| |
| |
| |
25 J.A. dèr Mouw. ‘k Ga naar 't balkon [...] dof hoor 'k de zee; ver weg als het dood verleden.’ uit Brahman (1919)
| |
| |
| |
Literatuur in Den Haag
Pierre H. Dubois
Wie aan een literair centrum in Nederland denkt, denkt bijna vanzelf aan Amsterdam, niet aan Den Haag. Omdat Amsterdam de hoofdstad is, de mooiste stad van het land, waar de meeste schrijvers en uitgevers zijn gevestigd. Dat zijn onweerlegbare feiten, maar ze dienen wel gerelativeerd te worden als het erom gaat Den Haag in de literatuur of de literatuur in Den Haag een plaats te geven. Amsterdam is dan wel de hoofdstad, Den Haag is regeringsstad, hofstad, stad van de diplomatie. En dat bepaalt kleur, standing en positie, die de stad associëren met epitheta als officieel, ambtelijk en zelfs ambtenaarlijk, plechtstatig, stijf, minder volks, een stad waar distantie wordt bewaard en de privacy zwaarder weegt dan in de hoofdstad. Wie over ‘Den Haag’ spreekt, heeft het meestal over de regering, het parlement, en niet over de Hagenaars die daarvan, behalve als werknemers, slechts in beperkte mate deel uitmaken. Hij die niet verder kijkt dan deze karakteristieken, ziet vooral de maskers en maar weinig van het werkelijke leven daarachter. Dat timmert inderdaad niet aan de weg, is minder spectaculair en individueler. Dat geldt voor de kunst in het algemeen en voor de literatuur in het bijzonder. Als men het literaire leven zich uitsluitend ziet afspelen in Amsterdam, laat men zich meeslepen door een pretenrie die op zijn minst een deel van de werkelijkheid verhult.
Deze werkelijkheid is dat Den Haag in de zevenhonderdvijftig jaar van zijn bestaan een eigen artistiek, en met name een eigen literair leven heeft geleid. Het aandeel in de Nederlandse literaire geschiedenis waarop de stad aanspraak mag maken, blijkt bij nader inzien wellicht groter dan vaak wordt gedacht. Het is niet nodig daarvoor terug te gaan tot Dirc Potter in de veertiende eeuw, zelfs niet tot Huygens in de zeventiende eeuw, al komt juist hem de eer toe Den Haag te hebben bezongen en tot een literair thema te hebben gemaakt.
| |
| |
Maar vooral sinds de achttiende eeuw ontstaat er iets als een literair leven, met Van Goens en de - Frans schrijvende - Hemsterhuis, met Bilderdijk en Van Alphen, met Betje Wolff en Aagje Deken. Van literaire groeperingen of stromingen was nog geen sprake en ook al waren Van Alphen en Bilderdijk allebei rechtsgeleerde, rechtzinnig protestant en prinsgezind, ze werkten ieder op zichzelf, zonder gemeenschappelijke lotsverbondenheid, terwijl Wolff en Deken in 1787 als patriotten waren weggetrokken naar Frankrijk en zich pas bij hun terugkeer tien jaar later in Den Haag vestigden.
Een paar decennia nadien werd het een beetje anders. Toen drong de romantiek in Nederland door, al kan men het geen bloeitijdperk van onze letteren noemen als men denkt aan de meest populaire vertegenwoordigers daarvan als Van Lennep, Ten Kate, De Genestet, Hasebroek, Van Koetsveld, Cremer of Hofdijk. Gelukkig waren er ook een paar anderen, mevrouw Bosboom-Toussaint, Potgieter, Haverschmidt, Beets misschien, en er was in elk geval één grote uitzondering, Multatuli. Maar wie uit de eerste helft van de negentiende eeuw auteurs of werken noemen wil van enige betekenis, die vindt - behalve dan literair-historisch of cultuur-sociologisch - niet erg veel. Den Haag heeft, hoe dan ook, daarin een rol gespeeld. J.F. Oltmans, W.J. van Zeggelen, W.J.A. Jonckbloet, J.J.L. ten Kate kwamen hier vandaan, Conrad Busken Huet en Carel Vosmaer werden er geboren. Zij bleven er niet allemaal, maar anderen kwamen hierheen, zoals Truitje Toussaint en R.C. Bakhuizen van den Brink.
Het is moeilijk, en ook minder ter zake doend, in een historische schets de literatuur van een periode te beoordelen. Om een maatstaf te kunnen aanleggen die zou pretenderen iets aan te tonen, verschuiven de normen te veel en wijzigen taal en taalgebruik te grondig. Maar om enig inzicht te krijgen in de verhoudingen is het aardig kennis te nemen van de driedelige Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe eeuw (1830-1900) van Jan ten Brink, die portretten geeft die wel breedsprakig en oppervlakkig zijn, maar met in hoofdlijnen vrij betrouwbare informatie overeenkomstig de waardering van destijds,
26 Jan ten Brink. Foto M. Verveer
over een groot aantal auteurs, van wie wij de plaats moeilijk kunnen bepalen.
Chronologisch vallen er vooral vier interessante momenten in het Haagse literaire leven van de negentiende eeuw op te merken: de totstandkoming van het letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis (in de wandeling okk en door Busken Huet Oefening Kweekt Kennissen genoemd); de oprichting van het blad De Nederlandsche Spectator, de stichting van het dagblad Het Vaderland, en de literaire beweging van het Jonge Holland, die zich manifesteerde in het tijdschrift De Banier.
Over de oprichting van okk, op 28 februari 1834 in een kamer achter W.P. van Stockum's Boekhandel in de Gortstraat, is veel bekend. De journalist Gerard Keller schreef over het genootschap een boekje met herinneringen en anekdotes, getiteld Het Servetje - zo heetten de maaltijden na afloop van de bijeenkomsten -, en er bestaat een gedocumenteerde geschiedenis van 1834 tot 1934 door de secretaris S.W.F. Margadant, na de oorlog aangevuld door Ben van Eysselsteijn, die er toen jarenlang voorzitter van was. Margadant geeft een lange lijst van leden en ereleden, onder wie veel
| |
| |
Haagse schrijvers, zoals (alfabetisch) Bakhuizen van den Brink, S.J. van den Bergh, P.A.M. Boele van Hensbroek, A.L.G. Bosboom-Toussaint, J. ten Brink, Louis Couperus, J.J. Cremer, Marcellus Emants, Hofdijk, Mark Prager Lindo, A.C. Loffelt, Frans Netscher, W.G. van Nouhuys, J.J. van Santen Kolff, F. Smit Kleine, Carel Vosmaer en W.J. van Zeggelen. Er waren ook verschillende niet-Haagse auteurs lid, maar geen Tachtigers, behalve Netscher; geen Willem Kloos bijvoorbeeld, die toch lang en tot zijn dood toe in Den Haag woonde. De namen geven enigszins een indruk van wat er in het genootschap omging. Multatuli heeft er nooit gesproken, en in het algemeen kan men zeggen dat okk, zeker in de eerste halve eeuw van zijn bestaan, een nogal conservatief gezelschap was. Maar dat was heel de maatschappij van die tijd en dus telde het genootschap terdege mee in het cultureel-literaire leven van die periode.
