| |
6
De kapitein vertelt
- Februari geeft ons al een voorschot, zei Moeder.... We mogen rekenen op tien mooie dagen. Maar zo vroeg heb ik het geloof ik nog nooit mee gemaakt. Weet je wat we doen, Joost? We gaan de stoelen buiten zetten. Je doet je duffel aan en dan gaat het best een poosje. 't Is hier op het volle zuiden en in de windschaduw van de wagen.
Joost was nog steeds thuis van school. Zijn been was nog altijd
| |
| |
in gips. 't Was een mal gezicht, zo'n dik gipsen been, vooral, als hij er mee over de werf strompelde. Hij mocht sinds een week een beetje lopen, maar het viel hem nog niet mee. En al de andere lange uren van de dag zat hij maar in de wagen sommetjes te maken en taallesjes te schrijven.... En aardappelen te schillen voor zijn moeder. Ja, dat had zijn moeder hem geleerd en hij kon het nu al best. De eerste keren had hij zulke grote hakken van de aardappelen afgesneden, dat zijn moeder hem verschrikt het mes uit de handen had genomen. Joost.... nee maar, had ze gezegd.... 't Lijkt wel of je bezig bent varkens te villen.... Zó moet je het doen, heel dun.... Want vlak onder de schil zit juist het beste van de aardappelen.
Hij deed het nu zo dun, dat je door de schilletjes bijna de krant zou kunnen lezen. Vader zei soms plagend: wat zeg je van mijn oudste dochter?.... Dan hief Joost het mes en dreigde: denkt U erom, mijnheer van Rijn.... Er zijn nog altijd koppensnellers op sommige eilanden....
Maar nu kwam Moeder dan met haar voorstel om een poosje buiten in het zonnetje te gaan zitten. En het lachte Joost wel toe om eens een poosje uit de kleine wagen te stappen en in de grote ruimte te gaan leven. In een ogenblik had hij het met Moeder samen klaar gespeeld een aardig zitje in de luwte en in de zon te maken. En daar zat hij nu met een dikke jas aan en een nog dikkere das om aardappeltjes te schillen, alsof zijn hij hele leven niet anders zou doen. Achter zijn rug was het geroffel en geratel van de luchtrevolvers op de huidplaten.... Maar vóór hem waren de wijde landen, nog wel wat kaal en nog wel wat grauw, maar toch al met zo'n heerlijke belofte van het komend voorjaar, dat Joost van louter pleizier een deuntje begon te fluiten. Nog een week - dan mocht hij misschien weer naar school....
| |
| |
En dan nog een week, dan was hij weer een gewone Hollandse jongen, die met zijn kameraden het veld in trok. Ja, nu wilde hij toch echt eens het veld in om salamanders te vangen.... En eens rondscharrelen bij de drie sporen, waar de waterhoentjes hun nesten hadden en waar in de buurt de kieviten hun eieren zouden gaan leggen. Stel je voor, dat hij dit jaar het eerste kievitsei vond.... En dat het dan naar de koningin werd gestuurd. En dat zijn naam dan in alle kranten kwam: Het eerste kievitsei werd heden gevonden door een schooljongen uit Groningen, Joost van Rijn....
Er kwam een auto van de spoorkruising aanzoemen en die auto reed me daar in één keer Joost zijn mooie dromen aan stukken. Hij dacht niet meer aan kievitseieren en aan waterhoentjes en aan een naam in de krant. Hij tuurde scherp of hij zo vanuit de verte ook kon ontdekken, wat van een wagen dat was, een Mercedes of een Austin of een.... O, hij zag het al. Het was een nieuwe Chevrolet. Of toch niet.... Hij kende wel dertig verschillende soorten wagens. En als zijn moeder soms vroeg: Jongen, waar zie je dat aan, ik snap er niets van - dan zei hij altijd: Dat zie je nergens aan, Moeder. Dat wéét je....
Zo wist hij nu ook, dat deze auto werkelijk was, wat hij had gedacht: een Chevrolet.
Er sprong een mijnheer uit de wagen. Een stevige mijnheer met een zware jekker aan en een alpino op. Hij kwam recht op Joost af en hij vroeg:
- Jongeman, vertel me eens, waar mijnheer Van Rijn hier ergens uithangt.
