| |
| |
| |
De schoenen van Jan Mulder waarmee hij voetbalde in het Junioren B-elftal van wvv in Winschoten.
Collectie Jan Mulder, Bussum
Foto Rob Mostert, Rijswijk
‘Mijn vader maakte in zijn vrije tijd de lange laarzen voor het plaatselijke politiekorps en liet de agenten soms weken wachten op de levering. Hij was dan ondertussen aan een paar voetbalschoenen voor mij bezig. Het eerste paar dat hij voor me maakte herinner ik me nog goed. Er waren nog geen schroefnoppen van aluminium in die tijd, maar leren dingen waar spijkers uitstaken. Die werden onder de zool geslagen. Zo nu en dan ging er wel eens een spijkertje doorheen. [...] Wanneer het bovenleer was gestikt en het met een platte tang om de leest werd getrokken zag je de voltooiing naderen. Een wezenloos bovenstuk werd in een paar handomdraaien ineens schoen. Razendsnel verdwenen de spijkertjes van zijn mond naar de zool en als ik vier keer had gedacht “dit is de laatste” kwam er toch nog eentje tussen de lippen vandaan. Ik heb jaren genoten van zijn geperfectioneerde vakmanschap.’
(‘Voetbalschoenen’, in: Jan Mulder, Opmars der strafschopgebieden, p. 98-100)
| |
| |
| |
‘Ik ben Remco, de beroemde voetballer’
1950-1980
Hans Andreus woonde als opgroeiende jongen in de jaren dertig aan de rand van de Jordaan in Amsterdam. Het was in een tijd dat alleen welvarende mensen zich een auto konden veroorloven en het was nog lekker rustig bij hem in de buurt. Dat kwam mooi uit. Het gaf Andreus de ruimte om te voetballen op straat, zijn grote hobby. En dat deed hij dan ook.
Andreus zat namelijk bij de ‘straatbende’ van de Westerstraat, een club van slimme jongens die meer wilden weten van de wereld. En zo nu en dan organiseerden ze voetbalwedstrijden tegen rivaliserende bendes uit de Marnixstraat of de Tuinstraat. Hele veldslagen konden dat worden, maar onder leiding van hun aanvoerder Bertus Swaanswijk, de latere Lucebert, sloegen de jongens van de Westerstraat zich er doorgaans wel doorheen. Hoe het met Lucebert zat, is niet bekend, maar zijn vriend Andreus is de liefde voor het voetbal nooit meer kwijt geraakt. Dichten was zijn werk, kijken naar voetbalwedstrijden op tv zijn favoriete ontspanning. En toen zijn zoons oud genoeg waren om op voetballen te gaan, was Andreus altijd langs de zijlijn te vinden, ‘niet luidkeels aanmoedigend, meer als een stille presentie, zoals men van een dichter mag verwachten,’ aldus zijn biograaf Jan van der Vegt.
De relatie van de andere Vijftigers met voetbal? Guillaume van der Graft stond geregeld langs de lijn bij vvo, de club van Werumeus Buning. En Simon Vinkenoog aanvaardt voetbal als ‘een der contemporaine wereldgodsdiensten’, bekeek de wk-finale van 1978 in het gezelschap van Jules Deelder vanuit een hotelkamer in Berlijn en schreef een keer een gedicht over het gewonnen ek van 1988, op verzoek van Theun de Winter. Op een of andere manier kun je je er niets bij voorstellen, maar Vinkenoog heeft zelf ook weleens gevoetbald. Tijdens Poetry International en ook tijdens het befaamde Podium-weekeinde uit 1951, toen een team van De Windroos het opnam tegen schrijvers die waren betrokken bij het literaire tijdschrift Podium (zie ook p. 97-100). Net als andere Vijftigers als Paul Rodenko en Bert Schierbeek, die later nog een gedicht over Piet Keizer zou schrijven, kreeg Vinkenoog een basisplaats toebedeeld. Wie ook aantrad in de Podium-wedstrijd was Remco Campert, een Vijftiger van het eerste uur. Helaas zijn geen verslagen bewaard gebleven van de spectaculair verlopen wedstrijd en kan geen oordeel worden uitgesproken over het spel van Campert. Maar gelukkig heeft hij al eens een boekje open gedaan over zijn voetbalverleden en weten we uit het verhaal ‘Sport en spel’, dat in Tot zoens verscheen, dat Campert als puber niet van de
| |
| |
Podiumweekend op kasteel Oud-Poelgeest in Oegstgeest, zaterdag 1 en zondag 2 december 1951. Op zondagochtend werd er een partijtje gevoetbald: ‘Podium tegen De Windroos, de poëziereeks van Uitgeverij Holland, die onder redactie stond van Ad den Besten. Hermans, voorzien van een hoorn, was scheidsrechter.
Na de wedstrijd werd het gezelschap gefotografeerd. Staand van links naar rechts: J.B. Charles (pseudoniem van W.H. Nagel), Hans van Straten, Harry Mulisch, Paul Rodenko (deels zichtbaar), Ad den Besten, Maurits Mok, Henk van der Horst, D. Opsomer (pseudoniem van Dick Vriesman), Leo Klatser, Oey Tjeng Sit, W.F. Hermans, Wim Schouten, Bert Schierbeek, en L.F. Abell. Hurkend: Henk van Tienhoven, Geert Lubberhuizen, Herman van Praag, Gerrit Borgers, Meine S. Koops en Bergman (pseudoniem van Aart Kok). Liggend: Jan Meulenbelt.
Foto Frans Zuydwijk/Collectie Letterkundig Museum
literatuur, maar van het Nederlands elftal droomde. ‘Reeds jarenlang gaf ik mij elke avond voor het slapen gaan over aan fantasieën, die betrekking hadden op de voetbalsport: hoe ik op interland-wedstrijden in kort tijdsbestek een onnoemelijk aantal doelpunten bij elkaar zou trappen en hoe ik na afloop van de wedstrijd in triomf en op handen gedragen door de stad vervoerd zou worden, terwijl mannen een traan wegpinkten en mooie meisjes zich gretig aanboden.’ Op een dag besloot Campert zijn droom na te jagen. Hij gaf zich op als lid bij voetbalvereniging Epe en zou het najaar van 1944 voornamelijk voetballend doorbrengen. De hoogtepunten waren helaas schaars, maar zijn debuut is Campert altijd bijgebleven: ‘Gedurende die wedstrijd had ik slechts eenmaal “balbezit” en om maar zo snel mogelijk van die bal af te komen, gaf ik in mijn doodsangst een gloeiende kogel af, wonderlijk genoeg in de richting van het doel, van een afstand waar zelfs Coentje Moulijn zich niet voor zou hoeven te schamen. Het leder ging
| |
| |
Bert Schierbeek, Remco Campert en Harry Mulisch strijden om de bal. Geheel rechts Bergman.
Foto Frans Zuydwijk/Collectie Letterkundig Museum
midden · Wim Schouten probeert verdediger Jan Meulenbelt te passeren, daarbij gadegeslagen door Henk van der Horst. Rechts in het veld: Remco Campert, Oey Tjeng Sit en Paul Rodenko.
Foto Frans Zuydwijk/Collectie Letterkundig Museum
linksonder · Scheidsrechter W.F. Hermans aan de zijlijn. Geheel rechts Giny Oedekerk.
Foto Frans Zuydwijk/Collectie Letterkundig Museum
rechtsonder · Harry Mulisch kijkt angstig toe of J.B. Charles het redt om de bal goed af te geven. Bert Schierbeek anticipeert vast op de pass en trekt een sprint naar voren. Midden op het veld Paul Rodenko, helemaal rechts Oey Tjeng Sit.
Foto Frans Zuydwijk/Collectie Letterkundig Museum
| |
| |
Remco Ekkers (1941), zittend geheel rechts, met het junioren C-team van de rooms-katholieke voetbalvereniging W.G.W. (Wit-Geel-Wit) in Den Helder, kampioen van het seizoen 1951-1952.
