De horizon wordt wijder
(1957)–Wolbert Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
wilden ze hun spaarpotten wel omkeren, als ze maar een andere plaats mochten hebben. Maar ja, dat kon je natuurlijk niet tegen de meester zeggen. De meester scheen er trouwens wel iets van te begrijpen, dat er een onweerswolkje hing tussen die twee jongens op de derde bank bij het raam. Ze zaten maar steeds met hun ruggen half naar elkaar toe gekeerd en ze zeiden geen woord tegen elkaar. En hun werk.... nou, dat was de laatste tijd maar zo-zo. De meester had al eens een keer gezegd: hoe wordt dat daar met die knapen op de derde bank; toch geen ruzie of zo? Hij had al eens gewaarschuwd: toe, Joost - schuif eens wat dichter naar je kameraad.... Maar 't had alles niets uitgewerkt. En hij had geen ander antwoord gehad dan zwijgende monden en donkere gezichten. Om vier uur, toen de school uitging, tikte hij Joost en Piet ongemerkt even op de schouder en hij zei: blijf eens even achter, jullie. Hij zei het zo zacht, dat niemand het kon horen. En niemand had ook in de gaten gekregen, dat ze weer in het lokaal waren teruggegaan. Nu zaten ze samen met de meester in het lege lokaal. 't Was doodstil en je kon het tikken van de kleine klok aan de wand zo scherp horen, dat het wel leek, of er een zwaar uurwerk hing. Ja, je hoorde zelfs de stilte.... Die stilte suisde de jongens in de oren. - Komen jullie nu eens hier, zei de meester rustig. Ze kwamen aarzelend naar voren. Ze kwamen elk langs een ander pad. De een kwam van rechts, de ander kwam van links. Zo gebeurde het, dat ze ook precies elk aan een kant van het tafeltje van de meester kwamen te staan en dat vonden ze beide net goed. | |
[pagina 108]
| |
- Zo, zei de meester, vertel me nu maar eens rustig, wat jullie met elkaar hebt. Want dat er iets niet pluis is, dat heb ik natuurlijk al enige dagen gemerkt. Piet of Joost - wie van de heren mag ik het eerst het woord geven? Piet Spaan drukte zijn lippen stijf op elkaar. Hij scheen niet van plan te zijn één woord te zeggen. Joost boog zijn hoofd zo diep, dat zijn kin zijn borst raakte. En hij keek maar naar zijn wiebelende voet, die al maar links, rechts, links, rechts bewoog. - Ja, zei de meester, als jullie niet van plan zijn om iets te zeggen, dan duurt deze conferentie niet zo heel lang.... Eén ding zou ik jullie nog willen vragen: hebben jullie nu waarlijk echt ruzie? Twee hoofden knikten van ja. - O, dan dacht ik dus niet helemaal verkeerd. Luister nu eens goed. Als jullie ruzie hebt met elkaar en je wilt mij verder niets zeggen, dan blijft daar alleen de mogelijkheid, dat ik jullie iets ga zeggen. Ik zal het heel kort maken. In de bijbel staat: laat de zon niet ondergaan over uw toorn. Dat hebben jullie nu blijkbaar al enige keren gedaan.... Ik vind dat maar gevaarlijk. Want God heeft ons die waarschuwing niet voor niets gegeven. En de Here Jezus heeft eens gezegd: verzoen u haastig met uw broeder.... Denk daar nu maar eens over na en ga nu maar eerst naar huis. Dag jongens!.... En toen gingen ze samen. Maar ze liepen maar heel kort naast elkaar. Want ze hadden wel begrepen, wat de meester zei, maar geen van beiden hadden ze de lust, om dit nu ook direct te doen. Piet Spaan bleef eerst een paar meter achter. Even later moest hij zijn schoenveter vastmaken. Toen was de afstand tussen hen al weer wat groter. En toen hij vlak daarop een paar | |
[pagina 109]
| |
nieuwe vliegtuigmodelletjes ontdekte in een speelgoedwinkel, moest hij daar toch ook nog even kijken. Dat alles was eigenlijk niets voor die vlugge Piet en het was dan ook begrijpelijk, dat hij moeite had om op de weg naar huis een zo grote afstand te bewaren. Maar hij zorgde er toch voor, dat Joost hem voortdurend voor bleef. Zo naderden ze de drie sporen. Toen gebeurde er iets.
* * *
Juist toen Joost het eerste van de sporen zo dicht was genaderd, dat het weggetje al een beetje begon te klimmen tegen de spoordijk, kwamen aan de overkant boven de rails twee kinderkopjes uit. Het waren de hoofdjes van Henk en van Kees. Ze vonden deze mooie morgen erg geschikt, om hun eigen kleine wereld van elke-dag-hetzelfde eens te verlaten om eens met de grote wereld, waarin Joost en Lientje telkens weer verdwenen, kennis te maken. Op hetzelfde ogenblik, dat Joost hen zag, ontdekten ze hun grote broer en dat vonden ze meer dan prachtig. Juichend kwamen ze aanrennen. Hun handjes wiekten door de lucht als opvliegende vogeltjes en hun vlugge voetjes raakten nauwelijks de grond. Ze waren geen vijftig meter meer van Joost vandaan. Alleen was er tussen hen en hun grote broer nog de dubbele spoorbaan. En over die spoorbaan naderde met een snelheid van tachtig kilometer per uur de expresse uit Amsterdam. Joost schreeuwde het uit. Hij sprong naar voren.... Hij dacht aan geen gevaar. Hij dacht alleen maar aan zijn broertjes, die in doodsgevaar waren. En ze wisten het niet.... Henk was zijn broertje een paar pasjes voor. Joost greep hem, | |
[pagina 110]
| |
[pagina 111]
| |
trok hem naar zich toe.... hield hem stijf tegen zich aan.... Maar o, Kees, Kees!.... Toen was het, of er een pijl langs hem heenschoot. Wat het was, wist hij nauwelijks, maar hij zag zo iets als een jongen, die zijn broertje greep.... En toen donderde met vreselijk geweld de zware trein vlak aan hen voorbij. En de signaalhoorn klonk dreigend en angstwekkend in zijn oren. De wagenbestuurder had op het laatste ogenblik het gevaar gezien, waarin de kleuters verkeerden. Joost kneep zijn ogen dicht. Het licht flikkerde of het weerlichtte. Toen werd het weer stil.... De trein schoot rommelend verder naar het station. Henkie stond hardop te schreeuwen en zijn handjes grepen zich stijf vast aan Joost zijn broek. Twee meter van hem af stond Kees ook hardop te huilen.... En over de sporen schoot als een pijl uit de boog Piet Spaan in de richting van de helling.... Piet Spaan, die met levensgevaar zijn broertje had gered. Piet Spaan, met wie hij ruzie had. Was het zo'n groot wonder, dat plots Joost ook hardop begon te huilen? |
|