gebracht. Zo maakten de 18de eeuwse schuifvensters met hun kleine ruitjes plaats voor een venster met vier ruiten in de breedte, dat in vrijwel alle gebouwen werd toegepast. Bij een onderhoudscampagne van omstreeks 1900 kreeg het gehele gebouw eenzelfde soort dakbedekking; een platte geglazuurde pan. Ga naar margenoot+ In deze periode was er een grote belangstelling onstaan voor de merkwaardige en schilderachtige kleding der wezen, die zelfs onderwerp werd voor de internationale schilderkunst. Hierbij kreeg ook het gebouw enige aandacht, zowel de binnenplaatsen als de interieurs. Het werd in deze tijd dan ook veel getekend en na 1900 gefotografeerd. Het is dan echter geen oud relict uit het verleden waarvoor men het aanzag maar een zojuist verbouwde en in veel opzichten moderne instelling. Het pleit voor de subtiliteit van het 19de eeuwse beheer dat men ondanks vaak ingrijpende veranderingen zoveel van de oude atmosfeer heeft weten te behouden. Ga naar margenoot+ Ook zijn er uit deze periode nog een aantal inventarisstukken die bij de sfeer van het huis in deze periode goed aansluiten. Van belang zijn in dit opzicht de tinnen borden die na de vernieuwing van de eetzalen in 1865 aan het weeshuis geschonken werden. Toen kon ieder kind de maaltijd van een eigen bord gebruiken en behoefde men niet langer met zijn vieren uit een schaal te eten. Ook het koperwerk en keukengerei dat bewaard is gebleven zal uit deze periode dateren. Ga naar margenoot+ In de tweede helft van de 19de eeuw en in het begin van deze eeuw verloor het gebouw verschillende functies. Het aantal wezen daalde en het werd voordeliger veel zaken die tot nu toe in het huis hadden plaats gevonden daarbuiten te laten verrichten. De werkplaats voor de glazenmaker en voor de schoenmaker schijnen reeds voor ca. 1860 te zijn verdwenen. Het rookhuis werd in 1880 buiten werking gesteld. De bakkerij werd in 1885 opgeheven, de timmerloods werd in 1896 veranderd in een recreatiezaal voor de jongens. Tenslotte werd in 1914 de school die altijd in het weeshuis was geweest opgeheven en gingen de wezen buiten het huis op school. Kort daarop, in 1920, werd de historische kleding afgeschaft. Door dit afstoten van functies en het verminderen van het aantal kinderen werd het huis steeds ruimer en kon er plaats worden gevonden voor ruimten voor sanitaire voorzieningen, gymnastieklokalen, ruimten voor handenarbeid en recreatie. Ook de woningen die in het weeshuis bleven werden aanzienlijk vergroot. Het weeshuis zoals dat tenslotte in 1938 en 1942 werd opgemeten was een geheel ander gebouw dan dat weergegeven is op de plattegrond van ca. 1860, hoewel de uiterlijke verschillen gering waren. | |
[pagina 7]
| |
De plannen voor het bouwen van een nieuw weeshuis wierpen hun schaduw reeds vooruit en maakten dat de herstellingen, onder leiding van A.A. Kok in 1938 aan het oude gebouw begonnen, niet uitgroeiden tot een algehele restauratie. Na de oorlogGa naar margenoot+ tot aan de ontruiming van het huis in 1960 geschiedde er aan het gebouw weinig meer. Met de ontruiming werd een lange historische periode afgebroken. Niet alleen verdwenen de bewoners maar ook de inventaris, die zo nauw met het huis verbonden was geweest, werd verspreid. Tevens kwam er een eind aan de nauwe band tussen het huis en de omringende bebouwing, die eeuwenlang door dezelfde architecten, aannemers of opzichters die het weeshuis verzorgden was beheerd en die in veel opzichten een aanvulling op de bouwgeschiedenis van het huis vormde. Ga naar margenoot+ Na de ontruiming werd het complex door de stad aangekocht en werd het bestemd tot historisch museum van Amsterdam. De plannen voor herstel en inrichting werden vervaardigd door de architecten B. van Kasteel en J. Schipper. De uitvoering stond onder leiding van de Dienst der publieke werken. De structuur van het complex verzette zich tegen de inrichting tot museum en feitelijk tegen ieder modern gebruik. Het weeshuis bestond niet uit één gebouw, dat onderverdeeld was in verscheidene afdelingen. Het was gevormd door een aantal volledig zelfstandige bouwwerken, die om enkele binnenplaatsen waren gegroepeerd. Reeds bij de verbouwingen in de 19de eeuw had zich een proces voorgedaan waarbij een aantal ruimten inwendig verbonden werden die dat voordien nimmer geweest waren. Bij de inrichting tot museum verloren de binnenplaatsen hun functie van centrale verbindingsruimten van het gebouwencomplex en werden een deel van de openbare straatweg. Hierdoor werd het noodzakelijk het gebouw inwendig een ruimte-ontwikkeling te geven waarbij alle zalen op elkaar aansloten. Voor het eerst was er een volledige doorloop mogelijk geworden. Door dit veranderde gebruik moest het interieur vrijwel geheel worden vernieuwd. Ook constructief moest sterk in het bestaande gebouw worden ingegrepen. De nieuwe fundering die nodig bleek werd de aanleiding tot een vrijwel algehele onderkeldering van het complex. De gevels van het gebouw zowel die aan de binnenplaatsen als die aan de buitenkant konden worden behouden. De wijzigingen die hier in de 19de eeuw tot stand waren gekomen werden voor het grootste deel gehandhaafd, waardoor het complex het karakter behield dat door vele foto's een algemene bekendheid had gekregen. Het ontsluiten van de binnenplaatsen voor de voetganger, het verbinden van de derde binnenplaats met het Begijnhof en het nieuwe element van de schuttersgalerij op de plaats van de gedempte Begijnensloot betrekt het voordien sterk naar binnen gekeerde gebouw bij het stadsleven. Het maakt bovendien een van de mooiste monumenten van de stad dagelijks toegankelijk. De inrichting tot historisch museum duurde van 1962 tot 1975 en vormde het meest ingrijpende hoofdstuk van de bouwgeschiedenis van het complex. Aan de ene kant was het de afsluiting van een belangrijk verleden, aan de andere kant het begin van een nieuw tijdperk. De bouwkundige kant van dit thans voltooide verleden zal in de volgende hoofdstukken worden vastgelegd. |
|