Collectie Remco Ekkers, Zuidhorn
links · Handschrift van het gedicht ‘Huiswerk’ van Remco Ekkers uit de bundel Praten met een reiger (Leopold, Den Haag, 1986).
Collectie Remco Ekkers, Zuidhorn
| |
| |
Jan Kal (1946) tijdens een zomervakantie in Gorsel, 1956. Hij leest in zijn pas gekregen boek De afc-ers van J.B. Schuil.
Collectie Jan Kal, Amsterdam
onder · Uit het fotoalbum van Jan Kal: ‘Wisselse veld, november 1967. De gemeente Haarlem bezat hier een buiten, waar Haarlemse schoolklassen beurtelings een werkweek hielden. In de bibliotheek aldaar trof ik De afc-ers aan en herinnerde me dat er een elf jaar oude foto bestond waarop ik in mijn toenmalig lievelingsboek las. Vandaar dit beeldrijm.’
Collectie Jan Kal, Amsterdam
hoog over, maar mijn wanhoopsschot bleek toch indruk gemaakt te hebben. De kale meneer [zijn trainer] riep bemoedigende woorden in mijn richting en een jongen, die ik in hoge mate bewonderde, omdat hij zo goed kon pingelen, bood mij zijn gelukwensen aan.’
Een paar dagen later hoorde Campert dat hij was ingedeeld bij de Aspiranten-C, ‘de laagste trap van de Eepse voetballadder’. Hij kon zijn waarde meteen bewijzen als linksbinnen, maar het werd een fiasco. Campert liep anderhalf uur ontredderd over de grasmat en Epe verloor met 6-0. Een paar wedstrijden later was het seizoen afgelopen en zegde hij zijn lidmaatschap wegens gebrek aan succes maar weer op. Campert heeft er altijd luchtig over gedaan, maar gevreesd moet worden dat het toch een behoorlijke klap voor hem is geweest. Te meer daar hij volgens zijn moeder op jonge leeftijd al vooruitliep op een bestaan als profvoetballer en totaal niet geïnteresseerd was in
| |
| |
schrijven. ‘Het enige waar Remco als kind enthousiast voor was, was voetballen,’ vertelde ze in 1964 aan een journalist van de Haagse Post. ‘Hij klopte zich soms op de borst en zei altijd: “Ik ben Remco, de beroemde voetballer.”’
Vijftigers als Andreus, Campert, Van der Graft, Lucebert, Rodenko, Schierbeek en Vinkenoog interesseerden zich dus wel degelijk voor voetbal, in hun literaire werk van vlak na de tweede wereldoorlog is daar desondanks niets van te merken. Voetbal was leuk als vrijetijdsbesteding, maar als literair onderwerp werd het toch niet geschikt geacht. Wat niet meehielp was dat voetbal, naarmate de jaren vijftig vorderden, steeds minder als een chique bezigheid werd gezien. Aan het begin van de eeuw werd voetbal voornamelijk door de elite beoefend, maar vanaf het moment dat in 1954 het professionalisme werd ingevoerd, begon dat langzaam te veranderen. De mensen kregen meer vrije tijd, de lonen gingen omhoog. Als gevolg daarvan kreeg men steeds meer de mogelijkheid sport te beoefenen en werd voetbal een massaal maatschappelijk verschijnsel - niet aantrekkelijk voor de dichter.
Pas in 1962 ontstond enige democratisering in de poëzie. Het literaire tijdschrift Gard Sivik - dat in 1955 was begonnen als een Vlaams tijdschrift en aanvankelijk sterk was beïnvloed door de Vijftigers - werd overgenomen door Armando, Hans Sleutelaar, Cornelis Bastiaan Vaandrager en Hans Verhagen en zij wilden breken met de traditie. Vooral het belang dat de Vijftigers hechtten aan literatuur, vond men bij Gard Sivik overdreven. ‘Die Vijftigers waren toch bohémiens, waardoor een groot deel van de realiteit hun ontging, een groot stuk rijkdom,’ zei Armando retrospectief in de Haagse Post.
Er moest een ‘nieuwe kunst’ komen, had Armando al in 1958 duidelijk gemaakt: ‘Kunst die geen kunst meer is, maar een gegeven feit.’ Daarmee wilde hij aangeven dat de werkelijkheid zo boeiend was dat je er niets aan hoefde te veranderen en ook alledaagse onderwerpen geschikt konden zijn voor literatuur - een opvatting die hij had opgedaan als journalist bij de Haagse Post.
Maar het zou nog jaren duren voordat de theorie in de praktijk werd gebracht. Het betekende dat ruimte ontstond voor onderwerpen die tot dan toe taboe waren geweest, zoals sport. In het 29ste nummer uit 1962 verscheen de cyclus ‘boksers’ met onder andere het eenregelige gedicht:
heeft nelis een glazen kin?
Waarom de redacteuren ook sport gingen gebruiken om hun opvattingen over poëzie ten uitvoer te brengen? Simpel. De redacteuren wilden geen discriminatie meer van onderwerp in de literatuur en hielden erg van sport. Armando in een interview met Henk Hofland uit die tijd: ‘Ik heb relaties op elk gebied. Ik geloof dat al die andere groepen voor ons, zich afsloten voor bepaalde gebieden. Ze hadden er geen benul van wat bij andere mensen leefde.’
Armando, Sleutelaar, Vaandrager en Verhagen dachten dat wel te weten. Door hun achtergrond, maar vooral door hun werk als verslaggevers van de Haagse Post stonden ze ‘midden in het gewone leven’. Toen ze opeens een literair tijdschrift voor zichzelf hadden, was het voor hen logisch te schrijven over onderwerpen die tot dan toe werden genegeerd. Bijkomend voordeel was dat de redacteuren van Gard Sivik zich, door te schrijven over een massaal maatschappelijk verschijnsel als sport, indirect afzetten tegen de elitaire dichters die het gewone leven veronachtzaamden in hun poëzie. Schrijven over sport maakte dus ook heel duidelijk onderdeel uit van de polemiek die ze
| |
| |
Ter gelegenheid van het twintigjarig bestaan van hun atelierwoningen, organiseerden schilders en beeldhouwers van de Zomerdijkstraat in Amsterdam een volksfeest met onder andere een voetbalwedstrijd. ‘De wedstrijd eindigde onbeslist, omdat men niet wist in welke goal men moest schieten’ (Het Parool, 6 mei 1954).
Staand van links naar rechts: Kees Kortlang (1926), Jan Wolkers (1925), Kees Heynsius (1890-1981), Jaap Mastenbroek en anderen. Zittend van links naar rechts: Jaap Wagemaker (1906-1972), Hendrik Teunissen van Manen (1918), onbekende, C.Th.F. Swagemakers (1898-1994), Piet Esser (1914), Aart Reitbroek (1929-1985) en Piet van Leeuwen.
Foto Ben Merk/Gemeentearchief Amsterdam
wilden voeren met de Vijftigers. Op het moment dat de redacteuren gedichten over sport publiceerden in een literair tijdschrift was dit gewaagd en provocerend. Het was nog gewaagder enkele pagina's in te ruimen voor ‘Aktualiteiten’, waarin ook sportberichten als het volgende voorkwamen:
Ajax
Zaterdagochtend 24 augustus overleed een erelid en secretaris van Ajax, Jan Elzenga (66). Sport en Sportwereld schreef: ‘Enkele jaren geleden reeds werd hij door een ernstige ziekte getroffen, maar na een zware operatie leek hij weer geheel hersteld te zijn. Ruim een maand geleden werd hij wederom ziek en thans kon hulp niet meer baten. De dag daarop speelden de Ajaxieden met een zwarte band om de arm. Zij verloren in een ‘hoogstaand voetbalduel’ met 2-1 van Fortuna '54. (Gard Sivik 32, november december 1963)
In datzelfde nummer stond de column ‘Koning Voetbal’ van Nico Scheepmaker, waarin een doelpunt van Abe Lenstra wordt vergeleken met het maken van een gedicht: ‘Dit doelpunt voltooide een creatief proces dat te meer ontroerde omdat het zich zo razendsnel afspeelde. Zoals de dichter moeizaam arbeidt aan zijn gedicht, anderhalf uur met een kwartier koffiepauze, zo ploegt ook de voetballer, zelfs de geniaalste, anderhalf uur voort aan zijn wedstrijd met een kwartier theepauze.
| |
| |
Een keer echter in die anderhalf uur wordt de dichter besprongen door een geniale inval, een zin die alle draden samenvat, een regel die volmaakt “zit”. Zulke geniale momenten kent ook het voetbal.’
