| |
17
De verzoening
Op de derde bank bij het raam zaten Joost van Rijn en Piet Spaan en ze luisterden naar het vertellen van de meester; het was de vrijdag voordat de pinkstervakantie begon. Omdat het zondag Pinksteren zou zijn en omdat de meester daarvan vertelde, moesten ze aan Pinksteren denken; en omdat het nu vakantie werd, morgen al, moesten ze aan de vakantie denken en aan alles, wat er in die korte vakantie zou kunnen of moeten gebeuren. Maar
| |
| |
een mens kan geen twee dingen tegelijk doen en dat probeerden ze toch, die twee. En daardoor gooiden ze de heleboel door elkaar, het werd net een kluwen in hun hersenen, een kluwen van draden, die lelijk in de war zaten.
Meester Dupuis deed heel erg zijn best, om aan de kinderen duidelijk te maken, wat het nu eigenlijk betekende, dat er eens een dag was geweest, waarop God zijn Heilige Geest had uitgestort. Als dat eens niet was gebeurd, zei hij, dan stond ik niet hier voor de klas en Joost van Rijn zat hier niet in de bank. Begrijp jij dat, Piet Spaan?
Piet Spaan begreep het helemaal niet en hij wist eigenlijk niet eens, waar het over ging. Hij dacht aan de proefvaart van de ‘Albatros’, waar hij toch wel niet aan te pas zou komen en hij dacht aan Joost van Rijn, met wie hij nu wel weer goede vrienden was maar nog geen beste vrienden. Joost was bij hem geweest op die donderdag toen de tweeling bijna was overreden door de expresse. Samen met zijn vader was hij geweest en hij had gevraagd: wil je me wel vergeven, dat ik lelijk ben geweest tegen je? En Piet had natuurlijk gezegd van ja.... En zo waren ze weer vrienden geworden. Maar de wagen liep nog wat stroef. Want Piet zou toch wel graag eens willen weten, hoe nu alles vèrder zou gaan. Of Joost nu ook kameraad zou blijven met die nieuwe knul. En of Joost ook mee zou gaan met de proefvaart en of hij zijn echte vriend dan ook in de steek zou laten.
Nu kwam opeens die vraag van de meester en hij zat met zijn mond vol kiezen en tanden. Hij wist niets te zeggen en het bleek, dat ook Joost niets wist te zeggen. Want ook Joost was met zijn gedachten bij de proefvaart van de ‘Albatros’ en hij vond het heel erg, dat hij die niet zou kunnen meemaken. Want dit stond voor hem als een paal boven het water van de Hunze: ik ga niet
| |
| |
zonder Piet. En Piet zou zeker niet worden gevraagd. En alles met elkaar was dat toch maar heel erg jammer.
- Ik zal het voor die beide jongens nog maar eens een keer zeggen, zei de meester. En hij zei het nog eens opnieuw en hij herhaalde zijn vraag. Maar het bleef zwijgen op de derde bank aan de raamkant. En in de hele klas bleef het zwijgen. En daarom ging de meester zijn eigen vraag maar beantwoorden en hij maakte de kinderen duidelijk, dat pas na de uitstorting van de Heilige Geest het evangelie de wereld was ingegaan. Pas toen begrepen de apostelen, wat het betekende, dat de Heiland had gezegd: gaat dan heen in de hele wereld en onderwijst alle volken en gaat ze dopen in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest. Toen woonden in deze landen nog woeste heidenen en dat waren jullie voorouders. Dat waren om zo te zeggen jullie grootouders. De Heilige Geest heeft Paulus geroepen tot het zendingswerk. En Hij heeft het zo geleid, dat het evangelie het eerst werd gepredikt aan de kinderen van Jafet. Die Heilige Geest heeft ook in de harten van al die heidenen het grote wonder gewerkt, dat ze konden geloven. Want dat kun je maar niet zo van je zelf. Zo zijn ook hier de zendelingen gekomen. En zo is de Kerk van Jezus Christus eindelijk ook in Groningen gekomen. En zo komt het ook door het werk van de Heilige Geest, dat jullie hier zitten te luisteren en dat ik hier sta te vertellen. Begrijp je er nu iets van?.... En als jullie gelooft, dat de Here Jezus waarlijk is opgestaan uit de doden en dat Hij waarlijk naar de hemel is opgevaren en dat Hij waarlijk daar zit om ook voor jullie te bidden - dan is dat het werk van de Heilige Geest. Daarom is pinksterfeest zo'n heerlijk feest. Als mensen op deze zondige aarde elkander kunnen liefhebben, omdat Christus dat van hen vraagt - dan is dat het werk van de Heilige Geest. En als
| |
| |
je boos op elkaar bent en je kunt elkaar toch weer echt vergeven, dan is dat het werk van de Heilige Geest. Alles, wat we aan goeds voor God en mensen kunnen doen, dat kunnen we geen van allen van ons zelf. Dat kunnen we alleen maar door de kracht van de Heilige Geest.