Een tweede literaire gebeurtenis van betekenis in die eeuw was in 1860 de verschijning van De Nederlandsche Spectator. Eigenlijk was het weekblad dat in
27 Pagina uit de Physiologie van Den Haag (1843). Op de spotprent door H.F.C. ten Kate is een slecht bezochte vergadering van okk te zien.
dat jaar onder die naam verscheen het resultaat van een geleidelijke samenvoeging van drie al bestaande bladen: De Algemene Konst- en Letterbode, die al uit 1788 dateerde, De Tijdstroom, opgericht door onder anderen Vosmaer en Keller in 1857, en De Nederlandsche Spectator van Mark Prager Lindo uit 1856. De fusie werd mogelijk omdat de medewerkers en redacteuren verwante geesten waren. Het nieuwe blad met de al bestaande naam werd daardoor op slag een van de voornaamste literaire en culturele periodieken van het land. Het had zijn plaats naast, en in zeker opzicht zelfs boven De Gids.
Het werd in hoofdzaak geleid door Bakhuizen van den Brink en Vosmaer en tot de vaste medewerkers behoorde Busken Huet, die in zijn Litterarische fantasien en kritieken over de verhouding tussen de twee belangrijkste tijdschriften van dat moment, De Gids en De Spectator, zegt: ‘Eigenlijk waren het ook niet zoozeer twee scholen, ieder met eene eigen rigting, als twee mededingende litterarische ondernemingen van dezelfde soort, een wekelijks en een maandelijks
28 R.C. Bakhuizen van den Brink. Foto M. Verveer
| |
| |
29 Cd. Busken Huet. Olieverf op doek. Kopie door C. van Oven van het uit 1863 daterende origineel van Jozef Israëls
30 Eerste nummer van Het Vaderland, verschenen op 12 april 1869. Collectie Koninklijke Bibliotheek
verschijnend orgaan van ongeveer gelijke denkwijze; twee goede violen elk met één snaar; en waarvan het, tot beschaming der heerschende verbrokkeling van litterarische krachten in Nederland, te wenschen zou geweest zijn dat zij een zusterlijk verbond hadden aangegaan’ (deel VII, 180). Hijzelf verbond zich vanaf 1862 aan het tijdschrift De Gids, dat hij samen met Potgieter nieuw leven zou inblazen. Vosmaer deed dat voor De Spectator in de rubriek ‘Vlugmaren’ onder het pseudoniem Flanor en vooral ook door werk op te nemen van veel jongere schrijvers, die er onderdak vonden of debuteerden. Dat geldt voor Emants en Penning, maar ook voor een aantal niet in Den Haag wonende jongeren die spoedig naam zouden maken, zoals Perk, Kloos, Verwey, Van Eeden, Paap en Arij Prins. De openstelling van het blad voor hen in die vroege jaren, voorafgaand aan de oprichting van De Nieuwe Gids, was een geste waarop geen enkel ander tijdschrift zich kan beroemen.
De Nederlandsche Spectator werd uitgegeven door Nijhoff, die zich in 1853 in Den Haag had gevestigd. Maar de ambities van de uitgever waren groter en toen in 1869 door de afschaffing van het dagbladzegel de mogelijkheid daartoe ontstond, stichtte hij, met de mede-uitgever van De Spectator D.A. Thieme in Arnhem en de uitgever A.W. Sijthoff in Leiden, de liberale krant Het Vaderland. Dat was de derde gebeurtenis van belang voor de Haagse literaire geschiedenis. De krant verscheen voor het eerst op 12 april 1869, met als ondertitel: ‘Staat- en Letterkundig Nieuwsblad’. Die onderkop verdween in later tijd, maar de belangrijke plaats van kunst en letteren bleef behouden. Van de negen destijds bestaande Nederlandse dagbladen was Het Vaderland het eerste dat, in 1876, een vaste rubriek kunst en letteren creëerde, Er ontstond een traditie die vrijwel zonder onderbreking tot de opheffing van de krant in 1982 bleef voortbestaan, al kregen al vrij gauw ook de meeste andere bladen eveneens hun vaste kunstrubrieken. Voor Den Haag bleef Het Vaderland echter een van de voornaamste bronnen van literaire informatie. Tal van auteurs verleenden er hun medewerking aan. Nop Maas heeft in 1985 uit die bron kunnen putten voor de vele deeltjes van de zogenaamde ‘Vaderland-reeks’, waarin uit de
| |
| |
kolommen van de krant gekozen teksten van en over Vosmaer, Pierson, Emants, Couperus, Van Nouhuys, Netscher, Van Eeden, Zola, Georg Brandes, Wilde, en over fenomenen als De Nieuwe Gids werden herdrukt.
Vooral in de eerste jaargangen van de krant kwam de literatuur op een andere wijze aan bod dan door stelselmatige literaire kritiek. Creatieve bijdragen waren welkom en al in 1869 publiceerde de krant als vervolgroman een werk van de destijds populaire J.J. Cremer, door Huet malicieus ‘een auteur met banketbakkersgaven’ genoemd. Maar het literaire gedeelte van Het Vaderland bestond in die tijd voornamelijk uit geregelde bijdragen, ‘feuilletons’ genaamd, van diverse vooraanstaande letterkundigen, zoals de hiervoor genoemden. Befaamd zijn bijvoorbeeld de artikelen van Vosmaer over Multatuli, die in boekvorm verschenen onder de titel Een zaaier en die het eigenlijke begin vormen van de nog steeds voortgaande stroom Multatuli-literatuur. Een bij uitstek Haags auteur als Marcellus Emants droeg decennialang novellen, reisschetsen, losse bijdragen, artikelen en ook zeer veel ingezonden brieven bij. Zijn jongere collega Louis Couperus debuteerde in 1888 in de krant als romanschrijver met Eline Vere. Zijn naam ligt op ieders lip, zodra er van Den Haag in de literatuur sprake is (‘Zoo ik iéts ben, ben ik een Hagenaar...’), en het is een bekende anekdote dat de dood van Eline Vere onderwerp was van verslagen gesprekken in de Haagse trams. Couperus werkte trouwens eveneens lange tijd mee, van 1909 tot 1918, met reisschetsen, verhalen en geregelde bijdragen (Van en over mijzelf en anderen) en in 1918 nog met een roman als feuilleton, De verliefde ezel.
De eerste letterkundige die als hoofd van de kunstrubriek optrad was W.G. van Nouhuys. Hij vervulde die functie van 1895 tot 1910 en met hem begon ook de merkwaardige traditie dat het redacteurschap letteren tevens de toneelkritiek impliceerde. Hij werd opgevolgd door J.L. Walch (1910-1916), Henri Borel (1916-1933), Menno ter Braak (1933-1940), G.H. 's-Gravesande (1940-1947), die al vanaf 1904 bij de krant werkzaam was, en Pierre H. Dubois (1952-1980).
Om dit onderwerp af te ronden volgen hier nog
31 Johan Gram in 1903. Foto B. Knibbe Rüloffs
wat namen van schrijvers die gedurende langere of kortere tijd een rubriek in Het Vaderland hadden of geregelde medewerking verleenden: Just Havelaar, Nico van Suchtelen, Arthur van Schendel, Jacob Israël de Haan, Jan Greshoff, E. du Perron, Elisabeth de Roos, J.C. Bloem, Hendrik de Vries, Jan van Nijlen, S. Vestdijk, D.A.M. Binnendijk, C.J.E. Dinaux, Jacques den Haan, Paul de Wispelaere. Alle namen noemen zou een geschiedenis apart worden, die buiten het bestek van dit onderwerp valt.
