| |
7
Mei in de wei
Het was lente.
Niet alleen op de kalender.
Maar ook in de natuur.
Joost en Lientje waren al wakker voor dag en dauw. Ze wilden maar het liefst zo vroeg mogelijk eten om ook maar zo vroeg mogelijk naar school te kunnen gaan. Het schoolpad was hun in de winter wel eens lang gevallen en het was dikwijls niet prettig geweest, het vier maal op een dag te moeten lopen. Gure winden en kille dampen, hagel en sneeuwbuien - alles hadden ze meegemaakt. En Moeder had wel eens gezegd: 't Is haast te ver. Jullie moesten maar op school overblijven. Dan behoef je de reis maar twee keer op een dag te maken.... Maar daar hadden ze toch niet van willen weten, de twee. En elke morgen even dapper waren ze weer het smalle paadje gegaan door de landen en langs de sloten, het paadje dat halverwege de drie sporen kruiste.
Maar nu was het heerlijk, om naar school te gaan. Ja, het was zo feestelijk en zo verleidelijk, dat ze gevaar liepen, te laat op school te komen. In de sloten kon je de stekelbaarsjes in troepjes zien
| |
| |
voorbijschieten. Een enkele keer hadden ze na lang en geduldig turen op de bodem van een der bredere sloten een salamander zich traag zien bewegen. Joost had er nu al een in een grote stopfles, nog wel een koningssalamander met een prachtige kam op zijn rug en een oranje buik met zwarte stippen. En eens hadden ze zelfs een snoek zien staan. Lientje had eerst gedacht, dat het een stok was, die daar in het water dreef. Maar Joost had op school van snoeken horen vertellen en hij had er een prachtige plaat van gezien. Hij had direct zo'n gevoel gehad: dit kon wel eens een snoek zijn.
En het was een snoek geweest, een echte. Doodstil stond hij in het water, alsof hij bevroren was. Maar toen Joost per ongeluk een beweging had gemaakt met zijn voet, waardoor een kluitje modder uit de wal was losgeschoten, was de snoek.... pffft.... weg geweest. Zo snel was hij weggeschoten, dat de beide kinderen elkaar verbaasd hadden aangekeken alsof ze wilden zeggen: nee, heb je nu ooit.
Lientje had het ook gezegd: nee, heb je nou ooit!.... En daarop waren ze tegelijk in een schaterlach uitgebarsten omdat ze precies tegelijk wisten: dat zei tante Marie in Zuidlaren altijd. Weet je nog wel?....
In de lucht boven de groenende landen hingen elke morgen de leeuweriken te zingen. Joost had het nooit geweten. Voor hem was elk vogeltje een vogeltje geweest, een musje of een vinkje. Een gewoon vogeltje was een musje, een vogeltje, dat mooi van kleur was of dat mooi zong, wel, dat was zoiets als een vinkje. Doch Piet Spaan had hem wel wijzer gemaakt. Die Piet scheen alle vogels op de hele wereld te kennen. En nu hoorde Joost de leeuwerik altijd, als hij liep langs het schoolpad. En hij kende de kieviten met hun stevige kuif en met hun vaste stap door de
| |
| |
| |
| |
wei. Hij lette op de kwikstaartjes en op de grutto's en hij had zelfs al eens een koekoek van dichtbij gezien. En vanmiddag....
Vanmiddag zou hij met Piet en met Rieks de weilanden door, de polsstok mee, om kievitseieren te zoeken en eendeëieren.
* * *
Ze begonnen hun tocht bij de sloot, waarlangs ze elke dag naar school gingen. Piet had de polsstok meegenomen, die ze op de boerderij voor en na gebruikten, als ze het land introkken. En hij leerde Joost allereerst de goede greep naar de stok.
- Je doet het verkeerd, mijnheertje uit Rotterdam. Je moet beide handen op de stok leggen. Kijk zo.... Want anders breek je niet de polsstok, maar je breekt je eigen pols als je springt.
Hij greep de polsstok in de bovengreep en hij zweefde zonder aanloop naar de overkant als een veertje.
- Nu jij! riep Piet.