Nu luisterden Joost en Piet wel. Nooit hadden ze de dingen van Pinksteren zo goed begrepen. Nooit hadden ze ook zo echt geweten, dat je elkaar alleen maar kunt liefhebben en vergeven, omdat eens de Heilige Geest werd uitgestort. En toen de meester aan het einde van de les vroeg: wat zullen we nu nog eens samen zingen? - toen stak Joost opeens zijn vinger op en hij zei: Ja, de Trooster is gekomen.... De meester zei, dat hij het prachtig vond. En plechtig en rustig las hij het vers voor.
Ja, de Trooster is gekomen,
Jezus ging van d'aarde heen!
Liet, o Kerk, u niet alleen!
De Beloofde werd gezonden,
En de kracht uit God kwam neer!
't Past ons juichend, keer op keer,
Zijn verschijning te verkonden!
Heden is het Pinksterfeest!
Looft en dankt de Heil'ge Geest!
Ze zongen het zacht, maar wel heel erg blij. En voor het eerst begon Joost er iets van te begrijpen, dat ook Pinksteren een echt féést is.
* * *
| |
| |
Dat was vrijdagmorgen geweest.
En vrijdagavond?
Vrijdagavond moesten Joost en Piet op de ‘Albatros’ komen in de kapiteinshut. Ze wisten niet waarvoor. Ze vermoedden wel iets en ze hoopten ook wel iets. Maar ze waren maar bang, dat ze verkeerd hoopten.
Joost kwam van de kant van de werf die avond en Piet kwam van de overzij met de schouw. Dat was allemaal vanzelfsprekend, want ze woonden beide aan een verschillende kant van de ‘Albatros’. Maar niet zo vanzelfsprekend was het, dat ze precies tegelijk aan de voet van de ladder stonden. En dat ze geen van beide wisten, wat ze zeggen moesten tegen elkaar. En omdat ze dat niet goed wisten, zeiden ze alleen maar tegen elkaar, wat alle jongens in Groningerland tegen elkaar zeggen, als ze willen groeten. Ze zeiden: môje.... En meer niet. En toen kropen ze als katten achter elkaar de ladder op en als katten slopen ze door het gangboord. Voor de kapiteinshut hielden ze halt. En ze luisterden naar de stemmen, die ze daar binnen hoorden. Ze keken elkaar aan en ze luisterden nog eens opnieuw, scherper en voorzichtiger. Toen zei Joost:
- 't Is net, of ik Rieks Hovinga hoor praten.
- Ja, zei Piet, en het is net of ik ook die jongen, die Hans hoor praten.
Ze behoefden niet lang in het onzekere te leven, want met dat ze dit zeiden, ging de deur van de salon open en de kapitein stond zelf voor hen. En achter zijn brede rug zagen ze in de salon Rieks en Hans staan.
- Kom er maar in, mannen, zei de kapitein. Ik dacht al, dat ik wat hoorde aan boord.
Ze schoven naar binnen als mensen, die iets verkeerds hebben
| |
| |
gedaan en die nu voor de rechter moeten komen. En zo voelden ze zich ook wel een beetje. En dat werd nog meer zo, toen de kapitein zelf in een grote stoel ging zitten en toen hij de vier knapen op een rijtje voor zich neer zette. Eerst Hans en daarnaast Rieks. En dan Piet Spaan en eindelijk Joost. Hij stak rustig een sigaret op en toen keek hij van de ene jongen naar de andere.
