| |
18
De proefvaart
Joost was de eerste, die uit de auto sprong. Maar de anderen waren vlak achter hem. De rit van Groningen naar Delfzijl hadden ze wel prachtig gevonden in de vroege meimorgen. Maar vandaag ging het toch eigenlijk niet om een autoritje maar om een vaart op de Eems.
- Ik zie de ‘Albatros’ niet, zei Joost. En hij tuurde over de haven om de hoge grijze romp te ontdekken. Maar er waren
| |
| |
in de buurt, waar ze stonden, zoveel hoge grijze rompen, dat hielp hem ook al niet veel.
Hans begon te lachen. Hij pakte Joost in zijn nekvel en duwde hem naar de kademuur toe.
- Je staat er vlak voor, mannetje. Je zit op het paard en je zoekt ernaar.
Hans had gelijk. Ze stonden vlak voor het schip. Maar het was eb en daardoor lag de ‘Albatros’ zo diep, dat je alleen maar het puntje van zijn scheepsneus kon zien uitsteken boven de kaderand. En van de naam zag je alleen maar het laatste stukje. Dat stukje groeide van os tot ros en van ros tot tros. Maar nu lazen ze toch duidelijk het vertrouwde woord ‘ALBATROS’.
Achter de heren van de werf en achter Hans zijn vader aan stapten ze aan boord. Daar waren al een heleboel mensen; leden van de bemanning, werkvolk van de werf, vrienden van de reders en van de kapitein. De een kende de ander niet en sommigen liepen nog een beetje onwennig rond, net als de jongens. Want zelfs Hans voelde zich nog niet direct op zijn gemak op dit grote schip, waarvan zijn vader de kapitein was en waarmee hij zeker ook menige reis zou maken naar Engeland of naar de Noorse wateren, maar dat hem nu vreemder leek dan in Groningen in de vertrouwde omgeving van de helling.
Lang duurde echter de onwennigheid niet. Als katten, die uit de mand zijn gekropen, als jonge poesjes, die hun omgeving gaan verkennen, zo schuifelden de vier van dek tot dek. Ze hadden van mijnheer Karsten precies gehoord, wat ze wel en wat ze niet mochten doen. Overal mochten ze komen, zelfs in de stuurkast en in de machinekamer. Maar er werd van hen verwacht, dat ze zich heel rustig zouden gedragen en dat ze een beetje zouden uitkijken, of ze de mensen van de technische ploegen ook
| |
| |
voor de voeten liepen. Want er moest door heel veel mannen vandaag nog hard worden gewerkt. Een proefvaart was echt een vaart om het schip nu eens te beproeven. Waren de machines in orde? Mankeerde er ook iets aan de instrumenten? Waren de ankerkettingen sterk genoeg en konden ze snel genoeg het schip vast leggen, waar de kapitein dat wilde?
Ze stonden in het gangboord te kijken naar het bedrijf in de haven. Eerst dachten ze: hier gebeurt niets. Er wordt niet gevaren en er wordt niet gewerkt. Maar toen zagen ze, dat een schip, dat ze met hun ogen vasthielden, toch langzaam voortbewoog. Dat de kranen toch waarlijk statig en rustig draaiden. Dat er toch overal mensen aan het werk waren, die echter klein leken te zijn tegen de hoge scheepsrompen.
- We varen al, zei Piet. Je kunt niet meer terug, Joost....
- Mij best, vond Joost. Ze mogen doorvaren naar Zweden of naar Finland.
En toen keek hij maar weer naar het bedrijf in de haven. Ook de andere jongens keken zwijgend toe. Ze waren stil geworden en ze wisten zelf niet, waarvan. Alles was hier zo mooi en zo groot en zo wijd. De zon begon al te klimmen en de krijsende, prachtige meeuwen wiekten zo sierlijk tegen het ijle blauw van de lucht, het was heerlijk, om daarnaar te kijken. Over het stille water van de haven klonk het zware geluid van een stoomfluit, een diep en donker geluid, dat wel uit de ingewanden van het schip scheen te komen. En de ‘Albatros’ gleed maar stil en plechtig bijna langs de kaden en langs de schepen en de jongens keken maar toe. En telkens ontdekten ze iets nieuws.
- Daar, wees Rieks.... Kijk, recht voor je uit. Dat is een Zweed. Ik zie het aan de vlag. Lichtblauw met een geel kruis. Zie je wel? Het is een houtboot.
| |
| |
Aan zware kettingen werden stapels planken uit het ruim van de Zweed gehesen en op een trailer gelegd, die langs de flank van het schip stond te wachten op zijn lading.
- En die dan? vroeg Piet Spaan. En hij wees naar een schip, dat een paar honderd meter verder lag gemeerd.