Ik keer dus terug tot het laatste kwart van de vorige eeuw en een ander moment van betekenis uit het Haagse literaire leven. Het betreft een periode die soms wordt aangeduid als die van ‘het Jonge Holland’. Deze aanduiding is bedoeld als een moeilijk te definiëren generatiebegrip dat misschien nog het best kan worden omschreven als dat van een aantal jongere auteurs die onmiddellijk voorafgingen aan de veel bekendere Beweging van Tachtig. Tot die jongeren
| |
| |
behoorde de al genoemde Marcellus Emants, die in 1848 in Voorburg werd geboren en in hetzelfde jaar als Couperus, 1923, in Zwitserland overleed. Emants was de belangrijkste onder hen en werd daarom later door Kloos de ‘Johannes Baptista der moderne literatuur’ genoemd. Na een paar minder geslaagde pogingen een periodiek van de grond te krijgen, waarvan er een, Spar en Hulst, voor Emants zelf van belang is geweest, volgde in 1875 toch een doorbraak met de oprichting van De Banier, tijdschrift voor ‘het Jonge Holland’. Over de geschiedenis van het ontstaan daarvan is niet zoveel bekend als over het ontstaan van De Nieuwe Gids, maar de motieven waren nauwelijks anders. De Hagenaar Frans Netscher heeft verteld over een vriendenkring die in een druk bezocht artiestencafé, Het Vlondertje, op de hoek van de Gortstraat en de Kettingstraat, zijn ontmoetingspunt had. Emants, Smit Kleine, Van Santen Kolff, Johan Gram en schilders als Theophile de Bock en Willem Maris kwamen daar samen en bespraken de actuele artistieke problemen, waarbij het naturalisme, het impressionisme en het ‘wagnerisme’ een grote plaats innamen. Dat waren de nieuwe internationale begrippen die ingrijpende veranderingen in het kunstleven aankondigden. Het was, zou men kunnen zeggen, de incubatietijd van de vernieuwing van onze kunst en letterkunde. Op het artistieke vlak heeft De Banier, die zes jaar stand hield, belangrijk werk verricht door de moderne kunstopvattingen ingang te doen vinden. Vooral de beschouwingen van Van Santen Kolff over de nieuwe ontwikkelingen in de schilderkunst en de muziek, met name die van Wagner, waren van gewicht. Hij voerde een belangrijke - later gepubliceerde - correspondentie met Zola over het naturalisme. Ook de essays van Emants over kunst en literatuur getuigden van een nieuw inzicht en waren toonaangevend. De Tachtigers waren nog te jong: Perk, Kloos, Van der Goes nog pas zestien, Van Eeden vijftien, Van Deyssel en Gorter elf en Verwey tien jaar oud...
Dat er in de Banier-generatie minder talent aanwezig was dan in de volgende, met uitzondering van Emants, valt moeilijk te betwisten, maar voor de voorbereiding van een nieuwe geest in de kunsten was haar optreden ongetwijfeld van betekenis. Den Haag was toen, volgens Rob Nieuwenhuys, ‘het centrum van het intellectuele en artistieke leven in Holland’.
Dat is daarna snel veranderd. Voor de Beweging van Tachtig zelf heeft Den Haag niet zoveel te betekenen gehad; het centrum daarvan was Amsterdam. Maar dat neemt niet weg dat de twee belangrijkste romanschrijvers uit die periode, Emants en Couperus, Hagenaars waren. Hun schrijverschap werd voor een aanzienlijk deel door Den Haag bepaald en de belangrijkste romans van beiden speelden zich in die stad af: Een nagelaten bekentenis, Inwijding, Liefdeleven van Emants, Eline Vere, De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan van Couperus.
32 Band van Inwijding. Haagsch leven, door Marcellus Emants. Titeluitgave van de tweede druk, Van Holkema en Warendorf (1910). De eerste druk verscheen in 1901. Bandontwerp Johann Georg van Caspel
| |
| |
33 Handschrift van Louis Couperus, deel I van De boeken der kleine zielen (1902)
| |
| |
Zeker, het is misschien wel erg gek als mijn kennissen mij op straat zullen aantreffen in starre bewondering voor Ridderzaal en Binnenhof. Hoewel ik toch eigenlijk ook weer niét verlegen voor mijn kennissen zou zijn, als ze mij in zo een naïeve houding zouden snappen. Maar meer dan voor de kennissen ben ik schuchter voor de dingen zelve. Het is alsof de Haagse schoonheden mij, zó ik ze bewonder, enigzins verwijtend terug toe blikken en zelfs met een zweem van dédain. Omdat ik ze te laat bewonder en nóoit met ze dweepte als ik deed met de schoonheden van daar ginds.
Louis Couperus, Een Hagenaar terug in Den Haag (1915)
De Passage prikkelde het bewustzijn. Als er twee liepen, liepen er twee volksmenners, als er een liep, liep er de tamboer-majoor van onzichtbare troepen. Zij kwamen als wezentjes van niets onder het poortgebouw tussen de kolommen binnen.
F. Bordewijk, De wingerdrank (1937)
En dat is bij beiden nog maar een deel van het gehele werk. Weliswaar heeft ook Willem Kloos een aanzienlijk deel van zijn leven in Den Haag doorgebracht (en is hij daar ook overleden), maar hij was toen zijn hoogtepunt als dichter al gepasseerd en voor zijn werk heeft het nauwelijks een rol gespeeld.
In 1891 werd de Haagsche Kunstkring opgericht met daarin een literaire afdeling, waarvan Marcellus Emants voorzitter werd. Invloed op de letterkundige ontwikkelingen heeft deze instelling niet gehad, maar er vonden wel enkele literaire evenementen plaats die vermelding verdienen, zoals het optreden van beroemde buitenlanders als Verlaine in 1892 en Stefan George in 1896, terwijl er huldigingen plaatsvonden van Kloos, Van Eeden, Hélène Swarth en van de Vlaamse schrijver Cyriel Buysse. Deze laatste woonde in de winter in Den Haag aan de Laan van Meerdervoort en stichtte hier met zijn Haagse vrienden Louis Couperus en W.G. van Nouhuys in 1903 het tijdschrift Groot Nederland.
Ook al heeft Den Haag tegen het einde van de eeuw als cultureel en artistiek centrum veel aan betekenis ingeboet, er waren toch altijd belangrijke schrijvers die hier leefden en werkten en voor wie de stad het klimaat opleverde waarin zij zich thuisvoelden. Dat zou eigenlijk al kunnen beginnen, als we Den Haag wat ruimer zien en er de agglomeratiegemeenten bij betrekken, met een dichter die in 1924 in Rijswijk op 84-jarige leeftijd overleed: Willem Levinus Penning. Hij was een dichter van de oude stempel. Greshoff die hem in zijn jonge jaren vaak bezocht, schreef daarover: ‘Ik kon mij moeilijk voorstellen dat ik een tijdgenoot van Potgieter en Busken Huet tegenover mij had zitten’; die uitspraak legt de band met de literaire geschiedenis.
Penning genoot respect in de kleine kring waarin de traditie nog een zekere betekenis had, en het was de meester-typograaf Jan van Krimpen die de laatste bundel gedichten van Penning bezorgde, Levensavond, waarvan de uitgave bij de tachtigste verjaardag van de dichter door vrienden mogelijk was gemaakt. ‘Op den verjaardag,’ vertelt Greshoff, ‘trokken wij naar Rijswijk om het eerste exemplaar te overhandigen. Op het Huygensplein, bij het beginpunt van de
| |
| |
34 J.C. Bloem (tweede van rechts), J. Greshoff (midden) en A. Roland Holst (tweede van links) in gezelschap op een terras
stoomtram, vonden wij Boutens' huisknecht, die ons meedeelde dat zijn meester verhinderd was zich bij ons aan te sluiten. Later arriveerden dr Hein Boeken en mr J.C. Bloem. Tegen de lunch kwam de Rijswijksche fanfare in het voortuintje een concert geven.’