De reden dat de redacteuren van Gard Sivik juist voor Scheepmaker kozen? Hij was een sportfanaat. Als jonge jongen voetbalde Scheepmaker op straat met talenten als Rinus Michels en Kees Fens. Tot zijn twaalfde jaar deed hij aan schoonspringen, volleybal, tafeltennis, basketbal en honkbal. Toch was voetbal veruit zijn favoriete sport en op zijn twaalfde jaar werd hij, hoewel niet bovenmatig getalenteerd, lid van Blauw Wit. Voor die club zou hij jarenlang het voetbalkrantje vol pennen en waarschijnlijk werd daar de basis gelegd voor zijn productieve schrijven over voetbal (Scheepmaker zou later op de burelen van de Volkskrant ‘De Schrijfmachine’ worden genoemd). Hij groeide uit tot een uitstekende sportjournalist, sportschrijver en columnist.
Maar het leven van Scheepmaker heeft zich altijd afgespeeld tussen de polen kunst en sport en de tijd die hij niet besteedde aan voetbal, gebruikte hij om gedichten te schrijven. Tot 1955, het jaar waarin zijn debuut Poëtisch fietsen werd uitgebracht, was Scheepmaker een dichter die volgens recensent Ivo de Wijs ‘een overernstige, bijna verbeten Vijftigers-toon’ aansloeg. Gedichten over voetbal kwamen nog niet voor, maar twee jaar later wenste hij zich niet meer te verschuilen. Scheepmaker plaatste in De kip van Egypte een gedicht, dat voor het eerst duidelijk maakte dat wat hem betreft geen verschil bestond tussen voetbal en kunst:
maar ik kan er niets mee doen
maar ik kan er niets mee doen
En midden in het Vondelpark
maar ik kan er niets mee doen
op 't asfalt van de kunst
ik kan er niets aan doen.
Het was een moedige beslissing van Scheepmaker over voetballen te gaan dichten. Te meer daar hij dat onderwerp ook nog eens als kunst beschouwde. Blasfemische woorden bijna, uniek op dat tijdstip. Toch zou de bundel waarin het gedicht stond, worden bekroond met de Anne Frank-prijs en later zou Tim Krabbé schrijven: ‘In 1957 las ik als veertienjarige sportliefhebber met literaire aspiraties de eerste stukjes van Scheepmaker in Sport en sportwereld. Een jaar jaar later bleek hij de Anne Frank-prijs voor een dichtbundel te hebben gewonnen. Zo werd hij de eerste die mij liet zien dat de onverenigbaar geachte werelden
| |
| |
Abe Lenstra kopt net over het doel, 17 april 1957. ‘In mijn poëtische loopbaan heb ik twee keer Abe Lenstra in een gedicht vernoemd: [in De kip van Egypte], en in een korter gedicht dat op rake wijze de verafgoding van de Heerenvener aanstipte: In de naam van de Vader, / Van de Zoon, / Van de Heilige Geest, / Abe’ (Nico Scheepmaker in: Cruijff, Hendrik Johannes, fenomeen, 1973).
Foto Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem
| |
| |
van sport en kunst toch in een persoon konden samengaan.’
Het was de verdienste van Scheepmaker dat hij het aandurfde te laten zien dat liefde voor de sport kon worden gecombineerd met liefde voor de kunst. Daarom was het ook logisch dat de redacteuren van Gard Sivik bij hem uitkwamen toen ze een rubriek over sport in hun tijdschrift wilden. Zoals het ook logisch was dat Kees Buddingh' op een gegeven moment werd benaderd als medewerker.
Want ook Buddingh' was iemand die van voetbal en literatuur hield. Uit het autobiografische verhaal ‘Leve het bruine monster’ blijkt dat hij als jonge jongen uitblonk in de straten van Dordrecht als voetballer en vanaf het moment dat hij op zijn vijftiende lid werd van de plaatselijke club dfc, werd hij elk jaar topscorer. Maar naarmate
Typoscript van een gedicht van C. Buddingh' (1918-1985), opgenomen in de bundel Gedichten 1938-1970 (Amsterdam, De Bezige Bij, 1971).
Collectie Letterkundig Museum, Den Haag
Hans Verhagen (1939), dichter en redacteur van onder andere het tijdschrift Gard Sivik, was vaste medewerker van Voetbal International van nummer 1 (24 augustus 1965) tot en met nummer 13 (13 november 1965). Hij interviewde onder anderen Rinus Israël (V.I., nr. 3, 4 september 1965).
Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag
| |
| |
Buddingh' ouder werd, begon hij zijn interesse voor het voetbal enigszins te verliezen en discussieerde hij ‘liever met mijn schaarse Dordtse literaire vrienden over Du Perron en het surrealisme’. In 1942 was het definitief gebeurd met zijn actieve voetbalcarrière. Buddingh' werd ziek en zou zes jaar in het sanatorium doorbrengen. Voetballen was voortaan een onmogelijkheid, maar nog bijna elke week was hij op de tribune van dfc, en later ds '79, te vinden. Nog een keer zou hij zelf spelen. Een wedstrijd met Dordtse journalisten, op zijn vierenveertigste: ‘Het was mooier dan de Van der Hoogt-prijs.’
Vreemd genoeg werd Buddingh' pas in 1964 benaderd door de redacteuren van Gard Sivik. Rijkelijk laat, maar de dichter zelf zat daar niet mee. ‘Nu kan ik pas bepaalde gebieden uit mijn eigen leven erin gaan betrekken,’ zei Buddingh' in een interview met Bernlef en Schippers.
Programmatische artikelen van onder anderen Buddingh' maakten nog eens extra duidelijk waar de Gard Sivik-mensen voor stonden en in het laatste nummer bracht Buddingh' de ideeën voor het eerst zelf ten uitvoer. Hij gebruikte zijn favoriete sport, voetbal, als onderwerp voor twee van zijn gedichten.
1 × 1 = 1
ik heb nooit hard gelopen
maar mij wel vaak buiten adem gefietst
om op tijd bij een voetbalwedstrijd te zijn
Nieuw partijlied
wat een diepe ellende: (4x)
alweer niet op de tv (4x)
beeldschermbezitters aller landen
Notitieboekjes van Nico Scheepmaker met aantekeningen van het verloop van diverse voetbalwedstrijden - soms van minuut tot minuut, opzetjes voor zijn columns en af en toe een gedicht. Dit sonnet over Johan Cruijff is niet gepubliceerd.
Collectie Anne Scheepmaker, Broek in Waterland Foto Rob Mostert, Rijswijk
| |
| |
Op 31 oktober 1957 verrichtte filmdiva Jayne Mansfield tijdens haar bezoek aan Nederland, de aftrap van de wedstrijd Sparta - D.O.S. in Rotterdam.
Foto Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem
‘Met eigen ogen kon ik constateren dat er van de roemruchte borstomvang van Miss Mansfield geen centimeter gelogen was, want haar gemoed stak royaal over de punten van haar schoeisel heen, terwijl de mode dat jaar juist héle puntige schoenen dicteerde! Nadat de star, enigszins belemmerd door haar ultra-nauwe kokerrok, op kokette wijze de bal aan het rollen had gebracht en het veld had verlaten, zag zij Sparta na een kwartier weliswaar door Bosselaar met een klimmend schot de leiding nemen, maar vervolgens een ontketend dos, met een waarlijk briljánte Tony van der Linden, die Terlouw alle hoeken van het veld liet zien, maar liefst met 7-1 zegevieren.’