De jongens stonden te turen met de handen boven de ogen om het zonlicht wat af te schermen. Ze zagen een grote boot liggen met een vreemde vlag. Een rode baan onder, een witte baan boven en links in de bovenste baan een blauw veld met een witte ster. Geen van de landrotten wist hier weg mee. Maar Hans had meer gevaren en hij kende de meeste vlaggen.
- Dat, zei hij.... O, dat is een schip uit Chili en dat brengt hier kunstmest.
- O, ja.... chilisalpeter wist Piet. Dat gebruiken wij ook op het land. Lollig, dat je dat hier nu eens ziet.
Maar hij keek toch met een beetje meer dan gewoon respect naar die Hans, die al deze dingen wist, alsof het de gewoonste zaken van de wereld waren.
- En vertel nou ook eens, wat dat dan van een vlag is? klonk plots een basstem achter hen. Ze keken om en ze zagen een mijnheer met een zeemanspet. Het was de stuurman van de ‘Albatros’. Hij had vandaag eigenlijk nog geen dienst, want het schip was helemaal nog voor rekening van de werf. Pas, als aan het einde van de proefvaart de overdracht van het schip had plaatsgehad, kwam de eigen bemanning aan bod. Pas dan zou ook mijnheer Karsten de eigenlijke kapitein worden van het schip.
Hans tuurde ondertussen naar het vreemde schip, of hij de kleuren van de vlag wilde kijken. Hij voelde, dat zijn eer er een beetje mee gemoeid was, nu de stuurman hem op zijn schouder
| |
| |
had geklopt. Maar hij wist het toch waarlijk niet. Het was ook zo'n vreemde vlag. Een grote, rode vlek zat ongeveer in het midden van het doek. En vanaf die rode vlek liepen zware rode banen naar alle zijden en hoeken over een wit veld.
- Nou, kapitein, lachte de stuurman. Vertel eens op. Jij moet toch alle vlaggen zo'n beetje kennen.
- Nou ja, zei Hans.... Maar dat is ook zo'n gek ding.
- Helemaal geen gek ding, vond de stuurman. Of je moet alle dingen al gek vinden, die je niet eerder hebt gezien. Maar voor de rest is het heus niet zo'n wonder, dat je dit schip niet herkent. Want schepen uit dit land komen hier in Delfzijl bijna nooit.
| |
| |
Kom, ik zal je eens een beetje helpen. Dat schip komt uit een land, dat hier zo ver vandaan is als het oosten van het westen. Het rijk bestaat helemaal uit eilanden en het heeft oorlog gehad met Amerika. Toen het zich niet wilde overgeven heeft de vijand op een paar steden....
-.... een atoombom gegooid, viel Piet Spaan opeens, in. Dat weet ik.... Daar heeft de meester van verteld.... Japan.
- 't Is prachtig in orde, zei de stuurman. Het is een Japans schip. De jongens keken van de stuurman naar de vlag en van de vlag naar de stuurman. Ja, ze moesten het wel geloven. Maar ze hadden dit toch nooit gedacht. Ze begonnen te begrijpen, dat de zee een wonder was omdat je door de zee verbonden was met al de landen bijna van de hele wereld. Een paar weken geleden was dat vreemde schip geladen in een Japanse haven. Toen was het gaan varen over zeeën en over oceanen en nu lag het als het ware bij hen voor de deur in een Hollandse haven.
Opnieuw begon hun horizon wijder te worden. En opnieuw gingen er nieuwe werelden voor hen open.
- Ik ga nu naar de stuurkast, zei de stuurman. Maar één ding moet ik je nog wijzen. Wel eens gehoord, dat er bij Winschoten grote lagen zout zijn aangeboord? En dat er in Delfzijl een knaap van een sodafabriek zal worden gebouwd?
Ja, daar hadden ze wel eens van gehoord. En....
- En die fabrieken komen dáár te liggen, vlak bij de buitenhaven. Nu heb je meteen je aardrijkskundelesje gehad. Zorg maar, dat je heel veel ziet vandaag en dat je vooral veel eet. In de kombuis zijn ze al met de soep bezig, ik heb er al eens even gekeken. Een kok met zó'n witte muts, ja een echte hotelkok uit de stad....
| |
| |
- Koffie, heren!....
Ze keken om en ze verwachtten, dat er nu iemand zou staan, die hen eens lekker voor de mal hield. Maar nee, achter hen stond een mijnheer met een keurig wit jasje aan en op zijn ene hand droeg hij een groot blad met dampende koppen koffie.
Joost had er wel van gehoord, dat je aan boord uitstekend werd verzorgd bij een proefvaart. Maar hij durfde toch haast niet zo maar een kop koffie van het blad te nemen.
