| |
| |
| |
De eerste voetbalschoenen van Theun de Winter (1944), gekregen van tante Suus - onderwijzeres te Enkhuizen - voor zijn achtste verjaardag, 1952. De Winter voetbalde bij de welpen van H.F.C. in Den Helder en droeg de schoenen voor en na de wedstrijd aan de lange rode veters (‘dan leken ze wat meer op echte “Hongaren”’) om zijn nek.
Collectie Theun de Winter, Den Burg
Foto Rob Mostert, Rijswijk
| |
| |
| |
‘Slagersjongens met varkensverstand’
Intermezzo
Er zijn schrijvers die direct naar een ander kanaal zappen als het beeld wordt gevuld door Hans Kraay senior of Willem van Hanegem. Er zijn schrijvers die schuimbekkend de kroeg verlaten als weer eens uitgebreid wordt gediscussieerd over de rol van de assistent-scheidsrechter in het hedendaagse profvoetbal. Dat zijn de schrijvers die een hekel hebben aan voetbal. Want die bestaan natuurlijk ook.
Het zijn er zelfs meer dan je zou denken en het zijn meestal niet de minsten die schamperen over voetbal. Gerrit Komrij bijvoorbeeld had als kind al een hekel aan de sport en die haat werd alleen maar versterkt door een vervelend incident naar aanleiding van het boek Circusjong van Dick Laan. Komrij was als kind nogal dol op het circus en toen hij van het bestaan van het boek van Laan hoorde, snelde hij naar de bibliotheek. Op de heenweg droomde Komrij van stampvoetende olifanten, steigerende paarden en een heldhaftige hoofdpersoon, maar toen hij na een wandeling van meer dan een uur terugkeerde op zijn kamer, wachtte hem een fikse teleurstelling: de eerste dertig pagina's gingen over voetballen.
Komrij voelde zich bekocht. Vijftien cent had hij neergeteld om het boek te lenen en dan die flauwekul over voetbal. Een sport waar hij niets aan vond en niets van begreep: ‘Wie wilde er nu trappend en brullend door het leven gaan?’ schrijft hij in het autobiografische Verwoest Arcadië. ‘Soms voerden twee of drie jongens een hottentottendans op en trapten elkaar tegen de schenen, waarbij de bal maar onbenullig weinig opschoot. Tekkelen noemden ze dat, of zoiets, hij had maar half geluisterd. Tekkelen, kwakkelen. En helemaal onbegrijpelijk was het voor hem, dat er net vóór het net een jongen stond die blijkbaar de opdracht had om door schutterig heen en weer te springen de bal juist uit het net te houden waar de anderen hem zo vurig in wensten. Hoe dichter de bal bij hem in de buurt kwam, hoe meer hij begon te schokken, te schudden en te beven. Dat was werkelijk de allerzotste tijdverspilling. Als de jongens uitgetrapt waren hadden ze niets bereikt. Ja, je hoorde wel dat het vijf-zes was geworden of twee-drie, maar [...]. Ze waren gewoon even ver als toen ze begonnen.’
Circusjong is niet het favoriete boek van Komrij geworden en het vakkundige staaltje misleiding van Laan heeft zijn afkeer van de wereld van het voetbal alleen maar groter gemaakt. Maar ja: ‘Zo waren de mensen. Die voetballui. Dat zag je al aan de manier waarop ze achter de bal aansloften. Gemene koppen
| |
| |
en te dikke benen. Slagersjongens met varkensverstand. Zo waren ze. Al dat voetballen was alleen maar om hem te pesten.’ Het zal niemand verbazen dat het nooit meer is goedgekomen tussen Komrij en de voetbalsport. Wedstrijden op televisie slaat hij consequent over, de sportpagina's verdwijnen als eerste in de vuilnisbak. Een bezoekje aan het stadion zal hij nooit overwegen. Komrij haat voetbal en dat zal wel altijd zo blijven. Hij is geen uitzondering. Er zijn zoveel schrijvers die nooit iets met voetbal zullen krijgen. Arie van den Berg, Hugo Brandt Corstius, Anneke Brassinga, Kester Freriks, H.J.A. Hofland, Hermine de Graaf, Marcel Möring, Cees Nooteboom en F. Springer; ze verafschuwen de sport en willen er het liefst zo weinig mogelijk mee te maken hebben.
