En hij schoot achter Piet aan, die dwars door de struiken heen de veiligheid zocht.
Toen kraakte en knapte het in de struiken zo hevig van hun scheuren en schuren, dat ze er zelf een beetje van schrokken. Op een open plek in het bos stonden ze daarom van die schrik eens even te bekomen.
- We jagen de vogels op, zei Piet. Als de boswachter ons ziet, zijn we er bij....
Ja, wat moesten ze dan? En waar was de weg nu eigenlijk naar het boswachtershuis? Waar was mijnheer Zandstra?
Ze keken voorzichtig alle kanten rond, maar nergens zagen ze iets, dat hen kon helpen, om de weg naar een uitgang te vinden. Zelfs de snelle Piet zag zich geen uitweg. Maar.... hij zag wel iets anders.
- Kijk, kijk, zie je dat?
Hij wees naar een schaduwplekje aan de voet van een kolossale beukeboom.
Joost zag het.
Daar zat, parmantig op zijn achterpootjes, een fraaie, bruine eekhoorn. Tussen zijn voorpootjes hield hij een noot. Zijn prachtige pluimstaart lag gekruld langs zijn rug. Zijn felle oogjes schitterden en zijn scherpe nagels beten snel de bolster van de noot.
- Mooi zeg, fluisterde Joost.
- Sst! deed Piet met zijn vinger tegen de mond.
Op hun tenen schoven ze vooruit om nog dichter het fraaie diertje te kunnen naderen.
Maar zo zoetjes konden ze niet sluipen, of het vlugge dier had hen opgemerkt. Het spitste de fijne oortjes. Het richtte zich helemaal op.... Toen, vlugger dan je het met je ogen kon volgen,