(Jules Deelder in Voetbal International, nr. 51/52, jrg. 1982)
| |
| |
April 1965 verscheen het eerste nummer van De Nieuwe Stijl. Het was een voortzetting van de literatuur- en kunstopvattingen van Gard Sivik, maar het nieuwe tijdschrift zou uiteindelijk maar twee afleveringen beslaan. In 1965 kwam het laatste nummer uit en de redacteuren zouden bijna allemaal in vaste dienst komen van de Haagse Post. En natuurlijk werd ook daar gewoon over sport geschreven.
De redacteuren maakten reportages over allerlei sportevenementen, de onvermijdelijke Buddingh' kreeg een sportrubriek en Armando schreef op een gegeven moment zelfs de column van Rinus Michels. ‘Bij Europa Cup- en uitwedstrijden belde ik hem altijd op,’ zou hij later vertellen. ‘Dan vertelde hij lange verhalen, allemaal even prachtig en midden in zo'n betoog zei hij dan ineens: Nou Amado, ik ga eten. Aju. Dus zeg ik: Nee, nee, nee. En hij: Moet je nog meer weten dan.’
Het moge duidelijk zijn dat Armando, Sleutelaar, Vaandrager en Verhagen door hun rol in Gard Sivik, De Nieuwe Stijl en de Haagse Post een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de toenadering tussen voetbal en literatuur. Ze hadden ook invloed. In 1964 schreef Gerrit Krol een kort verhaal met een voetballer in de hoofdrol en het volgende gedicht van Koos van Zomeren, dat in 1965 verscheen, had zo in Gard Sivik kunnen staan:
Het land van de dichter
D.W.S. - Spcl. Enschede 3-1
De democratisering die Armando en consorten voor ogen hadden, is tot op zekere hoogte dus gelukt, maar dat was niet alleen hun verdienste. Ook de redactieleden van Barbarber (Brands, Schippers en Bernlef) waren ervan overtuigd dat alles materiaal kon zijn voor literatuur en daarom werd in dit ‘tijdschrift voor teksten’, zoals de ondertitel luidde, ook zo nu en dan over sport geschreven. Zo stond in het zesde nummer uit 1959 een pleidooi voor Abe Lenstra, die door de keuzeheren niet meer werd geselecteerd voor het Nederlands elftal: ‘Wij willen over deze onaangename geschiedenis niet veel zeggen. De feiten zijn bekend. Abe Lenstra speelde in het Olympisch Stadion tegen België geen geweldige wedstrijd. Zij die deze match zagen, weten echter dat het grootste deel van de andere Nederlandse voetballers ook niet bepaald schitterde. Abe is na deze wedstrijd niet meer opgesteld. In de kranten kon men lezen: Abe te oud, Abe niet snel genoeg meer, Abe moet zijn plaats nu maar eens aan een jongere speler afstaan; Abe heeft zijn tijd gehad, Lenstra speelde zijn laatste interlandwedstrijd etc.
Abe Lenstra is nìèt te oud. Hij had in de wedstrijd
| |
| |
Godfried Bomans, eind jaren zestig, voetballend in de tuin. Bomans' dochter Eva bewaart goede herinneringen aan het voetballen met haar vader. ‘Met mij was hij altijd aardig. Wij voetbalden vaak in de gang en een tijdje geleden speelden wij wedstrijdjes op het landje achter in de tuin. Hij interesseerde zich wel voor voetballen en we keken ook elke zondag naar de sport. Als we op zondagochtend koffie zaten te drinken vroeg ik altijd: “Papa, wat is er vanavond op de tv?” Dan antwoordde hij: “Sporrrt”, en hij zette dan het wekkertje van zijn horloge op half acht.’
(Herinneringen aan Godfried Bomans, p. 30-31)
rechts · Kladversie van het sonnet Ajax - FC Nürnberg van Jan Kal. Hij schreef het gedicht toen hij net een maand in Amsterdam woonde, waar hij medicijnen was gaan studeren, en de wedstrijd in een café had gevolgd.
Collectie Jan Kal, Amsterdam
tegen België alleen zijn dag niet. Zijn tegenstanders hebben daarvan geprofiteerd en zijn falen toegeschreven aan andere oorzaken. Was Stanley Matthews te oud of Gerrit Schulte? Het niet meer opstellen van Abe Lenstra in het Nederlands Elftal mag men als de grootste vergissing beschouwen die de mensen, betrokken bij de samenstelling van het team, in de vijftiger jaren hebben begaan.’ Het stuk werd ondertekend met S. v. Schoonhoven en dat is een pseudoniem van K. Schippers. Dat werd duidelijk in een artikel voor Hard gras van zijn hand uit 1996. Daarin schrijft Schippers: ‘In de sportbijlage van het tijdschrift Barbarber schreef ik een vlammend stuk tegen dit onrecht, maar de bondscoach legde het protest naast zich neer. Dan moest ik ook maar eens een beslissing nemen. Nu Lenstra's feeërieke schijnbewegingen
| |
| |
van hogerhand waren opgedoekt zou ik nooit meer naar het voetballen gaan.’ Schippers zou in Barbarber - dat overigens nooit een sportbijlage heeft gehad - ook nooit meer schrijven over voetbal, maar dat betekende niet dat het onderwerp uit het tijdschrift verdween. Ook Bernlef had een voetbalachtergrond en dat liet hij in Barbarber geregeld merken. Hij vertaalde een voetbalgedicht van de Zweed Lars Gustafsson en schreef in 1971, Barbarber, nr. 85, het autobiografische verhaal ‘De vliegendste keep’ dat als volgt begint: ‘Zoals Nescio woedend kon worden over de koekenbakkers die zonder het hem te vragen bomen omhakten, bruggen lieten verdwijnen en pontjes ophieven en zo het landschap van zijn jeugd onherkenbaar maakten, ben ik ontzettend kwaad geworden over het bericht dat de Haarlemse voetbalclubs edo en Haarlem mogelijk zullen gaan fuseren. In mijn herinnering zijn edo en Haarlem onfuseerbaar, zoals een wild zwijn niet met een hinde paart, al liggen de velden van beide clubs dan vlak bij elkaar: aan de ene kant het wat sjieke Haarlem-stadion en daarnaast, maar allerminst in de schaduw, het edo-veld met haar houten tribunes waar eens de vliegendste keep van Nederland geschitterd heeft.’
Dan volgt een relaas over ‘de eerste meevoetballende keeper uit de geschiedenis’ en Bernlef eindigt met de zinnen: ‘En zoals ik nu nog wel eens, voor de televisie, zachtjes Abe Abe mompel, denk ik bij het professionele ingrijpen van Stuy, Van Beveren of Treytel nog vaak aan die anarchistische, ongrijpbare vliegendste keep van Nederland.’
Wie ook geregeld over voetbal schreef in Barbarber, was Buddingh'. Hij werd in 1965 medewerker van het tijdschrift en dat leverde natuurlijk de nodige gedichten op, zoals ‘Zo zijn onze manieren’:
hoor je altijd veel sterke verhalen
maar zelden zó sterk en frappant
als dit jaar van leo van bruggen
hij (leo) zat op het gymnasium
toen zijn leraar nederlands over
moderne poëzie kwam te praten
en een aantal namen noemde
waaronder ook de naam ‘buddingh'’
‘buddingh'’, zei leo, ‘die ken ik wel:
die zit altijd elke zondag
waarop de leraar sprak: ‘jongen,
ga jij de klas maar uit!’
Barbarber verscheen niet meer na 1971 en heeft met Gard Sivik onmiskenbaar een positieve invloed gehad op de democratisering van de literatuur in de jaren zestig. Auteurs die van voetbal hielden, konden zonder zich bezwaard te voelen ook in literaire context schrijven over hun hobby. Toch waren de pogingen om een echte omslag te bewerkstelligen gedoemd te mislukken, schreven literatuurhistorici Van den Eynde en De Witte al in 1968: ‘Zelfs de bedoelingen van pop-art en De Nieuwe Stijl waardoor alles kunst wordt, schampen af op de traditionele opvoeding-in-categorieën. Een schrijver is iemand. Een sportman is Iemand Anders.’