Net als Maarten 't Hart. Van jongs af aan is hij ervan overtuigd dat gymnastiek en sport niet alleen nutteloos zijn, maar ook nog eens zeer ongezond. ‘Nooit is de kans op een hartinfarct groter dan als men trimt; bij voetballen loopt men de meest vreselijke kwetsuren op,’ schrijft hij in Het roer kan nog zesmaal om.
Nu moet erbij worden verteld dat 't Hart niet uitblonk in sport. Anders gezegd: hij kon er helemaal niets van en dat leidde ertoe dat hij bij het kiezen van de teams bij gymnastiek altijd als laatste werd gekozen. Met als gevolg dat hij een hartgrondige hekel kreeg aan alles wat met sport te maken heeft. ‘Was ik dictator, ik zou sport en gymnastiek ogenblikkelijk verbieden. Reken maar dat geen enkele maatregel die een dicator zou kunnen nemen, grotere volkswoede zou oproepen. Dat feit maakt dat ik soms het gevoel heb dat ik op een verkeerde planeet woon, een planeet waar gigantisch veel aan sport gedaan wordt. Hoe is het in godsnaam mogelijk?’
Het verhaal van 't Hart is te vergelijken met dat van Menno ter Braak. Ook hij werd in zijn jeugd gekweld door een zwak lichaam en ook hij kon maar niet begrijpen dat hij daardoor een lage plaats kreeg aangewezen in ‘de hierarchie der jeugdwaarden’. ‘Men was wat men als sportsman gold; en ik gold als sportsman zeer weinig,’ schreef Ter Braak in het essay ‘Een zonde tegen de Heilige Geest’.
Het viel natuurlijk ook niet mee. Ter Braak zag de sportgoden als ‘de subliemen’, maar moest het lange tijd doen met een vriendenkring die bestond uit jongens die hij zelf verachtte. En dat alleen maar omdat hij vanwege zijn fysieke gesteldheid nooit een rol van betekenis kon spelen op de voetbalvelden en in de gymnastiekzalen.
Gelukkig keerde alles ten goede toen hij in de vierde klas van het gymnasium kwam. ‘Andere normen dan die van het hockeyveld deden hun intocht met de verrassing der eerste liefden; bespiegelingen, debat en flirt kwamen het wedstrijdjargon vervangen; mijn aandelen stegen enorm, mijn kwade geweten hoefde niet meer te spreken, de schuwe outcasts verdwenen uit mijn bestaan, de subliemen werden mijn vrienden.’