Dat Boutens niet aanwezig kon zijn, was betreurenswaardig, want het was in aanzienlijke mate aan hem te danken dat het geld voor de uitgave bijeenkwam. ‘Die meneer Penning is een rozige marsepeinige grijsaard,’ had hij, vermoedelijk tegen Greshoff, gezegd toen deze Boutens' steun kwam vragen. Dat hij die gaf, belicht een positieve kant van deze andere ‘Hagenaar’, een der grootste dichters na Tachtig.
P.C. Boutens, geboren in Middelburg in 1870, was Hagenaar van adoptie. Hij woonde in de stad van 1904 tot zijn dood in 1943. Hier ontstond het grootste deel van zijn oeuvre. Boutens is een legendarische figuur geweest door zijn talent, zijn karakter en zijn positie: ‘een grote gek’ en een ‘excentriek’, volgens de een, Van Vriesland, en die zei het ‘met alle eerbied en waardering’; iemand die ‘behagen schept in de pose der onaangenaamheid, maar die au fond buitengewoon hulpvaardig en welwillend is,’ volgens een ander, Greshoff.
Aanvankelijk probeerde Boutens met privélessen klassieke talen in zijn onderhoud te voorzien, maar gelukkig voor hem stelden vermogende vrienden hem al gauw in de gelegenheid de dichterlijke staat te voeren zoals hij zich die wenste. Hij woonde op verschillende adressen aan het Westeinde, alvorens de monumentale woning te betrekken op de Laan Copes van Cattenburch 49 (nu Burgemeester Patijnlaan), waar hij tot zijn dood woonde, zélf een literair monument geworden door zijn werk, maar ook door zijn rol. Hij was onder meer medeoprichter van de Vereniging van Letterkundigen in 1905, waarvan hij decennia lang, met een woord van A.L. Sötemann, de ‘dictatoriale voorzitter’ was; verder was hij initiatiefnemer
| |
| |
van het Nederlandse pen-centrum en stichter van het Willem Kloos Fonds. Zijn vrienden Toorop en Van Konijnenburg portretteerden hem beiden verschillende malen. Na de Tweede Wereldoorlog viel er een stilte rond hem en zijn werk, die door de uitgave van zijn verzamelde gedichten en een poging tot een revival bij zijn vijftigste sterfdag in 1993 niet werd doorbroken.
Dat kan niet worden gezegd van een iets oudere tijdgenoot, classicus als hij: de in Westervoort bij Arnhem geboren Johan Andreas Dèr Mouw, die zich eind 1906 definitief in Den Haag aan de Laan van Meerdervoort vestigde. Hij begon daar, samen met een andere classicus en dichter, dr. Edward B. Koster, een cursus tot opleiding voor het staatsexamen en nam leerlingen in de kost, onder wie Victor E. van Vriesland. Deze had het roemruchte Gymnasium Haganum in de vijfde klas verlaten en voltooide zijn studie onder leiding van de dichter. Dèr Mouw, die weinig literaire connecties had en vooral filosofisch werk schreef, openbaarde zich pas na 1912 als een poëtisch talent. Zijn dichterlijk oeuvre bestaat, buiten nagelaten verzen, uit de tweedelige bundel wijsgerig geïnspireerde gedichten Brahman I en II. Zij verschenen na zijn dood in 1919 en 1920 onder het pseudoniem Adwaita, het eerste deel nog door hemzelf gereviseerd, het tweede verzorgd door Van Vriesland, die hem met Van Eeden en Verwey in contact had gebracht, waardoor hij al verzen in tijdschiriften geplaatst had gekregen. Postuum verschenen de Verzamelde werken in zes delen, waardoor hij een plaats innam naast de grote dichters Boutens en Leopold. Maar in tegenstelling tot Boutens nam voor Dèr Mouw de belangstelling in de naoorlogse jaren alleen maar toe.
In die tijd bekender, maar even teruggetrokken levend, was de in Voorburg wonende dichter en prozaïst Aart van der Leeuw. Zijn gehele oeuvre, op zijn debuut Sint-Veit na, ontstond in Voorburg. Hij woonde daar vlak bij de ophaalbrug over de Vliet; daarop en op de tuinen van een bloemenkweker keek hij uit en meer dan bloemen en voorbijgaande schepen had zijn verbeelding, volgens Greshoflf, niet nodig om zich een paradijsweelde en eindeloze wonderreizen voor te toveren, zoals in zijn romans Ik en mijn
35 J. Greshoff met zijn vrouw Aty Greshoff-Brunt in Den Haag, mei 1919
speelman en De kleine-Rudolf, die tot lang na 1945 zeer bewonderd werden.
Alvorens met andere Haagse dichters uit de eerste decennia van de twintigste eeuw verder te gaan, vermeld ik nog een paar nu vergeten, maar in die jaren bekende schrijvers als J. Eilkema de Roo, pseudoniem van de bekende Haagse boekhandelaar en uitgever J. Tersteeg, wiens romans De weg van Paul de Raet en De rijke jongeling destijds verslonden werden, en J. Everts jr., wiens pessimistische verhalen, Uit het leven van een hypochonder en vooral de bundel Catastrophen aan Emants en Couperus herinneren. Belangrijker was J.K. Feylbrief, beter bekend als J. van Oudshoorn, maar op hem kom ik nog terug.
Wat dichters betreft heeft Den Haag in de eerste decennia van de twintigste eeuw heel wat te bieden gehad. Met name is een aanzienlijk deel van de zogenaamde ‘generatie van 1910’ met de stad verbonden.
| |
| |
36 Woonhuis van Martinus Nijhoff aan de Spreeuwenlaan, nr. 33. Nijhoff woonde hier van 30 juli 1923 tot 8 april 1927
P.N. van Eyck, J.C. Bloem, J. Greshoff, Albert Besnard en in directe aansluiting met hen M. Nijhoff en Victor E. van Vriesland waren in Den Haag geboren of brachten er een groot deel van hun jeugd door. Hun vriendschappen, contacten en eerste literaire aspiraties hadden hier hun oorsprong. Over die periode, voor en rondom de Eerste Wereldoorlog, heeft Nini Brunt, die getrouwd is geweest met de typografisch ontwerper Jan van Krimpen en wier zuster Aty met Jan Greshoff in het huwelijk trad, treffende herinneringen op schrift gesteld in twee boekjes, Het huis in de Gortstraat en Het huis in de Heemskerckstraat. De jonge zeer erudiete Van Eyck was in die tijd de meest invloedrijke figuur van de groep, Greshoff de beweeglijkste die, ook toen al, voortdurend bezig was met het schrijven, doen drukken en uitgeven van artikelen, tijdschriften, bundels en boekjes. In 1910 redigeerde Greshoff Het jaar der dichters, dat vijf jaar lang
37 J. van Oudshoorn met zijn vrouw Marie Teichner op Scheveningen, augustus 1929
een bloemlezing van de nieuwe dichters zou zijn; met Van Eyck en Bloem leidde hij de bibliofiele reeks De Zilverdistel. Zij wierpen zich, volgens Sötemann, in die jaren op als een afzonderlijke ‘Haagsche Dichtschool’. Ofschoon zij in hun latere leven niet, en in elk geval niet voortdurend, bindingen met Den Haag onderhielden, voelden zij er zich blijkens hun werk thuis.
Dat geldt in het bijzonder voor Martinus Nijhoff, wiens naam door het uitgeversbedrijf van zijn familie nauw aan de stad gelieerd is, die er opgroeide en vanaf 1940 tot zijn dood woonde in het kloosterlijke huis aan de Kleine Kazernestraat, waar nu de Britse ambassade gevestigd is. Zijn werk, sommige poëzie en vooral zijn prozaverhaal De pen op papier draagt een sterk Haags stempel. Zelfs speelde hij met de gedachte aan het nieuwe naoorlogse Den Haag een dichtwerk te wijden, dat een tegenhanger zou moeten
| |
| |
38 Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe in haar woning aan de Regentesselaan, nr. 176. Foto Centraal Persfotobureau
worden van Huygens' Zeestraat. Het kwam er niet van.
