Ze zijn gék geworden in Den Haag. Willem Oltmans en de kwestie Nieuw-Guinea
(2009)–Wouter Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Proloog
| |
[pagina 20]
| |
genover ons stond.’Ga naar eind26 De Nederlandse troepen stuitten dan ook op heftig verzet. Al vrij snel werd duidelijk dat de orde in Nederlands-Indië, zoals die vóór de Tweede Wereldoorlog bestond, onherstelbaar was veranderd. Soekarno, die in Nederland werd gehaat vanwege zijn vermeende collaboratie met de Japanners, en Hatta wensten niets anders dan volledige onafhankelijkheid. In april 1946 vonden op de Hoge Veluwe voor het eerst besprekingen plaats tussen een delegatie van de Republiek en een delegatie van de Nederlandse regering. De ontmoeting werd geen succes. Omdat Nederland inzag dat enige hervormingen noodzakelijk waren, kreeg Van Mook ruim twee maanden later de opdracht te beginnen met de opbouw van een federatie van de Indonesische deelstaten zoals de Nederlandse regering die op dat moment voor ogen had.Ga naar eind27 Het Nederlandse streven was, zo legt historicus P.J. Drooglever uit, ‘de Republiek op zo bescheiden mogelijke voet in te passen in een Indonesische federatie waarin ook Nederland nog een stevige vinger in de pap zou houden’.Ga naar eind28 De Republiek claimde echter dat het sinds het uitroepen van de onafhankelijkheid in augustus 1945 het alleenrecht bezat om heel Indonesië te vertegenwoordigen. Dit verschil in visie zou de komende jaren de Nederlands-Indonesische verhoudingen bepalen.Ga naar eind29 Om steun te verwerven voor zijn federale plannen begon Van Mook een campagne in de buitengewesten van het voormalige Nederlands-Indië. De eerste stap daartoe was de Malino-conferentie van 19 juli 1946, een conferentie overigens die, zoals historicus B.V.A. Röling aangeeft, door de Indonesiërs werd gezien als ‘een vergadering van handlangers van Nederland’.Ga naar eind30 Van Mook deed daar een opmerkelijke uitspraak: ‘[...] and when in the long run, all parts of Indonesia should like to unite into one single republic, then there is no objection against that either, if only this takes place without threat or compulsion.’Ga naar eind31 Eén republiek dus, inclusief Nieuw-Guinea, want dat hoorde immers bij het gebied dat Van Mook hier omschrijft als ‘Indonesia’. De volgende stap was een conferentie in Pangkal Pinang in okto- | |
[pagina 21]
| |
ber 1946, waar zich een aantal vertegenwoordigers van verschillende bevolkingsgroepen had verzameld, wederom op initiatief van de Nederlanders. Op de eerdere overeenkomsten van de Malino-conferentie werd nu een voorbehoud aangetekend waarin onder meer stond ‘dat aan Nieuw Guinea in verband met het voorgaande [dat er groepen Nederlanders en Indo-Europeanen zijn die uit Indonesië weg zullen willen] een, van Indonesië afgescheiden, afzonderlijke staatkundige status binnen het koninkrijk moet worden toegekend’.Ga naar eind32 Röling schrijft daarover: ‘We vinden hier de gedachte van Nieuw Guinea als een toevluchtsoord, als een veilige haven voor degenen, die in het nieuwe bestel van Indonesië geen plaats zouden kunnen vinden. Deze gedachte was de grondslag van de wens van een bijzondere status voor Nieuw Guinea.’Ga naar eind33 Hier, in oktober 1946, werd voor het eerst het idee van een aparte status voor Nieuw-Guinea uitgesproken. Een maand later stuurde het pas aangetreden kabinet-Beel een zware onderhandelingsdelegatie naar Batavia - het huidige Jakarta - met de historische naam Commissie-Generaal, vernoemd naar een Nederlandse missie in 1816.Ga naar eind34 Vreemd genoeg kwam Nieuw-Guinea in de langdurige onderhandelingen tussen de commissie en de leiding van de Republiek niet ter sprake. Op 15 november 1946 werd naar aanleiding van deze onderhandelingen een akkoord gesloten dat bekend zou worden als ‘het akkoord van Linggadjati’. In de oorspronkelijke versie van dat akkoord stond onder Artikel 3 dat de Verenigde Staten van Indonesië (VSI) zullen omvatten ‘het geheele grondgebied van Nederlands-Indië’, tenzij een van de gebiedsdelen ‘langs democratischen weg te kennen geeft niet of nog niet tot de VSI te willen toetreden’.Ga naar eind35 Er was nog geen sprake van een aparte status voor Nieuw-Guinea. Dit in tegenstelling tot de aanvulling op de tekst van de Malino-conferentie. In Nederland ontstond veel ophef over ‘Linggadjati’ toen de inhoud van dit akkoord bekend werd, want daarmee werd de regering van de Republiek min of meer erkend. In de Tweede Kamer werd onder leiding van C.P.M. Romme (KVP) en P.J. Oud (VVD) bezwaar gemaakt tegen het principeakkoord, hetgeen zou leiden tot de motie Romme- | |