- Ik zal nu maar eens gaan zeggen, zei hij, wat jullie denken op dit ogenblik. Jullie denken: wat gaat er nu eigenlijk gebeuren en wat wil die kapitein nu toch met ons? En Hans denkt: wat zullen we nu beleven? Waar of niet?
- Ja, knikten ze allen. Zo is het precies.
- Prachtig, zei de kapitein. Dan zijn we het daarover dus eens. Ik hoop nu maar dat we het over een paar andere dingen ook eens zullen worden. Kijk, jullie hebben ruzie gehad met elkaar.
| |
| |
Flinke ruzie ook. Hans niet het meest, want hij stond er nog een beetje buiten. Maar hij heeft toch ook zijn rol gespeeld en niet eens zo'n hele mooie en daarom heb ik ook hem laten komen.
En toen ging mijnheer Karsten vertellen, wat er was gebeurd de laatste weken. Wat er was gebeurd op de ‘Albatros’ die woensdagmiddag, toen Piet Spaan niet aan boord mocht komen van Hans en Joost. Wat er was gebeurd bij het watertje, waar de meerkoeten nestelden. Wat er was gebeurd in de klas met de meester en wat er was gebeurd bij de drie sporen. Alles wist hij.... Alles!....
Toen hij uitgepraat was vroeg hij - en hij keek scherp van de een naar de ander -: Heb ik het goed weergegeven? Is het zo gebeurd? Je zegt het maar.
Ja, knikten de jongens. Zo is het gebeurd, zo als u het nu hebt verteld. En ze wilden wel vragen: hoe weet u dat allemaal zo precies? Maar dat durfden ze toch niet.
Voor Joost en voor Piet was ondertussen de hele gang van zaken in de kapiteinshut een teleurstelling. Ze hadden een stille hoop gehad, dat ze voor heel andere zaken aan boord waren geroepen. Nu begrepen ze, waarvoor de kapitein ze had laten komen. Hij wilde hen eens onder handen nemen over wat er de laatste week was gebeurd zo rond de helling.
Kapitein Karsten keek nu eerst naar zijn eigen zoon Hans.
- Hans, zei hij, vertel me eens: was het wel mooi van jou, om zo tegen Piet te doen? Wist je niet, dat die twee jongens vrienden waren?
- Dat begreep ik wel, zei Hans.... Maar u had toch gezegd: er mag verder niemand aan boord.
- Dat laatste is waar, zei de kapitein. En toch...., toch had je
| |
| |
anders moeten doen, Hans. Moet ik je dat misschien nog nader uitleggen?
Hans sloeg zijn ogen nu neer.... Hij wist niet beter te doen, dan te zwijgen.
- Piet Spaan, zei mijnheer Karsten, als je een kameraadje hebt vergeven, wat hij aan lelijks tegen je had gedaan, is dan alles weer echt goed? Of moet er dan nog iets gebeuren.
Piet schokte op. Hij dacht meteen aan de vertelling van de meester over Pinksteren en over het vergeven.
- Nee, mijnheer, zei hij. En hij bloosde.
- Joost van Rijn, zei de kapitein, was Piet Spaan een goede kameraad voor je?
- Ja, mijnheer, zei Joost.... Ja.... een hele goede....
- Dan wil ik jou nog één vraag stellen, Joost. Als je een beste kameraad hebt gevonden, zet je die dan zo maar aan de kant voor een andere, die je nog niet eens goed kent?
- Nee.... mijnheer...., stotterde Joost. En er sprong meteen een traan in zijn oog.
- Dan zijn we het daarover ook al eens, zei de kapitein. Ik wil er nog één ding bij zeggen, en dat is dit: als je de Here lief hebt, dan moet je dat ook bewijzen ja, dan moet je dat juist bewijzen in de omgang met je vriendjes. Zijn jullie dat ook met me eens?
De drie jongens knikten heftig van: ja....