Zojuist viel al de naam van een belangrijke romancier uit die jaren, J. van Oudshoorn. Een echte Hagenaar, geboren in de Herenstraat bij het Plein. Zijn eerste roman, Willem Mertens' levensspiegel, verscheen in 1914 en werd onmiddellijk door de toonaangevende kritiek hoog gewaardeerd. Desondanks duurde het tot lang na de Tweede Wereldoorlog eer hij de aandacht kreeg die hij verdient en tot zijn verzameld werk werd uitgegeven. Men herkent daarin het milieu, de straten, de sfeer van zijn Haagse jeugd; de stad is hier ook veel meer dan louter een decor. Hij stierf in 1951, vereenzaamd en vrijwel vergeten. Van de jongere schrijvers, die hem niet kenden, bezocht alleen W.F. Hermans hem af en toe. Hij gaf een treffend relaas van zijn ontmoetingen in een aan Van Oudshoorn gewijde aflevering van Tirade.
Hoewel F. Bordewijk in Amsterdam werd geboren, woonde hij vanaf 1894 vrijwel onafgebroken op tal van plaatsen in Den Haag en heeft de stad veel aandacht van hem gekregen, met name in de merkwaardige bundel verhalen Het eiberschild, als achtergrond van romans als Bint en Tijding van ver, in Haagse mijmeringen en, onder pseudoniem Ton Ven, Wandelingen door Den Haag en omstreken. In Haagse mijmeringen komt een beschouwing voor over de Haagse roman. Daarin zegt Bordewijk dat onder invloed van de ondertitel van Couperus' Eline Vere, ‘een Haagse roman’, het begrip ‘Haags’ in dit verband een hoogconjunctuur heeft gekend. ‘Ik weet niet’, schrijft hij, ‘hoeveel boeken mij in mijn jeugd als Haagse roman onder ogen zijn gekomen, - werk dat terecht weer verloren ging. Het genre, voor zover men daarvan bij al dat surrogaat nog spreken mag, was opeens verdwenen. Waarschijnlijk is na de Eerste Wereldoorlog de ondertitel Haagse roman niet meer gedrukt, maar ook zonder dat: een boek waarvan men zeggen kon dat het een Haagse roman was, gelijk men het zeggen moest van een deel van Couperus' werk, verscheen bij mijn weten niet meer. Voornamer punt: de belangstelling voor Den Haag was weg en is dat nog. Ten onrechte.’
Het citaat is opmerkelijk. In de eerste plaats omdat het aantal Haagse romans, met of zonder vermelding daarvan in een ondertitel, inderdaad aanzienlijk is, niet alleen na Couperus, maar ook na de Eerste Wereldoorlog en zelfs tot in onze tijd. Uiteraard is het in een enigszins beknopt overzicht als dit onmogelijk ieder literair werk te signaleren dat door schrijver of
| |
| |
inhoud ‘Haags’ is. Maar als willekeurige voorbeelden vermeld ik wat namen en titels die met ettelijke te vermeerderen zouden zijn: Frans Netscher, Egoisme (1893), Jeanne Reyneke van Stuwe, de vrouw van Kloos, die alleen al tussen 1905 en 1917 een familiekroniek schreef, Zijden en keerzijden, die niet minder dan zeventien Haagse romans omvat, nu als onleesbaar beschouwd, maar destijds niettemin ‘pot-boilers’. Henri van Booven, de eerste Couperus-biograaf, schreef De fraaie comedie. Een Haags verhaal (1912); de classicus Jan van Gelder gaf romans als Herinneringen van een mondain scholier (1931); M. Scharten-Antink amuseerde met In den vrije Amerikaan, Koen van Wessums Haagse jaren (1939). En na de Tweede Wereldoorlog ging dat nog door met romans van Eduard Veterman, Johan van der Woude, Adriaan van Leent, Jo Boer, Rico Bulthuis en, recenter, met werken van Hella S. Haasse, Willem Brakman, Helga
39 Helga Ruebsamen. Foto Roeland Fossen, 1992
Ruebsamen en anderen die verderop nog ter sprake komen. Bordewijk heeft natuurlijk gelijk als hij vindt dat veel daarvan het vermelden niet waard is, al is dat geen objectief oordeel. Maar hij is terecht van mening dat Den Haag die belangstelling wel degelijk verdient. Een aantal waardevolle werken maakt dat ook wel duidelijk, misschien zelfs in sterkere mate dan hij toen dacht.
Op zijn minst kan worden gezegd dat in het letterkundig leven tussen de beide wereldoorlogen en in het bijzonder in de jaren dertig Den Haag indirect een rol heeft gespeeld door de aanwezigheid van Menno ter Braak als leider van de kunstrubriek van Het Vaderland, gezaghebbend criticus en stuwende kracht van Forum. Hij werd geassisteerd door de redacteur G.H. 's-Gravesande die, net als Ter Braak zelf, onder de schrijvers tal van vrienden telde en die ook zelf creatief werkzaam was; hij schreef gedichten, literaire
40 Menno ter Braak. Foto E. van Moerkerken
| |
| |
41 Band van Else Böhler. Duitsch dienstmeisje, door S. Vestdijk, Nijgh en Van Ditmar (1935). Bandontwerp W. Flem
interviews, biografieën en de geschiedenis van De Nieuwe Gids en van het tijdschrift Vlaanderen. Hij vormde in die tijd, voornamelijk via de krant, een trait d'union tussen Den Haag en de literatuur. Het is trouwens om die reden dat de Jan Campert-stichting een van haar literaire prijzen, voor bijzondere activiteiten, naar hem vernoemde.
Behalve Ter Braak zelf woonden en werkten in Den Haag voor kortere of langere tijd schrijvers als Vestdijk, Du Perron en Constant van Wessem. Hoewel Den Haag in het werk van Ter Braak slechts terloops een plaatsje inneemt, heeft hij door zijn kritieken in zijn dagblad ongetwijfeld een vérgaande invloed uitgeoefend, vooral op intellectuele jongeren van zijn generatie. Hij nam weinig aan het Haagse leven deel en zijn stamcafé Riche aan het Buitenhof was uitsluitend de plek waar hij zijn afspraken met literaire vrienden had. In elk geval was de stad, waar hij op 15 mei 1940 zijn zelfgekozen einde vond, de plek waar hij de meest fundamentele dingen van zijn schrijversbestaan beleefde en formuleerde.
Du Perron, die meer in België, Frankrijk en Indië verbleef dan in Nederland, kwam voornamelijk ter wille van zijn vriendschap met Ter Braak dikwijls naar Den Haag. Hij woonde er korte tijd en dacht er zelfs een moment over zich er blijvend te vestigen: ‘Als de moffen hier niet alles verpesten’, schreef hij eind '39 aan Greshoff, ‘gaan we tegen 18 dezer naar Den Haag, waar we dan eerst in pension gaan en waar ik dan op 't Rijksarchief ga beginnen met die paperassen over Dirk v. Hogendorp. [...] Mogelijk blijven we in Den Haag.’ Het liep anders en alleen Een lettré nit de 18e eeuw: Willem van Hogendorp kwam hier tot stand, in april 1940, zijn laatste publicatie voor hij op 14 mei te Bergen aan angina pectoris overleed.