Van den Eynde en De Witte hebben gelijk gekregen. De grote woorden zouden na 1965 weer gewoon floreren, de sport was weer taboe. Daar kwam pas verandering in aan het einde van de jaren zestig, begin jaren zeventig, toen Ajax en Feyenoord het ene succes na het andere behaalden. Sport - en dan voetbal in het bijzonder - werd in toenemende mate populair en schrijvers
| |
| |
Brief van Bert Voeten (1918-1992) aan uitgever Bert Bakker Sr. (1912-1969), 17 oktober 1963.
Collectie Letterkundig Museum, Den Haag
begonnen zich er steeds meer voor te interesseren. Voor het eerst in de geschiedenis werden sommige voetbalwedstrijden op televisie uitgezonden en dat was een hele belevenis. Ook voor schrijvers, zoals blijkt uit een brief van Bert Voeten aan Bert Bakker, 17 oktober 1968: ‘Gisteravond ben ik natuurlijk thuisgebleven voor de match Manchester United-Estudiantes (uit Argentinië). Een komplete veldslag, jongen. Daar had jij bij moeten zijn, al was het niet zo best geweest voor je bloeddruk. Ik herinner me nog hoe je hier de uitwedstrijd van Ajax tegen Real Madrid hebt gezien en op je stoel zat te rijen. Wanneer een van de Spanjaarden een Ajaxspeler onder zijn donder trapte, riep je heel hard: “Vuile fascist! Kàn je wel! Schop Fránco onder z'n kont!” Dat was toen een heel genoeglijke avond. Heb jij eigenlijk zélf ooit gevoebald? (wordt in de volkstaal nog veel gebruikt). Ik heb twee jaar in de zaterdagmiddagkompetitie gespeeld met het elftal van De Nederlanden van 1845, in welke maatschappij ik destijds (omstreeks '35) een gebrekkig funktionerend radertje was op het bijkantoor in Breda. Mijn aandacht ten burele bepaalde zich in hoofdzaak tot één hete meid, Jettie genaamd, zeven jaar ouder dan ik, en De Boeken der Kleine Zielen, die ik op het archief had liggen, waar ik het grootste deel van de dag probeerde door te brengen, lezend natuurlijk. Als verzekeringsman was ik van meet af aan een nul, maar mijn chef, de heer Verhoeven, tevens voorzitter van de voetbalklub, hield mij de hand boven het hoofd omdat ik op het veld een aardige dribbelaar was (licht en dus snel).’
Auteurs hoefden hun liefde voor het voetbal niet meer te verbloemen. En dat deden ze ook niet. Adriaan Morriën is een goed voorbeeld. Als kind hield hij enorm veel van voetbal en doordeweeks trapte hij, ook toen hij sterk bijziende was geworden en nog geen bril wilde dragen, soms urenlang een balletje met zijn vrienden. De verrichtingen van de plaatselijke voetbalclub genoten eveneens
| |
| |
boven · Gerben Hellinga (1937), zittend links, met de cast van toneelgroep Centrum, tijdens een repetitie van Hellinga's toneelstuk Ajax - Feijenoord, februari 1969. Het stuk ging op 7 mei 1969 in de Stadsschouwburg in Haarlem in première. Van links naar rechts: Allard van der Scheer, Elisabeth Hoytink, Peter Oosthoek, Jules Hamel, Dries Krijn, Els van Rooden, Egbert van Paridon, Bert Hulsman, Marja Kok, Wim van der Grijn, Shireen Strooker, Hans Dagelet en Ferd Sterneberg.
Collectie Gerben Hellinga, Ruigoord
Foto Eddy Posthuma de Boer, Amsterdam
Adriaan Morriën (1912) voor het Ajax-stadion De Meer, mei/juni 1978. ‘Ajax was in bepaalde wedstrijden van een artistiek niveau, maar dat heeft langzamerhand iedereen al geschreven. Een voetbalwedstrijd wordt nooit een cliché, hè. Slechte wedstrijden lijken nog het meest op elkaar. In goede wedstrijden zie je weer individuele variaties van dingen die mogelijk zijn. En het publiek. Schrijven heeft ook iets met publiek te maken. Op een onbewoond eiland ga je niet zitten schrijven of schilderen. [...] Het leuke van voetbal is dat het nergens om gaat, er wordt niks mee bereikt. Winst of verlies, meer is het niet. De speelse activiteiten van de mens kunnen een ideale vorm bereiken, dat wil zeggen alleen als de mens speelt. Alleen spelenderwijs kom je in het paradijs’ (Morriën geinterviewd door Jan Mulder in De Tijd, 2 juni 1978).
Foto Ronald Sweering, Amsterdam
| |
| |
zijn aandacht. Als gereformeerd opgevoede jongen stond zijn zondag weliswaar in het teken van de Heer, maar gelukkig brachten zijn vriendjes hem op maandag verslag uit van het optreden van Jan Blinkhof, ofwel ‘Witte Jan’, de midvoor en goalgetter van Stormvogels in de jaren twintig. Op een gegeven moment raakte Morriën zijn liefde voor sport kwijt. Halverwege de jaren dertig luisterde hij op zondag liever met zijn artistieke vriend Roelof van Dalen naar de concerten van Mengelberg op de radio en als ze na afloop zwevend de straat betraden, aanschouwden ze vol afschuw ‘het plebs’ dat net terugkwam van een wedstrijd van Stormvogels. Maar in de jaren zeventig was alles anders en wakkerde de liefde van Morriën voor het voetbal weer aan. Hij liet zich door Jan Vermeulen, de toenmalige chef van de productie bij Meulenhoff, een seizoenkaart van Ajax (Morriën kon vooral genieten van Cruijff, in wie hij een reïncarnatie van Jan Blinkhof zag) aanpraten, schreef een gedicht voor Piet Keizer en liet zich over voetbal interviewen door Jan Mulder in De Tijd (1978). Zelfs voetbalwedstrijden op tv liet hij niet aan zich voorbijgaan, vertelde Mischa de Vreede jaren later. Zij had begin jaren zeventig een tv-column in het Algemeen Handelsblad en was daardoor als een van de weinige Nederlanders in het bezit van een kleurentelevisie. Als voetbalwedstrijden rechtstreeks werden uitgezonden, was het een kwestie van tijd voordat de bel klonk en Morriën voor de deur stond. Met in zijn armen de nodige drankjes en hapjes en in zijn kielzog talloze vrienden en kennissen die wilden meegenieten van het prachtige beeld.
Morriën was een van de vele intellectuelen die zich in de jaren zeventig op het voetbal stortten. Op een gegeven moment werden het er zoveel dat het begon op te vallen. Zoals Kees van Kooten het omschreef in een gedicht:
linkerpagina · Kees van Kooten (1941) aan de bal tijdens een voetbalwedstrijd van Propria Cures tegen de Volkskrant, 1972.
Collectie Kees van Kooten, Amsterdam
| |
| |
Vijfenvijftigduizend man of meer
Daarom zijn grote voetballers
de nieuwe artiestevlooien.
Voetbal was salonfähig en dat leverde soms fraaie literatuur op. Zoals het gedicht ‘De heilige Johan’ van Willem Wilmink uit 1971. De dichter/liedjesschrijver was de eerste die Cruijff - ver voordat hij naar Barcelona vertrok - ‘de verlosser’ noemde:
eens toen ik in floodlight
zag spinnen zich bewegend
wist ik dat uit deze hoek
de verlosser ophanden was
en zie: Johan Cruyff de danser
maar toen we zijn bergrede kwamen halen
had hij het over belasting betalen.
Wilmink was een oprechte liefhebber. Hij heeft enkele jaren gevoetbald bij Sportclub Enschede en zou geregeld publiceren over voetbal. Maar er waren ook auteurs die enkel geïnteresseerd waren
Na afloop van een voetbalwedstrijd tussen de Vara en de vpro, mei 1974. Jan Lenferink interviewt Van Kooten.