Vrienden worden met jongens die excelleerden in sport, Ter Braak droomde ervan, Rudy Kousbroek niet. In Anathema's 3 stelde hij al: ‘Sport - het is een niet barmhartige waarheid, en er wordt vaak omheen gepraat, maar er is nu eenmaal niets aan te doen - sport is voor imbecielen. Mijn weerzin ertegen dateert al van mijn vroegste aanrakingen met dit universum: de gymnastiekles. [...] Het gymnastiekuur! Het was het uur waarop de twee of drie Neanderdalers van de klas, die de overige lesuren met lege ogen binnensmonds zaten te boogie-woogiën tot leven kwamen. Het was het uur waarin hun opgekropte belustheid om met romp en ledematen agressieve bewegingen te maken eindelijk de vrije loop kon krijgen; een primitieve
| |
| |
belustheid om in houten rekken te klimmen, om ergens aan te zwaaien, om uit alle macht te trappen tegen leren ballen [...].’ Kousbroek prefereert de geest duidelijk boven het lichaam. Dat zie je natuurlijk vaker bij intellectuelen. Neem J. Greshoff. In 1957, toen Nico Scheepmaker voor het eerst toegaf dat hij geen onderscheid zag tussen kunst en voetbal, noteerde Greshoff in Bric à brac: ‘Ikzelf ben de zeventig nabij, gezond van lijf en leden. Ernstige kwalen bleven mij bespaard. Niettemin beweeg ik mij slechts in de uiterste noodzaak en dan zo weinig mogelijk. Rechtopgaan is naar mijn ervaring onnatuurlijk. Zitten een compromis. Een liggende houding te allen tijd verkieselijker voor personen zo bevoorrecht dat zij steeds over voldoende stof tot overpeinzing beschikken. Heeft de sacrosant verklaarde sport het mensdom veredeld? Ik heb mij eenmaal laten verleiden een balspel tussen Nederland en België bij te wonen. Het kinderachtige geroep en gespring was de aandacht niet waard. En de gemeenschappelijke ontzinning van de toeschouwers was in één woord verschrikkelijk om te aanschouwen. Wie ooit getuige was van zulk een gierende en tierende, zulk een schreeuwende, stampende, kolkende hysterie, moet voor de rest van zijn leven de menigte vrezen en haten...’ Het is duidelijk dat Greshoff de opkomst van het voetbal niet als een verbetering zag voor ‘het mensdom’ en zo denkt ook A.F.Th. van der Heijden erover. ‘Natuurlijk, uit vrees niet mee te tellen heb ik als tien-, elfjarige ook wel met de buurtjongetjes meegevoetbald op straat.
Ondanks mijn status van vliegende keeper bleef ik angstvallig tussen de hoopjes jas staan die de doelpalen verving (“Portret van de keeper zonder lijst”). [...] Een uit zo'n hoopje met de bal losgeschoten jasmouw kon tot verhitte twistgesprekken leiden over de geldigheid van een doelpunt. Op een dag, ik denk toen mijn middelbare schooltijd inging, was de keeper gevlogen om nooit meer tussen zijn treurige hoopjes terug te keren.’
Eigenlijk heeft Van der Heijden het voetbal altijd verfoeid en dat doet hij nog steeds. Hij is meer geïnteresseerd in de maatschappelijke uitwassen van het voetbal: ‘Misschien ben ik wel bezig een roman te schrijven, spelend in Hooliganië, met R'dam en A'dam als een soort laat-2oste-eeuws Thebe resp. Korinthië, en een comtemporaine Oidipous die op een weilandje langs de snelweg de leider van de tegenpartij doodslaat etc. In zo'n roman wordt natuurlijk ook gevoetbald.’
Voetbalvandalisme, het is voor talloze schrijvers een reden zich af te wenden van de sport. Joost Zwagerman, ooit een frequent bezoeker van het az-stadion, schreef in 1995 een artikel waarin hij zijn afschuw van het voetbalpubliek duidelijk maakt en ook Willem Brakman is afgehaakt door de uitwassen. ‘Eens hield ik van voetbal, dat wil zeggen de grote wedstrijden, en dan op tv. Nu ben ik de mening toegedaan dat het voetbalvandalisme of liever het wangedrag der tribunalen niet alleen een ontsiering zijn van het voetbal, maar er een wezenlijk bestanddeel van uitmaken.’ Supporters-groepen die worden beschouwd als criminele organisaties, stadionverboden met meldingsplicht, combi-regelingen om de fans zonder problemen naar uitwedstrijden te vervoeren, Brakman en Zwagerman hebben natuurlijk wel een beetje gelijk als ze stellen dat het gedrag van sommige supporters afbreuk doet aan het voetbal.
