- Echte koningssalamanders? vroeg Piet.
- Nou en of. Met een grote kam op de rug en oranjevlekken op de buik.
Joost lag roerloos. Hij wilde het liefst vlug hier weg, maar hij durfde niet. Zijn hart bonsde in z'n keel. Als ze nu maar doorliepen langs het water, dan kon hij aanstonds stilletjes wegsluipen. Misschien zagen ze hem dan op het laatste nippertje, maar dat was het ergste niet.
Tussen zijn oogleden door loerde hij naar de jongens. Ze hadden een schepnet bij zich. Piet droeg dat net. Hij wilde het in het water steken, maar het bleef met de lange steel haken achter een twijg van een knotwilg. Hij keerde zich half om, om te kijken, waar het hem toch wel schortte met die stok.
Toen zag hij Joost van Rijn liggen tegen de berm op geen twintig meter van hen vandaan. Even stond hij doodstil en keek verbaasd naar zijn vriendje. Toen wilde hij zich omkeren en weglopen. Maar hij aarzelde nog even en toen was het, of al de opgekropte boosheid op eenmaal naar boven kwam bruisen.
- Je bent...., je bent.... een gemene vent, zei hij vinnig. Ga maar met die Hans spelen en vaar voor mijn part met hem naar de noordpool.... Ik speel toch niet weer met je, Rotterdamse opschepper.
Joost stond van de schrik ook al recht op zijn benen. Hij wilde wel met scheldwoorden en een grote mond zich verdedigen, maar het was, of een stem van binnen hem waarschuwde, nu maar niet te hoog uit de boom te zingen. Hij wist maar al te goed, dat hij lelijk had gedaan en dat hij nòg lelijk en ontrouw was.
Toen Piet hem daar echter zwijgend als met de mond vol tanden zag staan, wond hij zich nog meer op.
- Ja, nu kun je niets zeggen, he.... Nou sta je daar of je niet