Joost wilde haast antwoorden: Mijnheer van Rijn is mijn vader en die hangt nergens uit. Maar dat durfde hij toch niet te zeggen.
| |
| |
- Vader is op de werf, mijnheer, zei hij.... Maar ik weet niet precies waar.... Zal ik met U meegaan?
- Niet nodig, boy, klonk opeens Vaders stem.... Hier ben ik al.... Dag mijnheer Salomons. U wilt zeker naar uw schip.... Ja, Joost.... Dit is de kapitein van de ‘Zeemeeuw’.
Joost bloosde van schrik en van blijdschap. De kapitein van de ‘Zeemeeuw’. Die kwam naar zijn schip kijken.... En die....
- Moeder, heb je aanstonds een kop koffie voor ons! riep Vader naar binnen.... We gaan even naar het schip! U drinkt toch wel een kop koffie met ons, mijnheer Salomons?
- Altijd, lachte de kapitein van de ‘Zeemeeuw’.
En toen....
Toen zat Joost weer heel alleen aardappelen te schillen maar hij schilde niet. Hij zat met een mesje in zijn ene hand en met een halfgeschilde aardappel in zijn andere hand en hij keek als een vent, die niet tot tien kan tellen.... Maar lang duurde dit niet.... Hij strompelde overeind, hij struikelde haast over de spelende tweeling en hij klom hinke-stap, hinke-stap in de wagen.
- Hebt U 't gehoord, Moeder? Dat was de kapitein van de ‘Zeemeeuw’. En hij komt bij ons koffiedrinken.... En die is nu de baas van dat hele schip.... En die heeft overal al gevaren. Natuurlijk, dat begrijpt U toch.... En ik wil hem eens vragen.... - Jongen, lachte zijn moeder, wat doe je toch druk. 't Is net, of de koningin bij ons op bezoek komt.
- Nou, vond Joost.... 't Is ook maar geen kleinigheid. De kapitein van de ‘Zeemeeuw’, dat is ook haast een koning.... Ze zeggen toch altijd: hij is koning op zijn schip.
* * *
| |
| |
En daar zat nu de kapitein van de ‘Zeemeeuw’ rustig zijn kopje koffie te drinken. In de luwte van de wagen en in de stille koestering van de milde februarizon. Joost schilde gedwee zijn aardappelen en luisterde naar wat er gezegd werd. Maar in zijn borst was een heel groot en trots gevoel. En zo tussen het schillen door keek hij zo voor en na even stil naar die mijnheer, die bij zijn vader op bezoek was en die er net zo uitzag als alle andere mijnheren, die wel eens bij hen op bezoek waren geweest. Kapitein Salomons was niet groot, hij was ook niet klein. Hij zag er niet bang uit, maar hij had toch ook geen gezicht om er bang van te worden. Hij had niet een commandostem en hij had ook geen commando-ogen.... Eigenlijk was hij een heel gewone man,
| |
| |
waar je net zo mee kon praten als met alle andere mensen. Maar ondertussen was hij toch maar even de baas van die prachtige ‘Zeemeeuw’, dat prachtige schip, dat elke dag meer begon te blinken en te glanzen en dat met een paar maanden als een trotse vogel over de zeeën zou varen, over de Noordzee en door de Botnische Golf en naar de Golf van Riga.
Joost zou wel van alles willen vragen. Hij zou willen vragen: hebt U wel eens storm gehad, Mijnheer? Is het mooi in de fjorden? Is zo'n schip als de ‘Zeemeeuw’ wel groot genoeg voor zo'n grote Noordzee? En hoe weet U nu altijd de weg zo precies in het donker? Hebt U misschien radar aan boord? En hebt U wel eens een aanvaring gehad en hebt U wel eens schipbreuk geleden? Is dat niet griezelig, als het zo mistig is?.... Gaat U met de ‘Zeemeeuw’ over een paar maanden echt zo maar naar Londen en naar Oslo en naar Helsinki?....
Ja, Joost zou wel duizend vragen willen stellen.
Doch hij vroeg er geen een.
Want hij durfde niet.
Maar Joost had gelukkig ook nog een moeder. En die durfde wel. Het was net, of Joost een radiostationnetje was en zijn moeder een ontvangstoestelletje. Het was net, of Joost Hilversum I was of Hilversum II en dat zijn moeder de radio thuis was, die zo maar alles opving, wat hij in zijn gedachten uitzond, zonder dat iemand anders er iets van bemerkte. Want toen Moeder nog eens weer een kopje koffie had ingeschonken zei ze:
- Mijnheer Salomons, U moet me nu toch eens wat vertellen.... Ja, of hebt U erge haast?