- Ik weet niet, of ik wel zoveel geld bij me heb, zei hij aarzelend. - Deze koffie kost nihil, jongeheer, antwoordde de keurige bediende.
Nog wist Joost haast niet, of hij nu kon nemen of niet. Want hij wist niet precies, hoeveel nihil was.
Hans wist het wel. En die duwde hem een kop koffie onder zijn neus en hij lachte hem er nog bij uit ook.
- Opdrinken, jô.... En een beetje vlug ook. Je bent vandaag gelogeerd in een drijvend hotel met wandelende keuken. En het mooiste van het geval is, dat het je ook nog nihil kost.
Weet je niet, wat dat betekent? Nihil betekent: niets.
Er kwam al weer iemand naar hen toe. Hij had een doos bij zich. En in die doos zaten vlaggetjes en kaarten en ook nog een boek. Piet Spaan trok malle figuren met zijn schouders en lachte met de hoeken van zijn ogen. Zijn hele houding was één groot vraagteken: wat betekent dat nu weer?
Ze kregen elk een vlaggetje op hun blouse. Op dat vlaggetje stond de naam van het schip: ALBATROS. En de kaart, die ze kregen was een dubbel gevouwen blad. Binnen in dat smalle boekje was een foto van het schip afgedrukt en daaronder stonden
| |
| |
allerlei bijzonderheden. Aan de andere kant kon je precies lezen, wat er vandaag gegeten werd aan boord. En in het grote boek mocht elke passagier zijn naam schrijven. Dat werd een herinneringsalbum voor de kapitein.
Tegen de reling geleund stonden de vier kameraden nu hun koffie te drinken. Ze slurpten langzaam het hete vocht en ze moesten oppassen, dat ze niet morsten, want de coaster begon voor en na aardig te slingeren.
- Ik wou, zei Joost, ik wou, dat ik elke dag zo'n fijn leventje had zeg. We lijken wel prinsen of zo.
Ja, het was in één woord geweldig, daarover waren ze het allen eens. Vooral, toen ze langs een smalle, griezelige ladder afdaalden naar het machineruim. Ruggelings en tastend met de voeten naar de sporten gingen ze het machtige geluid van de grote motoren tegemoet. Ze zaten nu met elkaar in het hartje van het schip, maar het was hier toch waarlijk niet donker. Overal brandden de lampen van de eigen elektrische installatie. Mogelijkheid van praten was hier niet. Alleen door heel hard te schreeuwen kon je elkaar hier nog iets proberen duidelijk te maken. Doch te zien was er des te meer; ja zoveel, dat de jongens haast niet wisten, waar ze het eerst zouden kijken. Ha, wat een motoren. Wat een geweld en wat een kracht. Met razende snelheid gingen de zuigers op en neer en alles dreunde en trilde. Joost vond het haast een beetje griezelig en toen Rieks brulde: We gaan naar de stuurkast!.... toen was hij er direct voor te vinden.
In de stuurkast was het gelukkig niet erg druk. Met zijn vieren mochten ze binnenkomen. En toen zag Joost, dat er een gewone mijnheer aan het stuurrad stond. Dat was iemand van de werf, die vandaag het schip zijn koers gaf. Morgen, als het schip voor
| |
| |
zijn eerste reis naar Antwerpen zou varen, dan pas zouden de leden van de bemanning voor de navigatie zorgen.
Zo boven vanuit de stuurkast had je een prachtig gezicht over het water. Rechts was de Duitse kust. In de verte zag je de kranen van Emden. En als je dan met je ogen de zachte landlijn volgde, ontdekte je aan de uiterste horizon de kust van het Duitse eiland Borkum.
Rieks en Hans moesten alles weten van het echolood en van de zendinstallatie van de radio. Joost en Piet luisterden met een half oor mee, maar ze begrepen er niet alles van, toen een der heren het trachtte uit te leggen. Ja, met het echolood kon je elk ogenblik aflezen, hoeveel water er onder het schip stond. En de radioinstallatie, daarmee kon je elk telefoontoestel oproepen aan de wal en je kon bij voorbeeld praten met de werf aan de Hunze, met je eigen vader en moeder. Doch hoe dat allemaal precies in elkaar zat, dat interesseerde Joost en Piet niet zo erg. Je kon het toch niet allemaal begrijpen.
- Ga je mee naar beneden? vroeg Joost.
Met zijn tweeën gingen ze op nieuwe verkenningen uit.
In het middenschip waren de kamertjes voor de matrozen. Juist, toen ze voor een van die logiezen stonden te kijken, kwam de kelner met soep. Ze kregen elk zo'n grote kop heerlijke soep met een knappend broodje. Maar ze wisten haast niet, waar ze ermee heen moesten.