Toch is het niet zo dat verontwaardiging over het supportersgedrag typisch iets van de jaren tachtig en negentig is. Ver voor de tweede wereldoorlog schreef Charivarius een ‘voetbalhymne, opgedragen aan Neêrlands jeugd’, met de regels: ‘Hoort, hoe 't plebs uit rauwe kelen brult, / Terwijl het aan 't afzicht- | |
| |
lijk schouwspel smult, / Als daar een horde woestaards en ontzinden / In 't schunnig schop-werk vuile vreugde vinden.... [...] Ja, duizendwerf vervloekt zij 't voetbalspel, /Waarbij bedrogen wordt, gewed, gekonkeld..../ O, vuige voetbalbende - vaar ter hel!’
Wie zich ook al vroeg opwond over het gedrag van sommige supporters is Ina Boudier-Bakker. In het voorjaar van 1955 schrijft zij in een brief aan de ouders van Kitty de Josselin de Jong: ‘Als je ziet, hoe in een letterlijke razernij de mensen bij duizenden geraken om een wel-of-niet schop van een Abe Lensveld [sic] - als je leest hoe in Duitsland honderden verontwaardigde protesten kwamen omdat... de televisie was uitgevallen als teken van rouw bij het vergaan van de Pamir - “dat was geen nationaal belang”, dan vraag je je af, hoe en waar het hart zich bevindt van zo'n mensenmassa, die niet geroerd wordt door het ontijdig sterven van al die jonge jongens.’
Het wangedrag van sommige supporters is natuurlijk niet altijd de reden voor een auteur om een hekel te krijgen aan voetbal. De schrijvende voetbalhater haat in allerlei vormen en de redenen die naar voren worden gebracht zijn opvallend divers. En soms zijn er zelfs helemaal geen redenen. Heere Heeresma heeft bijvoorbeeld geen flauw idee waarom hij een hekel heeft aan voetbal. Hij weet alleen dat de sport hem al in zijn kindertijd een gruwel was en hij aarzelde dan ook nooit de tennisballen, waarmee toen in de straten werd gevoetbald, met een fraaie boog in het water van de Amsterdamse Olympiakade te gooien.
De aversie tegen de wereld van het voetbal is er in de loop der jaren niet minder op geworden bij Heeresma. Integendeel, de massale belangstelling voor het voetbal begint hem meer en meer op zijn zenuwen te werken. ‘Wanneer ik weer eens hoor dat het land van de andere natie heeft verloren, dan wekt het dezerzijds euforische gevoelens op. En dat is pas echt literatuur.’ Gegronde redenen om een hekel te hebben aan voetbal heeft Heeresma dus niet en welbeschouwd heeft Andreas Burnier die ook niet. Zij is voetbalhaatster omdat iedereen in haar omgeving voetballiefhebber is. ‘De zo ongeveer verplichte sympathie voor het voetbal (een van de minst aantrekkelijke sporten, mijns inziens, en met een afschuwelijk publiek) doet mij denken aan negentiende-eeuws dogmatisme van dominees.’
Wellicht was het al duidelijk, ook Jeroen Brouwers houdt niet van voetbal. Hij noemde Marco van Basten in een van zijn boeken ‘een schaatser’ en in de Extra Edietzie van Feuilletons (herfst 1996) vertelt hij over de eerste ontmoeting met zijn vroegere uitgever Ronald Dietz van De Arbeiderspers. Brouwers verheugde zich op een goed gesprek over literatuur, maar Dietz verbijsterde hem door over voetballen te willen praten. Brouwers schrijft: ‘Ik haat voetbal. Ik haat fietsen. Ik haat alle sport, Ronald, zei ik. Van zo iemand had deze jongen van de literatuur nog nooit gehoord.’ Brouwers had op zijn beurt nog nooit gehoord van een uitgever die van voetbal houdt, want hij probeert de liefde van Dietz voor het voetbal op alle mogelijke manieren te ridiculiseren. ‘In Kernreactie antwoordde Dietz op de vraag waarom men juist hem directeur van De Arbeiderspers had gemaakt: “Ik denk dat ze zochten naar een tweebenige voetballer.” Hallo! Zijn er ook driebenige? Dat komt, ik kijk nooit naar Studio Sport, alleen als er voetballen voor eenbenigen is.’