- Helemaal niet, Mevrouw....
- Nu.... weet U, wat ik nu denk, als ik zo'n schip in het water zie liggen? Dan denk ik: hier aan de werf lijkt het een heel groot
| |
| |
schip, want het steekt hoog boven de wal uit. Maar als het nu geladen is en U vaart er het zeegat mee uit, is dat niet wat griezelig? Vijfhonderd ton, hoe groot is Uw schip?.... En als er dan storm komt, breekt het dan niet middendoor?.... Vaart U nu zo naar Londen of naar Oslo?.... En hoe vindt U daar nu overal de weg?.... U hebt natuurlijk ook wel met mist gevaren. Is dat niet gevaarlijk met al die andere schepen op die drukke Noordzee? Ik zou me geloof ik geen raad weten van angst als ik dat meemaakte.
Mijnheer Salomons trok eens even aan zijn sigaar en hij kreeg heel kleine lachrimpeltjes om zijn ogen en om zijn mond. Hij zei: - Die landmensen, Mevrouw van Rijn.... O, die landmensen.... Ze begrijpen er toch ook nog niet veel van. U durft toch ook wel in een auto naar Amsterdam te rijden en U gaat toch ook wel in de stad boodschappen doen en U steekt tienmaal een gevaarlijk punt over.
- Ja, zei Moeder.... Dat zegt U nu van die landmensen. Maar U moet niet vergeten, dat wij bij het water zijn groot geworden. We komen uit Rotterdam. Maar de schepen, die je daar zag, die waren tien en honderd keer zo groot als Uw ‘Zeemeeuw’. Ik vind de ‘Zeemeeuw’ een prachtig schip, maar om er de zee mee over te varen - nee, hoor.... Daar krijgen ze me nog zo maar niet voor.
Mijnheer Salomons schudde nog eens zijn hoofd. En toen begon hij te vertellen. Van vroeger en van nu. Van storm en van mist. En van een aanvaring in de mist. Van Londen-bridge en van de Oslohaven.
En Joost luisterde, of hij tien oren had in plaats van twee.
* * *
| |
| |
U vindt een schip van vijfhonderd ton eigenlijk te klein. Och, ik kan me dat best begrijpen. Er zijn trouwens ook wel coasters van duizend ton. Maar mijn vader voer ook en mijn grootvader ook. Want de Salomonsen zijn zeevaarders door de eeuwen heen. Nu, mijn vader voer nog op een zeilschip. Die had je nog wel zo voor 1925. En het waren mooie schuiten.
Daar zat muziek in zo'n schip als de wind door het tuig floot en als de meeuwen om de zeilen wiekten. Mijn vader had een schip van 150 ton. Daarmee kon hij door al de Nederlandse binnenwateren varen. Maar in de zomermaanden ging hij er vrolijk mee naar Portugal en naar Griekenland.
Ja, daar hoort U raar van op. En dan moet U bedenken, dat er toen nog geen enkel schip was met radio of met radar aan boord. Dat kenden we toen nog niet zo. En van het echolood was ook nog geen sprake.
- Wat is dat, het echolood? vroeg Joost.
Mijnheer Salomons keek even op en hij tipte de as van zijn sigaar. Joost boog zich gauw over zijn aardappelen.... Zou Vader het erg vinden, dat hij zo maar door het verhaal van de kapitein heen sprak?
- Ja, zei mijnheer Salomons, hoe moet ik je dat nu vertellen. Weet je wat radio is?
Joost keek verbaasd op. Natuurlijk wist hij dat. Welke jongen wist nu niet, wat radio was.
- Ja, zei mijnheer Salomons, de radio, die ken je. Dat wil zeggen: je dènkt, dat je die kent. Doch als je eens zou moeten vertellen, wat de radio nu eigenlijk is, dan zou je dat, denk ik zo, nog niet meevallen. Maar goed, de radio, daar weet je iets van. De radio, daar hoor je mee. De radio, dat is het oor van de zeeman. Daar hoort hij mee, wat er op het land gebeurt over de zeeën heen.
| |
| |
En hij kan er zelfs door gewaar worden, waar hij precies ligt met zijn schip. De radar, daar kan hij mee zien. De radar - dat is zijn oog. Op een scherm komen er lichte vlekken en punten en strepen.... Dat zijn dan de schepen, die op de zee varen. Zo weet hij precies, als hij vaart in de mist, waar het gevaar hem bedreigt van een aanvaring. Nu, en het echolood - dat is zijn automatisch peillood. Hij meet er de diepte mee van het water, waar hij vaart. Elk ogenblik kan hij van een prachtig instrument, dat hij bij de stuurkast heeft, aflezen, hoeveel voet water er onder zijn schip staat.