En hij zette de stok in de sloot en gaf hem een zo stevige drukker, dat hij werkelijk de kant bereikte, waar Joost stond.
Maar Joost vond het griezelig om zo de stok vast te houden. Hij zette zich af, hij trok meteen zijn been weer terug. Hij plaatste de stok een paar meter verder en hij probeerde opnieuw. Maar hij durfde niet. Het leek zo vreselijk gemakkelijk, wat Piet had gedaan. Maar 't was niet gemakkelijk. Je moest omhoog springen en je dacht: ik spring midden in het water. En daar had hij nu nog niet zo erg veel zin in.
- Opschieten! riep Rieks, die het begon te vervelen.... Toe, jô, we moeten verder! Onze hele middag gaat heen met jouw gezanik!
- Wees niet zo'n kakkerlak! schreeuwde Piet van de overkant.
| |
| |
Je komt er altijd, droog of nat. Als je in de sloot springt, duik ik er je wel weer uit. Alla, vooruit!....
Nòg weifelde Joost. Weer trok hij de stok uit de sloot, weer probeerde hij het een paar meter verder.
Toen liep bij Rieks Hovenga de maat over. En hij schreeuwde nijdig een woord, waar Joost en Piet erg van schrokken.
- Je vloekt, zei Joost.
- Je kletst, nijdigde Rieks, je weet niet eens, wat vloeken is. Maar nu trokken Piet en Joost gelijk op. Ze hadden het vreselijke woord gehoord. Ze wisten, dat Rieks niet naar de kerk ging en hij ging ook niet naar hun school. Maar vloeken hadden ze van hem nog nooit gehoord.
- Je vloekt niet alleen, zei Joost en hij wond zich op, maar je liegt ook nog. Zeg dat nog eens, dat je niet gevloekt hebt.
- Ik heb niet gevloekt, gromde Rieks.... En als je nog meer praatjes hebt, dan wil ik niet eens meer met je mee.
- En als jij nog weer vloekt, dan wil ik niet eens weer met je spelen, zei Joost.
Toen had Rieks er genoeg van.
- Vrome kwezels zijn jullie, schamperde hij.... Ik ga liever maar weer terug. Dacht je, dat ik naar jullie praatjes wil luisteren.
En hij deed, wat hij zei. Hij ging terug. En hij liet de twee vriendjes met de polsstok alleen verder trekken.
Joost en Piet keken elkaar aan. Eigenlijk wisten ze niet goed, wat ze er mee moesten. Rieks was altijd een goede vriend geweest. Maar dit ging toch niet. Vloeken, dat was het ergste wat je kon doen. En als Rieks vloekte en hij begon er ook nog om te liegen, nou.... hoe kon je dan nog fijn met elkaar de landen intrekken....
| |
| |
Ondertussen stond Joost nog steeds met de polsstok in zijn hand aan de ene kant van de sloot en Piet Spaan stond zonder polsstok aan de andere kant. Dat kon toch ook zo niet blijven. En doordat ze zo ver van elkaar waren, ging het praten over Rieks helemaal niet vlot.
- Spring nu dan eindelijk eens, vond Piet.
Toen greep Joost al zijn moed bijeen. Hij nam een aanloop, hij stootte de stok in het water, maar veel te ver. Hij nam een sprong, maar veel te wild en helemaal scheef. Hij liet zijn lichaam hangen aan de stok, van springen was eigenlijk geen sprake. Net op het kantje kwam hij over de sloot. Zijn ene schoen hoosde nog een gulp water. Maar hij was er.
- Piet! schreeuwde hij nog.
- Je leeft nog, lachte Piet en hij trok zijn kameraad op het droge. Trek maar gauw je ene schoen uit. Je zult wel klets zijn.... Maar dat mag niet hinderen. Nog een paar van zulke sprongen en je wordt een flinke vent.
Voorzichtig peuterde Joost zijn veter los en hij wrong zijn kous uit.
- In je zak stoppen, raadde Piet.... Anders verlies je ze nog ook....
Ja, dat zou Joost dan maar doen.