De relatie van Simon Vestdijk met de stad was heel anders. Hij vestigde zich na zijn artsexamen in 1927 in het huis waar zijn ouders kort daarvoor waren komen wonen aan de Daal en Bergselaan, ging daarna op reis als scheepsarts, kwam later weer terug en verbleef er ten slotte nog een maand in '43 als gijzelaar in het Oranjehotel, de Scheveningse strafgevangenis. Voor de literatuur is alleen van belang dat hij in Den Haag zijn ‘oerroman’ Kind tussen vier vrouwen schreef en zijn rechtstreeks door Haagse ervaringen geïnspireerde roman Else Böhler, Duitsch dienstmeisje.
Vlak voordat Nederland in de oorlog verwikkeld raakte, werd in Amsterdam het tijdschrift Criterium opgericht, waaraan de naam van de Criterium-generatie verbonden is. Twee van de drie redacteuren, Ed Hoornik en Han G. Hoekstra, waren in Den Haag geboren; de derde, Cola Debrot, zou na de oorlog als gevolmachtigd minister van de Nederlandse Antillen lange jaren in de residentie wonen en werken. Ook een paar van de belangrijkste medewerkende dichters stamden uit Den Haag, namelijk Vasalis en Gerard den Brabander.
De bezettingsjaren legden het openbare literaire leven lam, maar het clandestiene bestond overal, ook in Den Haag. Er zijn over de literatuur tijdens die jaren diverse publicaties verschenen. Dat heeft uiteraard een historisch belang. Maar ten gevolge van de bezetting en de daaruit voortvloeiende Kultuurkamer
| |
| |
is er in die jaren weinig gepubliceerd en nog minder van betekenis voor de literatuur. In de eerste jaren na de bevrijding werd de draad weer opgenomen met allerlei plannen tot herwaardering en literaire vernieuwing. De nasleep van oorlog en bezetting wekte bij veel schrijvers de behoefte aan een sterker maatschappelijk engagement.
In Den Haag manifesteerde zich dat door de oprichting in augustus 1947 van de Jan Campert-stichting ‘ter blijvende herdenking van de strijd der Nederlandse letterkundigen in de jaren 1940-1945 tegen de Duitse bezetter’. Doel was de bevordering van de Nederlandse letteren; actieve deelname aan net verzet gedurende de oorlog was daarbij geen motief voor toekenning van een literaire prijs - een van de voornaamste middelen om het doel van de stichting te bereiken - en dat zou met het verstrijken van de jaren ook bezwaarlijk hebben gekund, al werd het, zeker in het begin, in voorkomende gevallen wel met nadruk vermeld. Maar de stichting, die inmiddels een halve eeuw oud is en waarvan de prijstoekenningen van de aanvang af van landelijk belang werden geacht, nam ook andere initiatieven: opdrachten, subsidies enzovoorts, die tot bevordering en vernieuwing van de literatuur konden bijdragen.
Mentaliteitsveranderingen onder invloed van wat de oorlog in de geesten had teweeggebracht, kwamen in Nederland, en dus ook in Den Haag, pas geleidelijk naar boven. Het meest zichtbare aspect was aanvankelijk vooral van organisatorische aard, maar dat hing waarschijnlijk samen met het feit dat Den Haag regeringsstad is, waar via parlement en ambtenarenapparaat de geest van ordening haast van nature overheerst.
Het was zeker geen toeval dat iemand als Martinus Nijhoff, vooraanstaand dichter, als adviseur voor de letteren bij het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd aangetrokken en dat een man als mr. H.J. Reinink, voormalig ambtenaar bij Onderwijs, bekend verzetsman met een grote en actieve belangstelling voor de kunsten, tot secretaris-generaal van het departement werd benoemd; later werd hij de eerste directeur-generaal van de kunsten. Het was evenmin een wonder dat dr. J. Hulsker,
42 Martinus Nijhoff aan zijn werktafel in de Kleine Kazernestraat, 1946
43 Gerrit Achterberg, ca. 1953
| |
| |
44 Het Letterkundig Museum in het oude stadhuis aan de Dagelijkse Groenmarkt, nr. 6. Het museum vond daar vanaf 1 december 1954 gedurende tien jaar onderdak.
gepromoveerd op Aart van der Leeuw, voorheen leraar Nederlands, man van cultuur en ideeën en eminent organisator, hoofd kunstzaken werd van de gemeente 's-Gravenhage. Op organisatorisch gebied bleek Den Haag een dynamische stad, en dat was ook te zien aan het bijzonder effectief samenspel van deze organisatoren van het naoorlogse kunstleven met Haagse figuren, zoals de bekwame en geletterde directrice van het Gemeentemuseum, Victorine Hefting, de ondernemende wethouder van onderwijs en kunsten, Van Zwijndregt, en een enthousiast uitgever als Bert Bakker. Het bracht het kunstleven in Den Haag in een stroomversnelling, waarin ook de literatuur betrokken raakte. Zo ooit, dan golden voor die periode de versregels die Gerrit Achterberg een paar jaar later zou dichten in zijn Ode aan den Haag: ‘Den Haag, je tikt ertegen en het zingt...’
45 Gerard Fieret in het Letterkundig Museum, toen nog gevestigd aan de Juffrouw Idastraat, nr. 11, op 13 maart 1981 tijdens de opening van de tentoonstelling Slauerhoff en China. Foto Wolson.
Het lag dan ook bijna voor de hand dat in die tijd een lang gekoesterde wens in vervulling zou gaan: de totstandkoming van een nationaal literair archief, waarvoor de omvangrijke gemeentelijke verzameling die door de Haagse gemeente-archivaris dr. W. Moll al in 1923 was opgezet, als basis dienst kon doen. Het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, gesticht in december 1953, werd in 1954 officieel geopend.
1953 was een belangrijk jaar voor de Haagse literatuur. Dat jaar werd Hulsker directeur van de kunsten bij het ministerie, bij de gemeente opgevolgd door de letterkundige G. Kamphuis, terwijl Gerrit Borgers de eerste conservator werd van het Letterkundig Museum. Het was ook het jaar waarin Bert Bakker samen met Nijhoff, die echter in januari onverwacht overleed, het literaire maandblad Maatstaf
| |
| |
oprichtte, dat een van de belangrijkste naoorlogse tijdschriften worden zou.
Ook bij de kranten herleefde de aandacht voor de letteren. Verschillende Haagse schrijvers traden als rubrieksleiders op: Adriaan van der Veen bij de NRC, opgevolgd na de samenvoeging met het Algemeen Handelsblad door K.L. Poll, die in Den Haag het Hollands Weekblad oprichtte (later Hollands Maandblad); Ben van Eysselsteijn bij de Haagsche Courant, Jos Panhuysen bij Het Binnenhof en Pierre H. Dubois bij Het Vaderland.
Tot dan toe week het algemene beeld van de literatuur niet veel af van voordien. De meeste schrijvers zetten hun werk gewoon voort en afgezien van de ernstige verliezen die de oorlogsjaren hadden meegebracht, was er niet veel veranderd. De belangrijke nieuwe literatuur die begonnen was te verschijnen was nog niet of nauwelijks herkend, laat staan erkend, ondanks het feit dat zich daaronder boeken bevonden die mijlpalen zouden blijken te zijn: in 1947 De avonden van Reve, in 1949 De tranen der acacia's van Willem Frederik Hermans en vanuit een andere gezichtshoek, in 1948, Eenzaam avontuur van Anna Blaman.