- Zullen we in zo'n matrozenlogies gaan zitten? stelde Piet voor. - Doen, zei Joost.
En daar zaten ze nu heerlijk rustig hun warme soep te lebberen. De matrozen hadden hun kamertjes al gezellig ingericht. Al hun spullen hadden ze al aan boord gebracht. Want voor de gasten was deze reis een proefvaart, voor de bemanning was
| |
| |
het een begin van de eerste echte vaart met de ‘Albatros’. Over een paar uur zouden de gasten weer van boord gaan; maar zij bleven.
- Nou zijn wij een paar matrozen, zei Joost.... Jij slaapt vannacht onder Piet - en ik boven. Of wil jij boven?
- Mij precies gelijk, zei Piet. Hij genoot van zijn soep. En hij vond het fijn dat het met Joost nu alles weer echt in orde was. En hij luisterde naar de radio, een klein toestelletje, dat alle muziek en alle berichten van de wal hier bracht in het hartje van het schip, dat daar midden op de Eems voer.
- Met een paar maanden, zei Joost, dan gaan wij weer naar Rotterdam. Dan is het werk van mijn vader hier in Groningen afgelopen. Jammer he?....
Piet schrok er een beetje van. En Joost zag het. Hijzelf vond het ook erg. Alles was juist nu zo mooi. Hij zette de lege soepkop op de grond. Hij veegde zijn mond eens schoon. En toen legde hij zijn arm om Piet zijn schouder.
- Fijn, zeg, dat we nu weer vrienden zijn. Weet je, wat ik aan mijn vader zal vragen....
Hij deed de deur van het matrozenlogies dicht. Niemand had er iets mee te maken, van wat hij nu ging afspreken met zijn vriendje.
-.... Ik zal aan mijn vader en aan mijn moeder vragen, of jij in de grote vakantie bij ons in Rotterdam moogt komen logeren. Dat mag vast wel.... En dan kunnen wij fijn eens een tocht door de havens maken.... En.... en....
De deur van het logies werd opengetrokken en vlak voor hen stond een verbaasde matroos.
- Wat motten jullie in mijn hokkie, zei hij nijdig.... Vooruit, eruit. De beide jongens keken beduusd. Mocht dat niet?.... Ze hadden
| |
| |
geen enkel verbod meegekregen. Maar de ogen van de matroos stonden zo boos, dat ze ook niet veel lust hadden, om te vertellen, wie hen had toegelaten op het schip en wat hun was gezegd, toen ze aan boord gingen.
Ze trokken maar weer naar boven en ze zochten hun heil op het voorschip in de heerlijke voorjaarszon, die al het schuim langs de flanken van het snel varende schip deed blinken als zilver.... Ze stonden daar met de armen om elkaars schouders, als wilden ze aan de hele wereld laten zien, dat het weer in orde was met de vriendschap. De krijsende meeuwen mochten het gerust weten en de Duitse kust mocht het weten en de wijde zee met zijn statige golven en de hoge lucht met de zwevende wolken - ze mochten het weten.
Ze voelden zich gelukkig en blij, de twee jongens op de voorplecht van de ‘Albatros’ en ze hadden zo willen doorvaren al maar verder om te zien, wat er toch wel achter die horizon verborgen was, Engeland of Zweden of Finland of de haven van Antwerpen.... Maar de ‘Albatros’ ging draaien en zocht weer de haven van Delfzijl.
- Je moet het maar eens vragen aan je vader en aan je moeder, zei Piet Spaan.... Dat zou wel fijn zijn, jô, als ik in Rotterdam mocht komen. Maar dan zal ik eerst nog eens een beetje les moeten nemen...., je weet wel, spraakles noemen ze dat geloof ik. Want dan moet ik natuurlijk ook heel hoog Haarlemmerdijks praten. - Je kunt een schop krijgen, lachte Joost. Wij spreken geen Haarlemmerdijks in Rotterdam.
- Ik heb liever wat anders dan een schop, grinnikte Piet.
En hij wees naar de kelner, die hen zocht en die op zijn blad weer wat anders had, iets voor de hongerige magen: kleine bakjes met een warm maal, waaraan ze geen van beide een naam
| |
| |
konden geven, maar dat zo heerlijk was, dat ze er plat voor gingen zitten op het dek, om er toch maar niets van te missen.
Zwijgend zaten ze zo naast elkaar hun verbroederingsmaal te gebruiken. En de meeuwen wiekten boven hun hoofden zo zwierig, alsof ze wilden vertellen, dat ze ook blij waren met de herstelde vriendschap.
Het verdere verhaal van de belevenissen van Joost en Piet volgt in het slotdeeltje ‘Een vakantie in Rotterdam’ - een leesboek voor klas 6.
|
|