Brouwers komt in het herfstnummer van Feuilletons nog een paar keer terug op Dietz' liefde voor het voetbal. Een uitgever die openlijk zegt: ‘De Bryan Roy die ook scoort, die schrijver zoek ik’, hij kon er maar niet aan wennen. De frustraties zitten
| |
| |
duidelijk diep bij Brouwers en hij bewees in elk geval dat hij tot de fanatiekste schrijvende voet-balhaters uit onze geschiedenis behoort.
Hij bevindt zich in goed gezelschap. Wie in de buurt van W.F. Hermans over voetbal begon, kon zich opmaken voor een indrukwekkende tirade en ook Gerard Reve is een notoire voet-balhater. De laatste betoogde zelfs eens dat alle vormen van sport ‘ongezond’ zijn. En daar had Reve ook argumenten voor: ‘Ik heb nog nooit gehoord van een hert of konijn dat aan het volleyballen of badmintonnen was.’
Nee, ook Reve had weinig op met sport - in een interview met John Bakkenhoven uit 1978 beklaagde hij zich er al eens over dat Ajax wel met een hoofdletter werden geschreven en god niet - en dat blijkt ook uit zijn werk. Zo weigert Frits van Egters, ondanks herhaaldelijk aandringen van zijn moeder, op een sportvereniging te gaan en zet hij de radio direct uit bij het horen van de aankondiging van de nieuwslezer: ‘U hoort de mars Koning Voetbal.’
Waar die haat jegens het voetbal vandaan komt? Als het verhaal ‘De laatste jaren van mijn grootvader’ autobiografisch is, van zijn opa. ‘Wanneer bezoekers den vijfentachtigjarige oude bij de kachel zittend aantroffen, vonden zij hem een kras man, vooral wegens de scherpe en slimme opmerkingen. Ze wisten echter niet, dat hij er ongeveer tien uiteenzettingen op na hield, die ongewijzigd dagelijks werden opgelepeld. Wat de sport betreft, koesterde hij een wilde haat jegens het voetballen, inzonderheid tegen het koppen van de bal. “Zij vangen hem nog wel eens op de tong,” voorspelde hij grimmig.’
Misschien was de haat van Reve voor de sport, net als bij 't Hart, Ter Braak, Kousbroek en Van der Heijden, alleen een gevolg van fysiek onvermogen. Reve was niet goed in sport en dat geeft hij ook toe in Het boek van violet en dood: ‘Maar intussen heb ik een droevige jeugd gehad. Mislukt op school, te weten het gymnasium, wat overigens geen sportschool is. In sport en balspel was ik trouwens ook niets waard. Het besef van mislukt te zijn, is mij heel lang blijven achtervolgen.’
Dan bestaat natuurlijk de kans dat je een hekel krijgt aan sport en Reve zou Reve niet zijn geweest als hij zijn frustraties daarover had kunnen beteugelen. Dat deed hij dan ook niet. In een brief aan S. Carmiggelt van 5 mei 1971 schrijft hij: ‘Weg met Ajax! Weg met Feyenoord! Dood aan de arbeider! Ik vind het jammer dat bij een voetbalwedstrijd niet beide partijen kunnen verliezen en dat er zo zelden doden bij vallen.’