Devervelende geschiedenis met Rieks raakte door deze belevenis al weer wat op de achtergrond en het avontuur lokte opnieuw. Ze trokken nu dieper de landen in. Kieviten riepen hun eigen naam, de grutto's deden hetzelfde. En heel ver weg hoorden ze de koekoek roepen tegen zijn echo.
- Nou niet meer praten, fluisterde Piet. En geef mij die polsstok maar. Je zwaait er te veel mee. Dat maakt de vogels schuw.... Je moet rustig langs de walkant lopen. Zie je, dat de
| |
| |
grond hier vol is van gaten van koeiepoten? Nu, daar vind je vaak de nesten. Maar als je niet heel erg oppast, dan loop je er aan voorbij....
Joost liep al op zijn tenen. Hij wilde nu precies doen, wat Piet zei. Het eerste kievitsei was al lang gevonden. Ergens in Friesland natuurlijk. Ja, daar schenen de eieren maar voor het opscheppen te liggen.
Eigenlijk mochten ze niet eens meer naar eieren zoeken. Dat stond in de wet, had Piet gezegd. Tot 19 april was het zoeken vrij. Na die tijd moest je de vogels met rust laten om te kunnen broeden. Maar als je alleen maar deed, wat mocht, nou dan kon je altijd wel thuis blijven. 't Was trouwens ook nog maar een paar dagen na de negentiende april. Niemand zou nu nog op hen letten. Wie had nu belang bij een paar jongens, die niets anders deden, dan een paar eieren zoeken.
- Pssst.... waarschuwde plots Piet.... Stil.... Wegduiken. Ik zie een wijfje opvliegen, daar op dat andere stuk land.... Kom hier...., kruip achter me aan.... Ja, zo, achter dat hek. Ze gingen op de hurken door de onderwal tot ze konden wegschuilen achter een oud scheef gezakt hek, dat twee stukken land van elkaar scheidde.
- Zie je 't? fluisterde Piet.... Dat is een wijfje....
Joost zag een vogel met een mooie kuif op de kop. De kraag was wit, de buik was ook wit.... De rest was prachtig donker getint. Het beest liep een eindje, vloog toen op....
- Zie je eieren? vroeg Joost.
Hij zat in spanning als een echte jager, die op zijn prooi loert. Het liefst was hij maar weer gauw over het hek gesprongen om zijn kans waar te nemen. Maar Piet zei zo dringend: niet doen, jô...., dat hij toch niet de moed had om van zijn plaats te komen.
| |
| |
- Kijk eens, fluisterde Piet plots, daar ginds in de wei is wat te doen.... Daar komen allemaal vogels aanfladderen en ze lijken nijdig te zijn. Het zijn kieviten geloof ik.... En ik zie ook grutto's.
Joost loerde door de spleten van het hek. En waarlijk, een fladderende troep vogels kwam op hen toe, luid krijsend en wiekend. Soms dook er een naar beneden om naar iets te pikken. Maar waar het beest naar pikte, dat begrepen de jongens niet.
De kievit, die vlak bij hen zopas was opgevlogen, was ondertussen weergekeerd en het mannetje stond nu naast het wijfje. Zij hadden blijkbaar ook de naderende troep krijsende vogels op- | |
| |
gemerkt en ze schenen op alles te zijn voorbereid. Met kievitenmoed zouden ze hun nest gaan verdedigen tegen elke aanval. Opeens schoot Piet Spaan recht overeind, dook ook meteen weer weg.... Hij stotterde bijna van opwinding.
- Kijk.... de.... daar.... Zie je?.... Toe, daar.... Een wezel.... dwars door het gras.... Die komt naar ons toe.... De vogels zijn woedend, ze willen hem aanvallen....
Ja, door het gras kwam een klein slank en bruin wezentje snel nader. Soms beet het lenige dier nijdig naar een vleugel, die te dicht bij kwam. Dan schoot het weer als een kleine slang naar voren. Het beestje kwam recht op het hek af, waarachter de jongens zaten weggedoken; en de kieviten in hun buurt begonnen ook al met de vleugels te wieken en de snavels te sperren.