[pagina 22]
| |
Van der Goes van Naters die later ‘de aankleding van Linggadjati’ werd genoemd. In deze aankleding, zo laat onderwijskundige en publicist Ronald Gase zien, kwam Nieuw-Guinea ineens weer naar voren: ‘Nieuw Guinea werd gezien als een gebiedsdeel, waarvoor overwegende redenen zouden kunnen zijn voor een niet, of nog niet toetreden tot de Verenigde Staten van Indonesië, of voor een bijzondere regeling, zonder dat de bevolking zelf zich daarover nu al zou kunnen uitspreken, zoals voor andere gebiedsdelen in het vooruitzicht was gesteld.’Ga naar eind36 De Commissie-Generaal keerde terug naar Indonesië voor nieuwe onderhandelingen, slechts gemachtigd om het aangepaste akkoord te ondertekenen, terwijl de Indonesiërs uitgingen van het oorspronkelijke akkoord, waarop ook in de Republiek een voorbehoud werd aangetekend. Desondanks werd het akkoord van Linggadjati uiteindelijk op 25 maart 1947 ondertekend.Ga naar eind37 Er was nu een officieel akkoord, maar het werd door beide vertegenwoordigingen op verschillende wijze geïnterpreteerd, met name wat Nieuw-Guinea betreft. Dat moest welhaast leiden tot verdere conflicten. Na ondertekening van Linggadjati werd door de Commissie-Generaal verder onderhandeld over een federatieve overgangsregering. Het akkoord was immers slechts een tussenoplossing - met name wat de Indonesiërs betreft - voordat kon worden overgegaan tot soevereiniteitsoverdracht. Een nieuw akkoord kon echter niet worden bereikt. Intussen probeerde de Republiek schaduwregeringen te formeren voor onder meer Borneo (dat nog onder Nederlands gezag stond) en ging het verder met pogingen haar gezag uit te breiden. Binnen een tijdsbestek van krap anderhalf jaar probeerde de Nederlandse regering door mideel van twee Politionele Acties in juli 1947 en december 1948 de orde en het gezag te herstellen. Erg succesvol waren de ingrepen niet. Bovendien liep de internationale reputatie van Nederland door deze acties ernstige schade op. Beide landen werden in 1949 onder druk van de Verenigde Naties aan de onderhandelingstafel gedwongen. Dat leidde in augustus 1949 tot de Ronde Tafel Conferentie in Den Haag. Na wederom lang en moeizaam overleg werd uiteindelijk op 2 november een akkoord | |
[pagina 23]
| |
gesloten, waarna op 27 december kon worden overgegaan tot de officiële soevereiniteitsoverdracht. Het enige probleem dat nu nog bleef bestaan was Nieuw-Guinea, maar volgens het akkoord zou daar binnen een jaar een oplossing voor worden gevonden.Ga naar eind38 | |
Een wisselend beleid: vroege argumenten voor behoudVóór de Tweede Wereldoorlog bestond er in Nederland maar zeer beperkte interesse voor het afgelegen eiland Nieuw-Guinea. De historicus Harmen Meek liet in een artikel over kolonisatieplannen voor Nieuw-Guinea in de jaren 1920-1940 zien dat de ambitieuze kolonisatieplannen van een aantal particuliere verenigingen - onder andere de Vereniging tot Kolonisatie van Nieuw-Guinea (KNG) en de Stichting Immigratie en Kolonisatie Nieuw-Guinea (SIKNG) - geen van alle enige steun konden vinden bij een van de grote politieke partijen. ‘Pas in 1934, toen olie werd gevonden,’ zo stelt Meek, ‘ging de Nederlandse regering zich positief uitlaten over kolonisatie op Nieuw-Guinea.’Ga naar eind39 Maar terwijl de verscheidene Nieuw-Guinea-organisaties vooral tot doel hadden ‘een tweede Nederland’ te stichten, ging het de Nederlandse regering hoogstens om economische exploitatie (men verwachtte ook goud te vinden) of strategische belangen.Ga naar eind40 De historicus Arend Lijphart wijst er bovendien op dat ‘New Guinea constituted by no means a major problem or a matter of major interest to the Dutch colonial policy makers’.Ga naar eind41 In de jaren na de Tweede Wereldoorlog, vooral vanaf 1949, was er plotseling wel veel interesse voor Nieuw-Guinea. Door de verslechterde verhouding met Indonesië voelden veel Indo-Europeanen (vooral in Indonesië geboren Nederlanders) zich in Indonesië niet meer thuis. Ze vergeleken hun situatie met die van de Joden. Met het nodige gevoel voor dramatiek werd verkondigd dat Nieuw-Guinea betekende voor de Indo-Europeanen wat Palestina betekende voor de Joden.Ga naar eind42 Dat Nederland Nieuw-Guinea nog niet had overgedragen, zo stelt historicus Hans Meijer, was dan ook ‘in belangrijke mate te danken aan de druk die uit koloniaal-conservatieve (Indo-Europese) hoek was uitgeoefend op de Nederlandse politiek | |