Het hadden woorden kunnen zijn van W.F. Hermans. Ook hij verfoeide het voetbal, hoewel dat aanvankelijk nog wel meeviel. In Ik heb altijd gelijk krijgt het voetbal zelfs een belangrijke functie toebedeeld, als de oude idealist Key een barman bestookt met zijn specifieke ideeën over deze sport: ‘“Het is wat ik je zeg, Sjors, voetbal, dat is een nationaal bezit. Wie aan het voetbal komt, die komt aan een stuk van Nederland.” “Zo is het,” zei de barman en schoof een borrelglas naar voren als een schaakstuk. “Hou je mond nou. Jij begrijpt nog niet eens waar ik naartoe wil. Wat gebeurt er in Nederland? De beste voetballers worden door het buitenland opgekocht. Ons elftal wordt het zwakste van de hele wereld. Zelfs tegen België leggen wij het af! België! Ik heb de tijd van negen-drie nog meegemaakt. Wat zeg ik! Ik heb Van der Meulen, ik heb dokter Hans Tetzner nog meegemaakt. Daar heb ik het nog geen eens over. Ik wou dit maar even zeggen: er moest een wet komen, een wet zeg ik je, een wet dat een voetballer die zich door een vreemde mogendheid laat kopen, de gevangenis ingaat. In de gevangenis! Een voetballer die zich
| |
| |
door een vreemde mogendheid laat kopen is een landverrader!” “Goed en wel,” zei de barman, “maar als je een jonge kerel bent en je krijgt de kans in Italië honderdduizend gulden te verdienen, dan staat het niet lang te bezien wat je doet. Ik zeg: het amateurisme in Nederland, dat is grote huichelarij. Ik vind het een mesjokke boel dat ze een voetballer wel een schemerlamp en een sigarenwinkel mogen geven, maar niet een salaris! Waarom is beroepsvoetbal verboden en beroepswielrennen niet? Ik zeg: ze moeten hier het profsysteem invoeren en anders maar helemaal niet meer voetballen.” “Niet meer voetballen? Het is je in je kop geslagen! Voetbal moest heilig zijn, heilig! Als er meer gevoetbald werd, dan zou er nooit meer oorlog komen! Dat is het wat ìk altijd als ideaal in het voetballen heb gezien!” [...] “de mens moet iets hebben waar hij voor kan vechten. Hij moet iets hebben om te kunnen overwinnen. Dat is de menselijke natuur, dat krijg je er nooit uit. En daarom: voetbal is de oplossing. Maar wat zie je vandaag de dag gebeuren? De landen kopen voetballers zoals ze vroeger in een ander land soldaten kochten. En ik zeg: als het voetbal niet nationaal meer is, dan worden de kanonnen weer heilig. Dan steekt het nationalisme de kop op! Daar komt oorlog van!”’
Oorlog vervangen door voetbal, jaren later zou Hermans op deze gedachte terugkomen. Op een symposium ging hij in op het onverwerkt verleden van de tweede wereldoorlog en Hermans vroeg zich af wat de mogelijkheden waren van een wereld zonder oorlog. ‘Na de eerste wereldoorlog heeft menigeen, geschrokken door het enorme aantal slachtoffers, gedacht dat dit de laatste aller oorlogen zou zijn en dat het voeren van oorlog het best vervangen kan worden door het houden van voetbalwedstrijden en dus de oorlogsliteratuur door de sportjournalistiek.’