Maar.... vertel jij mij nu ook eens wat?
Wat is een voet en waarvoor moet een zeeman weten, hoeveel water er onder zijn schip staat?
- O.... stotterde Joost.... een voet.... een voet.... ja,.... een voet, dat is.... e.... dat is.... Ja, de meester heeft het laatst nog verteld.
Hij keek even naar zijn vader. Die gaf hem een bemoedigend knikje.
- Dat is dertig centimeter geloof ik, zei Joost snel.
- Prachtig, zei de kapitein.
- En als ze weten, hoeveel water er onder het schip staat, zei Joost, dan weten ze precies, wanneer ze zullen stranden.
Tegelijk begonnen de kapitein en Vader en Moeder te schateren. Joost begreep er niets van. Was zijn antwoord nu zo dom?
- 't Is best, zei mijnheer Salomons.... 't Is heel best zelfs. Alleen - het gaat er met het peillood om, dat we zullen weten, wanneer we niet zullen stranden. Snap je? Want stranden, dat vinden de meeste zeelui nu niet bepaald een aangename bezigheid. Daarom gaan ze dus snel naar dieper water.
| |
| |
Maar.... ik zou, ik zou nog iets vertellen van de zeewaardigheid van zo'n schip als de ‘Zeemeeuw’.
Weet U wel, Mevrouw, dat U met zo'n flinke coaster tegenwoordig naar Nieuw Guinea kunt varen? Ja, echt.... En mijn broer heeft familie in Canada. Van de zomer hoopt hij de Atlantische Oceaan over te steken naar Halifax en dan over de grote Canadese meren met een lading uit Engeland. Zo kan hij dan meteen zijn familie eens goeiendag gaan zeggen.
Joost wipte even van zijn stoel om over de werf heen de ‘Zeemeeuw’ te zien liggen. Een mooi schip, een groot schip ook als je het zo aan de kade zag liggen in de smalle Hunze. Maar als het zou gaan varen op de Noordzee, op de Atlantische Oceaan, wat zou die forse ‘Zeemeeuw’ dan een klein notedopje worden.
Hij vroeg het aan mijnheer Salomons.
- Is zo'n schip nu op die grote zee niet heel klein, mijnheer? En.... enne.... vindt U dat niet erg, als er storm opkomt? Hebt U wel eens een keer storm meegemaakt?
Hij begreep meteen, dat hij weer iets doms had gezegd. Stel je voor - een zeeman, die nog nooit storm zou hebben meegemaakt. Maar toch - als je zo'n rustig schip stil zag liggen en je hoorde zo'n vriendelijke kapitein zo rustig vertellen, dan kon je je haast niet voorstellen, dat die twee samen zulke grote avonturen zouden gaan beleven als stormen en noodweer in pikzwarte nachten.
- Er zijn wel zeelui, die vaak bang zijn, zei mijnheer Salomons. Zeelui, die altijd weer met een beetje angst aan boord gaan, als ze een nieuwe reis beginnen. Maar meestal is dat toch niet zo. Kijk, je raakt langzamerhand vertrouwd met het gevaar. En een Christen weet, dat hij altijd in de hand des Heren is. Dat zegt hij niet alleen thuis, als hij bij moeder de vrouw zijn pijpje rookt.
| |
| |
Dat belééft hij ook, als hij in nood is.... Een paar weken geleden zaten we met mijn ander schip op de Doggersbank. We hadden al begrepen, dat er storm op til was, maar we zagen geen kans om een haven te zoeken, voordat de bui losbarstte.... Kijk, als je dat meemaakt, als je de golven ziet komen torenhoog, als je schip dan eens pal met de neus naar beneden wijst en even later over de golven rijdt als een steigerend paard, dan weet je je zo nietig als een stofje en als een overstuivende druppel water. De zee was woest en de grondzeeën braken bijna de bodem van de coaster. Soms kwam er zoveel geweld van water van een overstortende zee, dat we van het schip vanuit de stuurhut niets meer zagen: geen mast, geen voordek, niets. Dan denk je: nu breekt het schip, nu gebeurt het....