Collectie Kees van Kooten, Amsterdam
| |
| |
Het team van Propria Cures, gesponsord door uitgeverij De Bezige Bij. Achterste rij: links Jan Donkers, midden Henk Spaan. Voorste rij, tweede van links Kees van Kooten, Thomas Rap, Theun de Winter en René Appel.
Collectie Henk Spaan, Amsterdam
links · Remco Campert langs de lijn, rechts naast hem de legendarische barkeepster van de Pels, Martha Bekker, tijdens een voetbaltoernooi van het Amsterdamse studenten-weekblad Propria Cures, september 1972.
Collectie Henk Spaan, Amsterdam
| |
| |
in voetbal omdat het een hype was en daar was niet iedereen even blij mee. Tim Krabbé schreef in Propria Cures (12 juni 1971): ‘In Vrije Geluiden schrijft Joop van Tijn over zijn liefde voor sport: “Vroeger werd ik daarom in mijn omgeving wat medelijdend behandeld, maar daar begint een kentering in te komen.” Tegenwoordig, als ik sommige “voetballiefhebbers” hoor praten, denk ik wel eens dat die kentering maar beter achterwege had kunnen blijven.’
Krabbé vond dat de meeste intellectuelen de sport op een verkeerde manier benaderden. Hij gruwde bijvoorbeeld van de manier waarop cineast Bert Haanstra het voetbal in een van zijn documentaires gebruikte. Op de meest ongelegen momenten liet Haanstra de wedstrijd (Ajax-Real Madrid) voor wat die was, om shots van het publiek te geven: ‘Het is het misverstand van [...] intellectuelen dat het leuke van sport, zeg van voetbal, niet in voetbal schuilt maar in iets anders: de entourage,’ fulmineerde Krabbé. ‘Dat malle publiek. Kortom, the human interest. Dat is onzin. Voetballen is leuk genoeg zónder dat vertederde maar neerbuigende lachje dat de intellectueel ervoor over heeft en dat hem in de loop van de laatste vijf jaar al meermalen een kaartje heeft doen kopen - één keer zelfs voor de staantribune, omdat je daar beter tussen het volk bent. [...] Voetballen is niet leuk vanwege de kreten van de verdedigers, de verbeten koppen, het gesnuif. Want dat zijn dingen die iedereen kan. Voetballen is alleen maar leuk omdat het voetballen is.’
Krabbé zag bij intellectuelen die over sport schreven of praatten een neerbuigendheid die twee vomen kon aannemen: onwelwillend en welwillend. De eerste vorm was vervelend, maar tenminste nog oprecht; de tweede vorm vond Krabbé veel erger: ‘Hoge intellectuelen zien dan duizelingwekkende betekenissen in een eenvoudige sport-gebeurtenis, maar blijken niet op de hoogte van
Bladzijde uit de kladversie van Guus Luijters' verhaal ‘De vriend die als mijn ziel was’, onder de titel ‘De blinde Houdini’ gepubliceerd in de verhalenbundel De verdwenen stad (L.J. Veen, Amsterdam/Antwerpen, 1996). In het verhaal ontmoet de hoofdpersoon in een café de held van zijn jeugd, een beroemde keeper.
Collectie Guus Luijters, Schagerbrug
| |
| |
wat de geïnterpreteerde handelingen in de praktijk te betekenen hebben.’
Krabbé zelf was wel een voetballiefhebber die oprecht was geïnteresseerd in de sport. Hij werkte als verslaggever voor Sport Express en schreef columns voor Sport en Sportwereld over voetbal. Verder speelde Krabbé jarenlang in clubverband bij Neerlandia. En met hem liepen bij Propria Cures nog meer redacteuren rond die altijd veel met voetbal te maken hebben gehad, zoals Guus Luijters (speelde bij Swift, schreef in Playboy onder andere het voetbalverhaal ‘Het seizoen '68-'69’), Henk Spaan (lid van Aristos, diverse sportcolumns gehad), Theun de Winter (Texel, hfc, togozo), Bob den Uyl (Feyenoord-fan), Mensje van Keulen (vader was bestuurslid van lens, dochter stond veelal langs de lijn). Zoveel redacteuren met liefde voor het voetbal, logisch dat Propria Cures in de jaren zeventig opvallend veel bijdragen over voetbal bevatte. Er waren verslagen te lezen van de wedstrijden die het sterke PC-team in de loop der jaren heeft gespeeld (zo komt de lezer erachter dat Kees van Kooten een ‘superindividualist’ was, Thomas Rap een uitstekende keeper en Theun de Winter een nogal wisselvallige buitenspeler), recensies van sportboeken, reacties op actuele sportwedstrijden, reportages (bijvoorbeeld over de belevenissen van Tim Krabbé in de Nederlandse voetbaljournalistiek), persiflages (Hans Vervoort op de Nederlandse sportjournalistiek), fictie en non-fictie, zoals een autobiografisch verhaal van Kees van Kooten over zijn voetbalverleden bij vcs uit Den Haag.
En dan waren er nog de gedichten. Vooral aan het begin van de jaren zeventig, de hoogtijdagen van Ajax, was er met regelmaat poëzie over voetbal te vinden in Propria Cures. Opvallend was dat het grootste deel van de gedichten niet over Johan Cruijff, maar over Piet Keizer ging. Zoals de volgende van Henk Spaan en Theun de Winter:
zijn voet streelt het leer.
Ginds knokken ze weer maar
volwassen handtekeningenjager
| |
| |
Piet Keizer sprak diverse creatieve geesten zo tot de verbeelding dat Theun de Winter besloot een bundel aan hem te wijden. Hij benaderde onder anderen Mensje van Keulen, Marga Minco, Nico Scheepmaker, Bert Schierbeek en Jan Wolkers. Keizer moest niet veel hebben van dergelijk eerbetoon. ‘Hij toonde gereserveerde belangstelling en wekte niet de indruk vereerd te zijn,’ schrijft De Winter in zijn inleiding en die indruk wordt bevestigd na lezing van het vraaggesprek van De Winter met Keizer. ‘“Ik sta er echt helemaal buiten”, zegt hij [Keizer]. “Mijn gedachten staan erbuiten en daadwerkelijk sta ik erbuiten. Er wordt door anderen een stukje van mij gepikt, zonder dat ik er iets aan kan doen. Ik ben er misschien wel tegen, maar dat heeft geen zin. Als dit een wedstrijd is, heb ik nu duidelijk verloren.”’ Vervolgens gaat Keizer in op het modieuze facet dat kleeft aan schrijven over voetbal. ‘“Modieus is het zeker,” stelt hij vast. “En ook als je zegt dat je het in zeer beperkte oplage gaat uitgeven, blijft het modieus. Voetballen is duidelijk in op dit moment en gedichten over voetballen misschien ook.”’
Keizer was niet blij met de bundel. Neem het Neerlands beste linksbuiten aller tijden niet al te kwalijk. In zekere zin had hij wel een beetje gelijk. Het voetbal werd in die tijd overspoeld door auteurs die de populariteit van Ajax en Feyenoord te gelde wilden maken en het was ook waar dat niet alle dichters die meededen aan Elf gedichten voor Piet Keizer verstand hadden van voetbal. Maar de meeste auteurs hadden de gedichten toch wel enkel en alleen uit liefde voor het voetbal, of voor Piet Keizer geschreven.
De voetbalschoenen van Piet Keizer, waarmee hij onder meer voetbalde in de met 1-0 van Juventus gewonnen Europa Cup-finale, 1973.
‘Zijn linker voet / weet niet wat zijn / rechter doet / beide even goed / de fantasie zit nooit / in de schoen / zijn oog ziet / zijn voeten richten / allebei / tot één het doet.’ (Bert Schierbeek in: Elf gedichten voor Piet Keizer)
Collectie Theun de Winter, Den Burg
Foto Rob Mostert, Rijswijk
| |
| |
Eerste druk, Amsterdam, Erven Thomas Rap, 1973. Met bijdragen van onder anderen Remco Campert, Marga Minco en Jan Wolkers. De bundel werd samengesteld door Theun de Winter. Piet Keizer toonde ‘een ietwat gereserveerde belangstelling en wekte niet de indruk zeer vereerd te zijn. [...] De gelaatstrekken van Piet Keizer worden in dit boekwerkje herhaaldeijk bezongen, maar hij voelt zich hierdoor niet gestreeld’.