Piet Spaan had lang gewacht. Maar nu vond hij, dat zijn kans gekomen was en dat hij iets moest doen. Hij greep de polsstok, duikelde over het hek en sprong naar voren.
- Pas op, jo! schreeuwde Joost.... Wezels bijten zich vast aan je hand!....
Maar Piet was niet te houden. Hij rende op het kleine roofdier af, sloeg met zijn zware stok verwoed naar de nijdige tanden van het fel blazende beestje. Het wezeltje zag zich opnieuw bedreigd en daaraan had het goed gezien. Verwoed beet het naar de stok, maar dat zou toch weinig baten. Als Piet toesloeg, was het met hem gedaan. Zo ver kwam het echter niet. Want juist, toen Piet zich afzette voor een rake slag, struikelde hij over een steen, die in het land lag.... Joost schoot toe, om zijn vriend te helpen.
Toen ze weer naast elkaar stonden, was de wezel verdwenen.... Beduusd keken de beide jongens om zich heen. Waar was het beestje zo gauw gebleven?
| |
| |
- Daar gaat ie! schreeuwde Piet.... Hij rent.... hij rent achter een muis!.... Zie je dat?.... Zie je dat?.... Wacht, ik zal!....
Maar Piet zou niets. Het was niet meer nodig en hij kreeg niet meer de kans. De muis was in zijn doodsangst in de sloot gesprongen en de wezel, in zijn wild verlangen het beestje te vangen, sprong zijn buit na.
Ademloos keken de jongens toe. Zoiets spannends hadden ze nog nooit meegemaakt. Het was een jachtavontuur uit de rimboe. Ja, zoiets was het.
Ze zagen het muisje rennen aan de overkant van de sloot. Plots verdween het opgejaagde beestje in een gaatje zo klein, dat je het haast met het blote oog niet kon zien. De wezel schoot voorbij, golfde door het gras en alleen aan die golving kon je zien, waar het dier was. Nog steeds volgden hem de woedende vogels, die in hem een gevaarlijke bedreiging zagen voor hun nesten.
- He, zuchtte Joost, dat was nog eens even spannend.
- Nou en of, vond Piet.... Maar.... waar is mijn polsstok? Ah, daar ligt ie....
Hij wilde de polsstok oprapen - toen zag hij opeens vlak voor zijn voeten het verlaten kievitsnest met vier prachtige gevlekte puntige eieren. Hij viel pardoes op zijn knieën bij het verlaten kuiltje en Joost lag meteen op zijn knieën naast hem. En geen van beiden letten ze op het gewiek en het angstig gekievit van het mannetje en van het wijfje. Ze zagen alleen maar de buit. Vier eieren, voor elk van hen twee.
- Onder mijn blouse, zei Piet.... Nee, jij niet met je vingers eraan.... Jij hebt er geen verstand van. Zo moet je dat doen, zie je. Heel voorzichtig.
| |
| |
En waarlijk heel voorzichtig borg de onbesuisde Piet Spaan de gave eieren onder zijn blouse en nog voorzichtiger richtte hij zich op. Joost greep de pols en samen tuurden ze in het rond om de snelste en de veiligste weg te vinden naar huis. Maar veel leverde dit zoeken en turen niet op. Er was maar één weg. De weg over de sloot.
- Jij maar eerst, commandeerde Piet.... Ik kom wel achter je aan.
Joost durfde niet weer te aarzelen. En het was ook net, of de prachtige vangst hem moedig maakte. Hij sprong met zoveel geweld, dat hij veel verder terecht kwam dan nodig was, zodat hij haast nog weer terug duikelde. En Piet zweefde als een geboren polsstokspringer achter hem aan.
Als fiere jagers stapten ze nu over de weg. Ze lachten en ze praatten en ze vertelden elkaar nog eens weer hun jachtavonturen. Die avonturen groeiden bij elke stap en bij elk woord uit. Kerels waren ze geweest en voor niets hadden ze vrees gehad. En kwaad dat die beesten tegen hen waren uitgevallen!....