Maar in het begin van de jaren vijftig kwam er beweging in. Niet in Den Haag, maar in Amsterdam roerde zich een groep jongere dichters en schrijvers,
46 Paul Rodenko. Foto Cor Stutvoet
die er als de Vijftigers of ‘de experimentelen’ in korte tijd in slaagden op de voorgrond te treden van het literaire toneel. Zij bewogen zich hoofdzakelijk op het terrein van de poëzie. Tegelijkertijd braken ook de nieuwe prozaïsten, Reve, Hermans en iets later Mulisch, door. Den Haag merkte daar, als gezegd, aanvankelijk betrekkelijk weinig van. Maar de komst van het Letterkundig Museum en de oprichting van Maatstaf bracht daar wel verandering in. Borgers, eerste conservator van het Letterkundig Museum, was door zijn redacteurschap van Podium nauw gelieerd aan de Vijftigers en Bert Bakker steunde na de dood van Nijhoff in sterke mate op de in de nieuwste poëzie geïnteresseerde jonge dichter en essayist Paul Rodenko, waardoor Maatstaf, hoewel in opzet hoofdzakelijk een anthologisch maar wel geëngageerd tijdschrift, zich met nadruk achter de nieuwe poëzie stelde. De invloed van hedendaagse tendenzen werd ook op Haagse dichters merkbaar: Nes Tergast, Willem Hussem, Max Croiset, Ellen Warmond, Jaap Harten, Jozef Eyckmans en een wat aparte figuur als Gerard Fieret profileerden zich in het blad naast ‘authentieke’ Vijftigers als Lucebert, Kouwenaar, Vinkenoog, Remco Campert - Hagenaar van geboorte -, Jan Elburg en Bert Schierbeek, die geregelde medewerkers van Maatstaf werden.
47 Peter Bergen. Foto Cor Stutvoet
| |
| |
48 Mensje van Keulen door Lia Laimböck. Acryl en goudverf op doek, 1994
| |
| |
Uiteraard vormden de Vijftigers slechts een facet, hoe belangrijk op dat moment ook, van de Nederlandse literatuur, en niet het hele panorama. Verschillende schrijvers, van wie talent en persoonlijkheid zich buiten die stroming ontwikkelde, waren in Den Haag werkzaam. Soms namen van vroeger, bijna vergeten en weer herontdekt, zoals Annie Salomons, die verraste door de herinneringen die zij in Maatstaf publiceerde, Bordewijk, die zijn door de oorlog onderbroken schrijversloopbaan weer voortzette, Adriaan van der Veen, die net was begonnen toen de oorlog uitbrak. Ten gevolge van het daardoor veroorzaakte hiaat verschenen er ook andere nieuwe namen, Vincent Mahieu, Margaretha Ferguson, Albert van der Hoogte, Ida Simons, Inez van Dullemen, Yvonne Keuls, F.L. Bastet en wat later Willem Brakman en F.B. Hotz. De meesten onder hen waren al wat ouder en hen verbond weinig met de experimentele vernieuwingen, in tegenstelling tot iemand als de jonge schilder-schrijver Jan Cremer, die opschudding verwekte met zijn provocerende autobiografische verhaal Ik Jan Cremer.
De artistieke en literaire experimenten in de jaren vijftig en zestig blijken achteraf de prelude te zijn geweest op veel ingrijpender maatschappelijke en culturele veranderingen die zich in Europa en Amerika, en ook in Nederland, tegen het eind van de jaren zestig openbaarden. Voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog vonden er werkelijk revolutionaire transformaties plaats die het oude leefpatroon grondig ontwortelden en ingrijpend wijzigden, op moreel vlak door opheffing van seksuele taboes en toenemend gebruik van drugs, op filosofisch gebied door het afkalven van de traditionele religies en snel groeiende aandacht voor oosterse sekten en mystiek, en in materieel opzicht door een verschuiving van socialistische naar kapitalistische economie en een hand over hand toenemend materialisme. In een stad als Den Haag, die traditioneel conservatief mag worden genoemd, drong dat minder snel door dan in een volkser en opstandiger Amsterdam, waar de effecten van de ‘permissive society’ een spectaculaire realiteit opleverden die een magnetische aantrekkingskracht op ongeveer de hele wereld leek uit te oefenen.
Aan het eind van een ondraaglijk eenzame woensdagmiddag tot bij de kerk afgedwaald, was hij de Nieboerweg opgelopen naar omhoog. Hij speurde om zich heen of de kust veilig was, vouwde de handen voor zijn buik en voortwandelend met gesloten ogen riep hij zachtjes: ‘Here Jezus, God in den Hemel, geef me een vriendje want ik heb helemaal niemand.’ Hij herhaalde dat enige malen om het kracht bij te zetten, waarbij hij nu en dan zijn ogen opendeed om te kijken of er geen fietsers aankwamen. Ten slotte had hij, na zich nogmaals te hebben overtuigd dat er niemand in de buurt was, hard geroepen: ‘Om Uwentwil Amen.’ Een onbegrijpelijk woord, maar dat hij zo vaak in een gebed had horen zeggen dat hij het niet durfde overslaan.
Willem Brakman, Een winterreis (1961)
| |
| |
Celia hield van wandelen en iedere dag nam ze ons mee op haar wandelingen door de duinen of door Den Haag.
Den Haag was anders dan Parijs en Londen, want het was geen stad, maar een dorp, een fabeldier, een ongelukkige eenhoorn. De laatste die op de wereld was overgebleven. Droevig stond zij aan zee om de verdwenen ark an te turen, zij was op het punt zich van smart te verdrinken toen zij op het strand was geveld door een jagerspijl. Zij had zich uitgestrekt en was in een droomslaap gevallen, die nog eeuwen kon duren. Celia maakte een schets en liet ons ook op de stratenkaart zien waar de eenhoorn aan de kust lag. In de duinen rustte het hoofd, op kussens van zand. Verderop stak de hoorn in zee. Dichterbij waren de poten en achter ons lag de lange staart in het land. Het karkas van ivoor waren de huizen waarin de mensen woonden. Liefderijk was alles door de wind toegedekt met een kanten sprei. Als we goed keken, konden we het witte laagje zien dat op alle gebouwen lag. We konden het proeven als we wilden. We namen er een likje van en moesten toegeven, ja, de sprei was gesponnen uit het zout van de zee.
Wij wandelden in de late avond met Celia Zwaan langs een poot van de eenhoorn naar zee. Zij had een paraplu meegenomen, maar het regende niet. Niemand kwamen wij tegen.
‘Zijn er geen mensen meer, Celia?’
‘Zijn zijn dood of zij slapen, zo is Den Haag.’
Helga Ruebsamen, Het lied en de waarheid (1997)
Deze gang van zaken reflecteerde zich natuurlijk in de literatuur en ook daarbij tekende Amsterdam, met een overvloed aan schrijvers en uitgevers, zich sterker af dan Den Haag. Het bleef hier bij rimpelingen aan de oppervlakte. Men kon er iets van waarnemen in de tijdschriften. Kentering bijvoorbeeld, dat in Den Haag verscheen, groepeerde min of meer een generatie van Zestigers, met als voornaamste woordvoerders Peter Berger, Harry Scholten en Wim Hazeu. Een hernieuwd Gard Sivik vertegenwoordigde jongere Nederlandse en Vlaamse progressieve, experimentele en nieuw-zakelijke schrijvers en dichters, maar kon blijkbaar aan de ‘Haagse sfeer’ niet wennen en week onder de naam De Nieuwe Stijl uit naar Amsterdam. Komma was een Nederlands-Vlaamse poging om inzicht te krijgen in de contemporaine literaire vernieuwingen. Het tijdschrift Bzzlletin tenslotte, het succesrijkste en meestgelezen literaire periodiek uit die jaren, probeerde vooral een spiegel te zijn van de literaire actualiteit in al zijn vormen en gestalten, vaak door afleveringen gewijd aan één enkele schrijver of één verschijnsel.