Omslagfoto Trudy Nijman. Omslagontwerp Leendert Stofbergen.
Collectie Theun de Winter, Den Burg
Onder hen Nico Scheepmaker, ook in de jaren zeventig weer prominent aanwezig. Voetbal was nog steeds zijn favoriete sport en daarom moet hij ook blij zijn geweest dat er, ten tijde van het uitbrengen van zijn derde dichtbundel, in 1973, veel was veranderd op literair gebied. Hopper's Holland stond vol met voetbal- en andere sportgedichten en dat vond niemand meer vreemd. Een recensent van de Haagsche Courant schreef zelfs dat hij het betreurde dat voetbal tot dan toe ‘een vrijwel vergeten onderwerp was in de poëzie’: ‘Op een enkele uitzondering na heeft vrijwel geen dichter zich met voetbal ingelaten, ondanks het feit dat voetbal een boeiende mixture van spel en strijd, boordevol creativiteit is. [...] Stond Nederland bijvoorbeeld niet op zijn kop toen er wat voorbarig werd gezongen dat we naar Rome gingen en hebben we geen voetbalkunstenaars gekend (Bep Bakhuis, Abe Lenstra, Faas Wilkes) die het gemoed van velen in ontroering brachten? Het vermurwde de verzenschrijvers echter niet. Maar de tijden veranderen. Voetbal en zeker het Nederlandse trekt meer aandacht dan ooit en de ivoren torens zijn in de dichtkunst al weer enige tijd verlaten. Het ligt daarom voor de hand dat voetbalsupporter Nico Scheepmaker zich in zijn nieuwe dichtbundel ook bezig houdt met voetbal.’
Scheepmaker spendeerde veel van zijn tijd op de Ajax-tribune. Het leverde een van de mooiste Nederlandse sportboeken aller tijden op, Cruijff, Hendrik Johannes, fenomeen. De eerste biografie over Cruijff werd uitstekend ontvangen en iedereen was het erover eens dat Scheepmaker een van de beste, zo niet de beste schrijver over sport in Nederland was.
Maar het was de tragiek van Scheepmaker dat hij zich ‘in diepste wezen’ altijd dichter heeft gevoeld, bekende hij in 1975 aan Guus Luijters. Alleen werd Scheepmaker als literator niet erkend. ‘Het komt misschien ten dele ook omdat er
| |
| |
Eerste druk, Baarn, De Boekerij nv, 1972.
Omslag P.A.H. van der Harst
Collectie Daan Cartens, Nijmegen
rechts · Afgekeurd omslag van Nico Scheepmaker voor de tweede, uitgebreide druk van zijn boek Cruijff, Hendrik Johannes, fenomeen 1947-1984 (1984). Over het gebruik van foto's van Johan Cruijff op het omslag en in het binnenwerk ontstond een juridische briefwisseling tussen de advocaat van Cruijff en die van de uitgever. ‘In overleg met schrijver en uitgever is dan ook besloten het aantal foto's terug te brengen tot negen pagina's over een totaal aantal tekst-pagina's van ongeveer 200. De foto's zijn hierdoor een zeer ondergeschikt, haast te verwaarlozen bestandeel van het boek geworden, met als enige functie illustratie bij de tekst. Hiertegen kan het redelijk belang zich niet verzetten, en u kunt dit toetsen aan algemene sportboeken waar ook foto's op een dergelijke wijze worden gebruikt, zonder dat dit juridische implicaties met zich meebrengt’, aldus de advocaat van de uitgever.
Collectie Anne Scheepmaker, Broek in Waterland
voetbalgedichten bij zitten en dan nemen ze je überhaupt niet meer au serieux. [...] Ja, dan denken ze wellicht dat ze in de maling worden genomen, dat kan nooit poëzie zijn.’
Werd in het begin van de jaren zeventig vooral over voetbal geschreven, halverwege het decennium ontstond een kentering. De verruwing van het voetbal en het terugvallen van Ajax en Feyenoord waren de redenen dat de interesse van veel auteurs zich verlegde naar het vreedzame wielrennen. Henk Spaan zag dit als een modeverschijnsel. ‘Het is een tijdje mode geweest dat schrijvers het beroep van dokter of psychiater uitoefenden,’ schreef hij in de Haagse Post. ‘Nog niet zo lang geleden gingen literatoren altijd naar het voetballen. De laatste trend gebiedt wielrennende scribenten. Ben Borgart, Jan Kal, Bob den Uyl, Guus Luijters, Bertus Aafjes en Tim Krabbé hebben al
| |
| |
Bierviltje met kladhandschrift van Jan Kal, november 1998. Het gedicht, dat Kal schreef naar aanleiding van de vierde druk van het boek van Nico Scheepmaker, werd gepubliceerd in het Nieuw Letterkundig Magazijn (december 1998).
Collectie Jan Kal, Amsterdam
J.C. II: Cruijff, Hendrik Johannes, fenomeen
Zo'n boek zal over je geschreven wezen!
Je denkt eerst aan een commercieel verhaal,
dat je door meer een speler met de taal
buiten je samenwerking wordt geprezen.
De mensen wie dit boek hebben gelezen
vinden zijn denkwijze fenomenaal,
maar dat ontging je vroeger helemaal
en had je van zo'n type niks te vrezen.
Ik denk je doet een ander toen tekort,
en was op zijn terrein hij ook zo een
meer als jezelf, maar niet dezelfde sport.
Dus Cruijff, Hendrik Johannes, fenomeen
lerende kennende, door merg en been,
waardeer je erger als je ouder wordt.
| |
| |
heel wat kilometertjes weggepeddeld. Zag je vijf jaar geleden in Studio Sport Gerben Hellinga altijd in close-up op de tribune zitten, de laatste weken kan je geen kunstprogramma aanzetten of er verschijnt een auteur in het beeld die rondjes rijdt op de zesdagenpiste van sportpaleis Ahoy.’
Opvallend was dat vooral redacteuren van Propria Cures het wielrennen omarmden. Tim Krabbé, zelf een uitstekende wielrenner, schreef gedichten over deze sport in Vijftien goede gedichten, Jan Kal (hij schreef sonnetten over Johan Cruijff en over wk-wedstrijden) vergeleek in zijn dichtbundel Fietsen op de Mont Ventoux dichten met fietsen, Bob den Uyl schreef een verhalenbundel De opkomst en ondergang van de zwarte trui, waarin het gelijknamige verhaal gaat over een wielerronde en Guus Luijters liet geen mogelijkheid onbenut te benadrukken dat hij alleen maar geïnteresseerd was in wielrennen en Nabokov. Het zou allemaal culmineren in de eerste Nederlandse sportroman, die niet toevallig over wielrennen ging: De renner (1978) van Tim Krabbé.
Het succes van Nederlanders als Jan Janssen in de Tour de France was de voornaamste reden dat auteurs eind jaren zeventig aandacht toonden voor het wielrennen. Toch was er één schrijver die in het jaar van De renner ‘gewoon’ een voetbalboek schreef, Jan Mulder. Mulder debuteerde als schrijver met Opmars der strafschopgebieden, een verzameling columns die hij - op 29-jarige leeftijd afgekeurd voor het betaald voetbal - schreef voor De Tijd.