- Prachtig, zei mijnheer Karsten. En toen keerde hij zich naar Rieks Hovinga. Hij zei:
- Kijk eens, Rieks - ja, zo heet je toch - ik heb een plan en dat wil ik eerst eens aan jou voorleggen. Eens horen, wat jij daar van zegt. Ik ben van plan, om jullie alle vier mee te nemen op de proefvaart! Als je ouders het tenminste goed vinden. Wat zeg jij daarvan?
| |
| |
Rieks zei niets. Maar hij zette zùlke ogen.... En dat deden de andere drie ook. Meende de kapitein dat werkelijk? Ja, ze zagen zo maar aan zijn gezicht, dat hij het echt meende. Maar was dàt dan hun straf?
De kapitein stak een verse sigaret op. Hij keek opnieuw naar Rieks alsof hij wilde zeggen: ik hoor nog maar steeds niets.
- Graag, mijnheer, zei Rieks.
- Dan is dat het een na laatste punt, waarover we het eens moeten worden voor we van wal steken, zei mijnheer Karsten. Het laatste punt komt nu.
Hij draaide zich nu helemaal naar Rieks en hij zei, terwijl hij hem diep in zijn ogen keek: je bent een flinke vent, geloof ik. Maar - aan boord wordt niet gevloekt, Rieks. Kun jij je aan die regel houden, wat denk je?
Nu was het Rieks, die verlegen naar de punten van zijn schoenen stond te kijken. Wist die kapitein dan àlles?
- Ik zal het proberen, mijnheer, zei hij zacht.... Maar....
- Nu, wat maar?
- Mijn vader zegt er nooit iets van, mijnheer.
- Dan vind ik dat heel erg, zei mijnheer Karsten. Vloeken is een vreselijke zonde. En God in de Hemel zegt er wel wat van. Wie vloekt, die misbruikt de naam van God. En dat is erg.
Het was een ogenblik heel stil in de kapiteinshut. Geen van de jongens durfde iets te zeggen. En toen de kapitein zei: Ziezo, en nu maar gauw naar huis. Je hoort wel nader van me, - toen gingen ze achter elkaar de deur uit en het gangboord door en de ladder af.... En nog steeds zwegen ze.
Maar toen ze op de werf stonden, kwamen de tongen los. En de armen kwamen los en de benen kwamen los. Ze renden achter elkaar over de werf als een troep kalveren, die voor het eerst
| |
| |
in de wei komen. Ze wisten eigenlijk niet, wat ze zouden gaan doen: spelen of stoeien of praten.... Ze deden het maar om en om en door elkaar. Totdat Joost zijn moeder riep, dat hij moest komen eten. Toen stonden ze een ogenblik rustig bij elkaar, om afscheid te nemen. En ze werden even heel ernstig, omdat ze toch wel hadden begrepen, dat alles, wat er de laatste weken was gebeurd, ook echt ernstig was.
- We moesten nu nooit weer ruzie maken, zei Joost. En hij meende het oprecht.
- Daar moesten we elkaar dan de hand maar op geven, zei Piet Spaan en hij trok nog even een malle snoet. Maar dat deed hij alleen maar, opdat de jongens niet zouden begrijpen, dat het
| |
| |
bij hem ook waarlijk ernst was. Want hij meende het werkelijk ook heel echt.
- Ik zal proberen niet weer te vloeken, zei Rieks. En aan zijn ogen kon je zien, dat het uit zijn hart kwam.
- Misschien mag je wel een keer mee naar de kerk, zei Hans Karsten. Je kunt wel bij mij zitten.
Even keek Rieks bedenkelijk alsof hij dacht: zou ik dat wel mogen? Maar toen zei hij: ik zal het eens vragen; misschien mag ik wel.
- Laatste tik! riep Joost en hij schoot in de richting van de wagen. - Laatste tik! riep Piet en hij sprong in de schouw.
Alleen Rieks en Hans bleven er over.
- Welke kant ga jij uit? vroeg Hans. Het weggetje langs?.... Dan ga ik met je mee.
Samen gingen ze de richting uit naar de drie sporen. En ze praatten over de proefvaart, die woensdag zou komen. En over de ‘Albatros’, dat het zo'n mooi schip was. En dat ze maar wilden, dat het al woensdag was....
|
|