Maar al met al was er van een werkelijk geëngageerd literair leven in Den Haag nauwelijks sprake. Daarvoor is het karakter van de stad misschien te individualistisch. De schrijvers die er wonen en werken doen dat - en terecht natuurlijk - ‘in their own right’. Ongetwijfeld is het zelfs een van de aantrekkingskrachten die de stad op sommige schrijvers uitoefent: de afwezigheid van literaire promiscuïteit, de mogelijkheid om ongestoord, in een rustige sfeer, tussen veel groen, parken en bosschages, dicht bij zee en duinen, zich in zijn werk te kunnen verdiepen. Iemand als Hella S. Haasse, die er zich in 1967 vestigde (om in 1981 naar een nog stiller oord in Frankrijk te vertrekken), groeide hier uit tot een veelgelezen auteur, niet alleen in ons land maar ook daarbuiten. Zij vond in Den Haag inspiratie voor haar roman Een gevaarlijke verhouding of Daal- en Bergse brieven, een fictief vervolg op de befaamde roman van Laclos, en voor haar historische verbeeldingen van de achttiende-eeuwse Haagse Bentinck-familie. De Scheveningse arts Willem Brakman begon omstreeks zijn veertigste aan een schrijverscarrière die inmiddels tientallen romans
| |
| |
omvat, waarvan er verschillende Den Haag als decor hebben, zoals Een goede zaak (1994), Een voortreffelijke ridder (1995) en Interieur (1996), al woont hij allang niet meer in Den Haag.
Maar wat is eigenlijk een Haags schrijver? Corina Engelbrecht heeft er een aantal in haar interviewbundels Gezegd en geschreven geportretteerd, schrijvers die hun werk geheel of gedeeltelijk in Den Haag schreven, namen die nog steeds bekendheid genieten en soms zelfs op dit moment bijzonder in trek zijn, zoals F. Springer, Helga Ruebsamen en F.B. Hotz. Maar er zijn er ook die door hun afkomst of de inhoud van hun werk met de stad verbonden zijn, ofschoon zij er niet wonen of de stad verlieten, zoals Cees Nooteboom, Andreas Burnier en Mensje van Keulen. Jan Siebelink en Frédéric Bastet hebben hier zelfs nooit gewoond, maar laatstgenoemde heeft door Louis Couperus onverbrekelijke banden met Den Haag gekregen.
Zij zijn trouwens niet de enigen aan wie men denken kan als het om ‘Haagse schrijvers’ gaat. Er zijn nogal wat ‘aparte gevallen’, als dat enigszins oneerbiedig zo mag worden gezegd: figuren als de meesterparodist Kees Stip, de dichter en tekstschrijver Michel van der Plas, de hilarische taalvirtuoos Kees van Kooten, de al genoemde clowneske bohémien Gerard Fieret of de merkwaardige auteur van politieromans die zich telkens in een andere Haagse wijk afspelen, Pim Hofdorp. Moet tot die aparte gevallen ook iemand als Yvonne Keuls worden gerekend, die met haar cursiefjes, maar vooral met haar sociaalbewogen reportageverhalen en toneelstukken, ook landelijk zoveel indruk maakte? Stellig in elk geval een drietal columnisten, literair de drie belangrijksten waarschijnlijk: Simon Carmiggelt, Godfried Bomans en Eduard Elias.
Daarmee is nog niet alles gezegd. Een facet dat sinds enkele jaren sterke accenten heeft gekregen is de kinder- en jeugdliteratuur, met de oprichting binnen het Letterkundig Museum van een Kinderboeken-museum, niet zonder betekenis op die plek, want Den Haag kent een aantal belangrijke auteurs op dit gebied, zoals Miep Diekmann en Tonke Dragt.
Na het bombardement op het Bezuidenhout, waarbij het huis van mijn ouders wel gespaard bleef voor de bommen en de vuurzee maar tijdelijk onbewoonbaar werd omdat er een deel van de kerktoren op viel, moesten mijn ouders vluchten. Via een kortstondig verblijf bij vrienden in Voorburg, met zestien volwassenen in een driekamerflat, en een reeks grootmoedig aangeboden kamers die strijk en zet na enkele dagen een veel te hoge huur moesten opbrengen, kwamen ze terecht in een huurwoning in de Kempstraat. Mijn schildersopa en zijn dochter bleven in het Bezuidenhout wonen en probeerden daar het bedrijfje meuw leven in te blazen. Die ouwe met de kwast, mijn tante met de administratie en met ondersteunende soepen. Mijn vader wilde terug naar zijn oude wijk.
De Kempstraat vormt de verbinding tussen de Zuiderparkbuurt en de Schilderswijk. De Zuiderparkbuurt, deels geïnspireerd door het oude plan van Berlage, viel wel mee, maar de Schilderswijk had toen al een slechte naam.
Tomas Lieske, ‘De engel en het varken’ uit De achterste kainer (1997)
| |
| |
49 Yvonne Keuls, ca. 1979. Foto J. Stegeman
De definitie van een ‘Haags schrijver’ is uiteraard zeer beperkt, wanneer het iemand zou moeten zijn van wie het werk geest en sfeer van de stad wezenlijk weerspiegelt. Met Emants, Couperus (aan wie in Den Haag een charmant museum is gewijd), Van Oudshoorn en Everts, een deel van Bordewijk, heeft men dan het voornaamste gehad. Maar de opzet van een overzicht als dit is een ruimere, namelijk de relatie die Den Haag heeft met de literatuur, met de schrijvers en dichters die er op enigerlei wijze mee zijn verbonden. Door de plaats die de stad inneemt en door de verscheidenheid die zich steeds sterker en in steeds meer aspecten voordoet, is het daarom nauwelijks mogelijk iets anders te geven dan een aarzelende schets, - liefst nog een potloodschets die op elk moment kan worden uitgewist en veranderd.
50 Mr. E. Elias, ca. 1960. Foto Edith Visser
Vooral naar het heden toe krijgt zo'n beeld onvermijdelijk het karakter van een inventaris, - en dat is niet de meest aantrekkelijke manier om aandacht op de literatuur te vestigen. Het Letterkundig Museum - dat zelf trouwens onder zijn medewerkers tal van publicisten telt - heeft dat met zijn grote overzichtstentoonstelling ‘Gaan waar de woorden gaan. 250 jaar Nederlandse literatuur’ afdoende duidelijk gemaakt. Deze omstreden, maar juist daardoor bezienswaardige en exemplarische expositie laat veel weg, maar voegt toe wat aan het tijdsgevoel lijkt te beantwoorden. Op een gebied waarop het laatste woord hopelijk nooit gesproken zal worden, levert dat een literatuurbeeld op dat geen historische pretentie wil of kan hebben, maar dat de blik richt op de toestand van vandaag, waarover geen oordeel mogelijk is. Juist hier echter
| |
| |
51 Opening van de tentoonstelling Gaan waar de woorden gaan. 250 jaar Nederlandse literatuur in het Letterkundig Museum op donderdag 27 november 1997. Foto Rop te Riet
zou een inventaris hachelijk worden, en het vermelden van enkele op de voorgrond tredende namen als die van Bart Chabot, die met enthousiaste uitbundigheid de stad in zijn werk celebreert, of Tomas Lieske, voor wie Den Haag in zijn gedichten en zijn proza ‘een grote dromenstad aan zee’ is, en als allerjongste, de in Marokko geboren Hans Sahar, in wiens Hoezo bloedmooi de dromen plaatsmaken voor een rauwe hedendaagse realiteit, kan dan ook niets anders betekenen dan een indicatie van de verscheidenheid in het vele. En dat is niet de minst aantrekkelijke - zij het bescheiden - conclusie uit een relaas over ‘literatuur in Den Haag’.
|
|