Achtenveertig uren hebben we op de Doggersbank in die vreselijke storm gezeten. En we konden met geen middel er afkomen. Dat is een lange tijd, als je in nood zit - acht en veertig uur. Juist op de Doggersbank zijn die grondzeeën zo gevaarlijk. En het wonderlijke was - toen we maar van die Doggersbank af waren, was het weer tamelijk rustig en we hebben geen last meer gehad. Dáár was het noodweer het ergst geweest.
Ja, zo is het zeemansleven.
Kapitein Salomons streek een lucifer aan om zijn sigaar wat nieuw vuur te geven. Joost keek naar hem alsof hij een mens was uit een andere wereld. De meester had wel eens verteld op school van Dorus Rijkers en van de helden der zee. Nu zat daar een echte zeeman, die ook van alles had beleefd, heel rustig op een stille morgen bij hen in huis - ja, want het was hier toch eigenlijk net zo goed als bij hen in huis - zijn avonturen te vertellen.
- Gelukkig, zei kapitein Salomons, is het niet altijd storm en
| |
| |
noodweer, als we varen. O, nee. Bij lange niet. Een stille avond op het sloependek als de zee zo vlak is als een spiegel en als je dan rustig je sigaartje rookt en de kok brengt je je bakje koffie - dat is zo mooi, dat kun je nooit vertellen, hoe mooi of dat wel is. Je hoort dan niets dan het tjoeken van de motor en dan het krijsen van de meeuwen en je gaat misschien eens een liedje zingen of een mooie psalm, omdat je zo blij bent en zo stil.
- Maar mist is ook stil, viel Joost weer in, die langzamerhand moed begon te krijgen.... En dàt is toch gevaarlijk.
- Daar zal ik je nog één verhaaltje van vertellen, zei mijnheer Salomons. En dan moet ik gauw weer naar huis.
We voeren op de Schelde vlak bij Antwerpen en de mist was zo dicht als een pot. Radar hadden we niet aan boord; dat was er toen nog niet en dat hebben trouwens ook lang alle coasters niet. We hadden, zo als dat behoort, een mannetje voor op de plecht staan om uit te kijken. Elke minuut gaf onze fluit een flinke stoot geluid en algedurig hoorden we, dan van hier, dan van ginds ook van die dreigende misttonen van andere schepen. Maar we zagen, hoe we ook tuurden, niets.... Alleen maar luisteren, voorzichtig varen en luisteren.... We voeren niet meer dan vijf mijl.... Dat is de snelheid van zo ongeveer negen kilometer per uur. Je kunt, als je wilt, er tegen lopen.
Toen, plots.... Daar doemde iets op uit de mist We voelden een flinke stoot in de flank en meteen was het gevaar ook al weer voorbij, verdwenen in de grauwe mist. Het was de Harwichboot, die ons had aangevaren. Die voer heel wat sneller, dan wij. Wij stoppen, dat snapt U. Onze flank aan stuurboord was opgerold als een harmonika.
- Dat was gemeen, vond Joost en hij wond zich al op. Zo'n grote
| |
| |
Harwichboot tegen zo'n kleine coaster en dan ook nog gauw er van door gaan.
- Kalm, kameraad.... De Harwich-maatschappij heeft alle schade betaald. En die scha liep in de duizenden, dat snap je. We hebben in Hansweert het schip op het droge laten zetten en later is de ‘Alida’ in de Rüpel bij Antwerpen gedokt en gerepareerd.
- Ik wou wel eens mee, zuchtte Joost, als het tenminste niet al te hard ging stormen.
Kapitein Salomons was opgestaan. Hij tikte Joost op zijn schouder en hij zei:
- Zorg eerst maar, dat je weer een vlugge landrot wordt. Wie weet, word je later niet een first class zeeman.
Joost zuchtte van geluk.
En toen hij de Chevrolet zag wegschieten in de richting van de
| |
| |
drie sporen, kneep hij zijn ogen half dicht. En het was of hij de zee zag, wijd en breed met coasters en een Harwichboot, een zee met wiegende golven en lokkende schuimkoppen.
Zo'n kapitein, die had nog eens wat beleefd.... Die had de wèreld beleefd. Als hij geen vliegenier werd, dan werd hij vast en zeker kapitein van een coaster.
|
|