Zag je, hoe die ene kievit me bijna mijn ogen uitpikte?.... En die wezel, zag je, hoe hij zich haast vastbeet aan mijn arm?.... Aan de krijsende kieviten achter hen dacht geen van beide. En op hun naaste omgeving letten ze ook geen van beiden.
Als ze dat wel hadden gedaan, dan hadden ze gezien, hoe vanaf de hoofdweg, die dwars door de landen voerde, een agent van politie hun weggetje was opgefietst. Dan hadden ze geweten, dat hij nu precies in de bocht reed achter dat kleine boerderijtje en hoe hij nu elk ogenblik voor hen kon staan....
Dat alles hadden ze kunnen weten....
Maar ze waren zo vol van hun avonturen, dat ze aan niets en aan niemand dachten, dan alleen aan wat ze hadden beleefd.
| |
| |
En zo kwam het, dat de agent plots voor hen stond, alsof hij uit de lucht kwam vallen.
Ze schrokken ervan. Maar ze lieten dat toch niet erg merken en ze hielden hun gezichten zo stijf mogelijk in de plooi.
De agent sprong van zijn fiets. Hij keek ernstig. Hij keek ook, alsof hij alles wist.
- Zo, zei hij, lopen jullie hier eieren te zoeken?
Piet Spaan was nu al helemaal van zijn eerste schrik bekomen. Liepen zij hier eieren te zoeken? Welnee, geen sprake van....
| |
| |
Ze hadden al lang eieren gevonden en als je ze gevonden hebt, wel dan behoef je ze niet meer te zoeken.
- Nee, mijnheer.... zei hij, en hij zette een gezicht van een jongetje uit de eerste klas. We lopen hier gewoon langs de weg. - Precies, zei de agent, en hier op de weg liggen geen eieren en jullie lopen dus niet naar eieren te zoeken.
- Nee, mijnheer, zei Piet.... Maar hij keek ondertussen goed naar de ogen van de agent, want er was iets in die ogen, dat Piet toch niet helemaal vertrouwde.
- Had je toestemming van die boer, om in dat land te lopen? vroeg de agent aan Joost.
- Nee, mijnheer, zei Joost.
- Dacht ik al, zei de agent.... Vertel eens, knaap - hoeveel eieren heb jij onder je blouse?
De jongens keken elkaar verschrikt aan. Ze waren er bij. Deze agent wist àlles.
Piet haalde voorzichtig de kostbare jachtbuit van onder zijn blouse vandaan.
- Tjonge, tjonge, zei de agent en hij schudde verbaasd zijn hoofd.... Een vol broedsel nog wel. We zullen eens even kijken, hoe het ermee staat.
Hij zette zijn fiets tegen een boom en hij liet de eieren voorzichtig een voor een zakken in het water van de sloot aan de kant, waar het heel ondiep was.
Ze dreven.
Toen keek de agent hen weer aan. Hij zei:
- Deze eieren zijn al bebroed. En je moogt geen eieren meer zoeken ook.... Alla, vlug terug naar het nest met die zaak. Ik wacht wel op je.
Daar gingen de twee eierenzoekers. De tranen sprongen hen
| |
| |
in de ogen. Weg waren hun eieren en weg waren hun grote verhalen. Als ze dit zouden gaan vertellen op school - wat zouden de jongens lachen. En als ze het thuis gingen vertellen, nou, dan waren ze daar misschien nog boos ook.
Even keken ze achterom, of de agent er nog stond. En even loerden ze naar links en naar rechts, of daar ook nog een klein kansje was, om er tussen uit te piepen. Maar de agent stond nog steeds dreigend als een gevaar achter hen.... En een kansje om te vluchten was er nergens.
Toen ze terug kwamen zei de man:
- Ziezo.... En nu maar voor me uit. Dan gaan we op het bureau nog eens een napraatje houden. Hier in de buitenlucht is het niet zo geschikt voor een lange conversatie.
Met zijn tweeën liepen ze nu voor de agent uit als een paar jonge boosdoeners, die opgebracht werden....
Stel je voor, dat ze nu de meester tegenkwamen....
Stel je voor, dat ze nu....
|
|