Tegenwoordig weten veel mensen niet meer dat Mulder ooit een van de beste voetballers van Nederland was en vooral bij Anderlecht furore maakte, maar in 1978 lag de voetballer Mulder nog vers in het geheugen. Daarom was de verbazing ook zo groot toen hij bleek te kunnen schrijven. In de beginperiode werd hem keer op keer gevraagd wie zijn stukjes herschreef en er waren
Interview van Jan Wolkers met Willem en Truus van Hanegem, Filmfan, 2de jaargang, nummer 3, april 1974, over de favoriete films van Van Hanegem: ‘Met voetbal denk je nooit aan film. Wel aan muziek. Muziek inspireert, vind ik. Als je het veld op komt en ze spelen goeie muziek. Dan lijkt het net of je lichter loopt. Vroeger als we in de straat aan het voetballen waren kwam het orgel en dat ging draaien, en dan ging je ineens voetballen als een gek. Maar als je dat vertelt dan staan ze je aan te kijken en dan denken ze, die is mesjokke. Misschien laat ik nog wel eens onder de wedstrijd een man met een trekharmonica met me meelopen langs de zijlijn.’
Collectie Murk Salverda, Den Haag
| |
| |
Schilderij van Siet Zuyderland, cadeau van vrienden voor Anne en Nico Scheepmaker bij hun huwelijk.
Rechtsboven zijn de namen van de vrienden gepenseeld, rechtsonder een dubbelportret van Johan Cruijf en Andrej Amalrik.
Collectie Anne Scheepmaker, Broek in Waterland ‘Sommige mensen waren met dat dubbelportret niet zo gelukkig. Ja, als je zegt: Cruyff zit met drie miljoen in Spanje en Amalrik zit met een hersenvliesontsteking in een kamp dan zijn dat natuurlijk onvergelijkbare grootheden. Maar nu is het punt dit: ik tik een stuk over Amalrik, draai een nieuw vel in mijn machine en schrijf een stuk over Cruyff. [...] Het geeft de twee polen weer waartussen ik me nu eenmaal beweeg.’ (Nico Scheepmaker in een interview in Het Parool, 5 januari 1974)
| |
| |
zelfs mensen die dachten dat Nico Scheepmaker onder het pseudoniem Jan Mulder schreef.
Kennelijk werd het niet mogelijk geacht dat een oud-international zijn zinnen zelf schreef en dat ergerde Mulder. Vooral omdat hij vele jaren (en de nodige publicaties) later nog steeds moet uitleggen wat zijn geheim is. Maar er is helemaal geen geheim. ‘Voetballers, dat schijnt een heel dom volk te zijn,’ zei hij begin jaren negentig in een interview met J. Heijmans. ‘Mensen doen over het algemeen wat hen het gemakkelijkste afgaat. Dus worden voetballers na hun carrière meestal trainer, hulptrainer of eigenaar van een sportwinkel, niks op tegen, heel menselijk. Het schrijven van stilistisch leuke stukjes komt gewoon niet in voetballers op. Maar het zit er wel in, hoor. Geweldige schrijvers in de ptt Telecompetitie? Ed de Goey, J.F.H. Ellerman, Bolesta, Mrkela, Werdekker, Valke, Sandel, Snoei en Gérard de Nooijer. Ze weten het alleen zelf niet.’
Mulder was de eerste voormalige profvoetballer die ontdekte dat hij kon schrijven en wellicht was dit voor Jeroen Brouwers de druppel. In het jaar dat Mulder debuteerde als schrijver, ging Brouwers onder de titel ‘De nieuwe revisor’ in het 25oste nummer van Tirade in op de infantilisering van de literatuur van de jaren zeventig en de ‘sport-in-de-literatuur’ werd niet gespaard, ‘[...] de jaren zeventig zijn ervan bezwangerd geweest. Ging het niet over fietsen, dan ging het over boksen, of over de Engelse sport waar Buddingh' het almaar over heeft, of over voetballen. Verlos ons, verlos ons! Cruyff kreeg een afscheidssonnet van Nico Scheepmaker [...] - om uiting te geven aan zijn dankbaarheid voor de grote carrière van diezelfde Cruyff, ontstak Kees Fens in de Papegaaikerk in Amsterdam een kaars. Gebundelde stukjes over voetbal door Jan Mulder werden op de litera-
Jan Mulder meldt zich na de transfer van Anderlecht naar Ajax op de training van zijn nieuwe club, juli 1972.
Foto Robert Collette / archief Voetbal International, Gouda
| |
| |
Jan Mulder tijdens een valpartij in de wedstrijd Ajax-psv, seizoen 1973/74. ‘De toegenomen grimmigheid van het betaalde voetbal vindt zijn weerslag in het aantal toenemende gevallen van meniscus-laesies, ook wel voetbalknie genoemd. De bekendste zijn die van Willy Dullens, Jan Mulder en Rinus Israël’ (Voetbal International, 5-10 november 1973).
Foto Ron Kroon, Amsterdam. Collectie Jan Mulder, Bussum
Handschrift van een ongepubliceerd verhaal van Jan Mulder. Na beëindiging van zijn voetbalcarrière ging Mulder in de journalistiek. Hij schreef columns voor onder andere De Tijd, de Volkskrant en Filmfan. ‘Mulder, zo leek en lijkt het, is op papier meester van zijn gedachten, formuleert heel zorgvuldig, durft intieme gevoelens prijs te geven, vlecht een mening door zinnen en zinnetjes en laat blijken te houden van het schrijven over iets wat-ie zelf jaren heeft beoefend, de topsport’ (Studio, 22 t/m 28 januari 1977).
Collectie Jan Mulder, Bussum
| |
| |
Bladzijden uit de plakboeken van Jan Mulder (1944). Mulder voetbalde van 1951 tot 1965 bij wvv, werd vervolgens gekocht door Anderlecht, waar hij van 1965 tot 1972 speelde en besloot zijn carrière bij Ajax in 1975.
Collectie Jan Mulder, Bussum
| |
| |
tuurpagina besproken [...]. Stuurt de Haagse Post ‘Schrijvers op stap’, dan richten de schrijvers-stappen zich doorgaans naar sportevenementen - hè Sieb? Zorg dat je de boot niet mist kerel!’
Overal zag Brouwers de sport opduiken, zelfs in metaforen. ‘“Je ziet in een wedstrijd tegen dws een zekere Johan Cruyff in het eerste van Ajax aantreden en zodra hij een keer aan de bal is geweest is er geen twijfel meer mogelijk,” schrijft Guus Luijters en bedoelt met deze typische zeventigerjarenvergelijking (poëzie = voetballen) dat hij in een soortgelijk verband slechts “één blik” op de verzen van Spaan hoefde te werpen om hem “ervan te overtuigen, dat hier iets bijzonders aan de hand was”.’
Verder noemde hij Spaan en Luijters de ‘voetballende kloontjes’, omdat ze gezamenlijk een jongensboek schreven: De lotgevallen van een voetbaltweeling en hun liefde voor voetbal niet verbloemden. Spaan werd ook nog eens een ‘sportvlek’ genoemd, omdat hij beroepsvoetballer had willen worden en een sportrubriek in Het Parool had, Buddingh' werd badinerend aangeduid met ‘Ceeskees (leve het bruine monster) Buddingh'’. De tirade van Brouwers was indrukwekkend. En of het een nu met het ander had te maken, een ding is zeker: na ‘De nieuwe revisor’ verdween het thema sport weer even uit de Nederlandse letteren.
‘In het begin van de jaren '50 droomde iedere jonge Nederlandse voetballer van een plaatsje in het Nederlands elftal om op sportieve wijze het bruine monster achter de Belgische doel-verdediger te kunnen knallen. Nu is het hoogst bereikbare een plaats in Ajax I om daar, onder meer via kromme ballen, zoveel mogelijk geld bij elkaar te spelen. Guus Luijters en Henk Spaan herlazen boeken als Nou wij boys en De afc-ers en vergelijken hun herinneringen met de opvattingen van sterspelertjes uit het elftal van de Louis Bouwmeesterschool.’
Coverartikel van hp, nr. 46, 17 november 1973. De omslagtekening is van Kick Wilstra.
Collectie Guus Luijters, Schagerbrug
| |
| |
Abe. Hot story van een voetballerina door Nico Scheepmaker en Theo van den Boogaard (eerste druk, maart 1973), met op de titelpagina een opdracht van Scheepmaker voor de dichter Jan Kal.
Scheepmaker tekende er een portretje van Abe Lenstra bij.
Collectie Jan Kal, Amsterdam
|
|