De zaal lachte, Hermans niet. ‘En toen de tweede wereldoorlog tot ieders opluchting eindelijk ten einde kwam, stak ook de voetbalsport haar lederen kop weer op. Even ging het goed. Maar de bewustwording van het volk was inmiddels al een schrede verder. En de voetbalsupporters lieten zich niet langer wijsmaken dat voetballen oorlog kon vervangen. Vroeger ging voetbal niet met vernielingen gepaard. Dat was voortaan afgelopen.’ Hermans eindigde met de hoop dat er snel een roman over het onderwerp zou komen, maar, voegde hij eraan toe: ‘een verzetsroman zal het wel niet worden, want niemand verzet zich tegen de voetbalsport.’ Dat deed Hermans wel, bijvoorbeeld in Boze brieven van Bijkaart (1977: een bundel cursiefjes uit Het Parool, tussen 1973 en 1976 geschreven onder het pseudoniem Age Bijkaart). Op een bepaald moment vertelt hij over een prijsvraag die in Frankrijk is uitgeschreven. Een van de vragen is hoeveel voetbalterreinen Nederland rijk is en Hermans schrijft: ‘Eerlijk gezegd, als ik had meegedaan zou ik met opzet hebben ingevuld nul, omdat ik een tegenstander van die sport ben en het bezit van nul voetbalterreinen een uitstekende reclame voor het culturele peil van ons vaderland zou zijn geweest.’ Elders in Boze brieven van Bijkaart wordt duidelijk waarom Hermans het voetbal zo verfoeit. Het komt door zijn ouders. In de tijd dat ‘voetballers nog amateurs waren, die hoogstens met een schemerlamp werden beloond voor de moeite’, maakten zij hun zoon heel duidelijk dat ‘alleen domme mensen hun geld aan voetbal verspilden en dat het voor iemand van enige beschaving niet de moeite loonde te gaan kijken hoe tweeëntwintig hijgende stakkers zich in het zweet draven achter een opgeblazen stukje leer. ‘“Net beesten,” zei mijn moeder, “ze gebruiken alleen hun poten, ver- | |
| |
der niets.” “Als ze het voor hun baas moesten doen, zouden ze zeggen we staken,” vond mijn vader.’
Met zulke ouders is het haast onvermijdelijk dat je het voetbal argwanend gaat bekijken en dat deed Hermans dan ook. Toch heeft hij een keer een wedstrijd bezocht. Kort voordat Hermans Nederland in november 1973 verliet, nodigde zijn vriend Geertjan Lubberhuizen hem uit mee te gaan naar Nederland-België in het ‘Olum(sic)pisch Stadion’, zoals de schrijver het noemt.
Het werd geen prettige ervaring. ‘Had ik maar beter naar mijn ouders geluisterd. Was ik er maar niet naartoe gegaan. Opgegroeid in een Amsterdamse achterbuurt, kon ik niet de minste vermenselijking of verbetering ontdekken in het taalgebruik van de arbeidersklasse dat me al zo veel angst aanjoeg toen ik klein was. Zouden dan Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst, die zoveel nobels wisten te ontdekken in het proletariaat, toch geen gelijk hebben gehad? Zou daarentegen Hitler de geheime wensen van het gewone volk op de juiste waarden geschat hebben? [...] Men mag me geloven als ik erbij vertel dat ik me zat dood te schamen over mijn eigen slechte reactionaire gedachten. Hoe diep kan een mens zinken door de Marathontribune te beklimmen als Holland tegen België voetbalt!’ Het werd nog erger. Vriend Geertjan had zich vanwege het gure weer getooid met een muts. Het was volgens Hermans een ‘heel fraaie, goed mutsende muts, niets op aan te merken’, maar daar dachten de arbeiders die om hen heen stonden heel anders over. Ze begonnen te schelden en te sarren en het angstzweet brak Hermans uit. Straks moest hij het nog opnemen voor zijn vriend en een held was Hermans zeker niet. Gelukkig kwam er hulp vanaf het veld. ‘Juist toen verrichtte een jonge Spanjaard, Johan Kroef genaamd, iets dat de aandacht afleidde van Geertjan's warme muts: Kroef trok geloof ik de Belgische keeper aan zijn oren. Ik vind dat die Kroef daarvoor best een miljoen mag krijgen in plaats van een schemerlamp en tot mijn genoegen hoor ik dat hij dergelijke sommen gelds inderdaad geregeld ontvangt.’ Johan Cruijff, de verlosser. Dankzij hem konden Lubberhuizen en Hermans ‘enigszins rillerig, maar toch opgewekt, ongeschonden en goedgemutst door de autoloze zondagmiddag naar huis wandelen’.
|
|