[pagina 24]
| |
om het gebied te bestemmen tot nieuw Indo-Europees stamland’.Ga naar eind43 We zagen dit zelfde argument al in algemenere termen geformuleerd bij de conferentie van Pangkal Pinang. Overigens was het argument niet helemaal nieuw. Het was al te vinden bij het in 1919 opgerichte Indo-Europeesch Verbond (IEV), dat zich als belangrijkste doel had gesteld op te komen voor de belangen van de Indo-Europeanen in Nederlands-Indië. Maar in tegenstelling tot ruim vijfentwintig jaar eerder was er nu wel aandacht voor deze initiatieven.Ga naar eind44 Veel Indo-Europeanen bleken echter weinig te voelen voor een vertrek naar Nieuw-Guinea. De meesten zouden uiteindelijk naar Nederland komen. Desondanks hield Nederland aan Nieuw-Guinea vast, nu met het argument, vooral vanaf 1952, dat het een aparte status verdiende omdat het gebied ten opzichte van de andere delen van voormalig Nederlands-Indië sterk in ontwikkeling was achtergebleven.Ga naar eind45 Met dit idee in het achterhoofd probeerde Nederland van Nieuw-Guinea een modelkolonie te maken, volgens Meijer onder meer ‘om het bezit van het eiland jegens de internationale gemeenschap te rechtvaardigen’. Het wrange daarbij is dat de georganiseerde scholing van de Papoea's erin resulteerde dat zij al snel de door de Indo-Europeanen bezette banen innamen. Mede daardoor zou het verblijf van de Indo-Europese gemeenschap op Nieuw-Guinea uitlopen op een teleurstelling.Ga naar eind46 Er bleek zodoende al in de eerste jaren na de oorlog een merkwaardige tegenstrijdigheid in het door Nederland gevoerde Nieuw-Guinea-beleid. | |
Verscherping van het conflict: 1949-1956De Ronde Tafel Conferentie beloofde een oplossing voor de kwestie Nieuw-Guinea binnen een jaar. Die oplossing zou er niet komen. Soekarno had in zijn nieuwjaarsrede op 2 januari 1950 al beloofd dat Irian Barat, zoals Nieuw-Guinea door de Indonesiërs werd genoemd, nog dat jaar bij Indonesië zou komen. Op onafhankelijkheidsdag, acht maanden later, benadrukte hij in een toespraak: ‘Dit is geen kleine kwestie. Dit is een hoofdkwestie.’Ga naar eind47 Indonesië ging er dan ook van uit dat Nieuw-Guinea op korte termijn, nog in dat jaar, | |
[pagina 25]
| |
zou worden overgedragen. In die opvatting werd men nog gesterkt doordat minister J.H. Van Maarsseveen in maart 1950 op de eerste ministersconferentie van de Nederlands-Indonesische Unie, die bestond sinds 1949, tegenover premier Hatta verklaarde dat Indonesië op termijn de soevereiniteit over Nieuw-Guinea zou krijgen. Hatta stelt dat ‘de PvdA mede schuldig [was] aan het ontstaan van deze vertroebelde zaak’. Van Maarsseveens verklaring stond namelijk lijnrecht tegenover die van minister-president Willem Drees, en het was juist Drees die tijdens de Ronde Tafel Conferentie ‘zo krampachtig vasthield aan West-Irian’.Ga naar eind48 Men had in Nederland sowieso al een bijzonder slechte indruk van de Indonesische leiders in het algemeen en Soekarno in het bijzonder. Dat werd nog versterkt doordat Soekarno in diezelfde onafhankelijkheidsrede van 17 augustus 1950 officieel de eenheidsstaat van Indonesië uitriep. Daarmee werden de Verenigde Staten van Indonesië, zoals die volgens de Ronde Tafel Conferentie sinds 1949 bestonden, opgeheven. Met name Drees heeft dit Soekarno zeer kwalijk genomen.Ga naar eind49 De sfeer die zou kunnen leiden tot een voor beide partijen acceptabele oplossing werd er door dit toenemende wederzijdse wantrouwen bepaald niet beter op. Begin 1951 kwam het eerste kabinet-Drees ten val. Het Indonesië-beleid, met name de houding ten aanzien van Nieuw-Guinea, was de aanleiding voor onenigheid tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken en dat van Overzeese Rijksdelen. Minister van Buitenlandse zaken D.U. Stikker (VVD) was van mening dat Nederland Indonesië moest beschouwen zoals het alle andere landen beschouwde. Bovendien was hij een van de weinige Nederlanders van gewicht die van Nieuw-Guinea afwilden. Maar zijn positie was zwak, want zelfs binnen zijn eigen partij kreeg hij nauwelijks steun.Ga naar eind50 Nadat bijna zijn hele partij begin 1951 een motie van afkeuring ten aanzien van het regeringsbeleid tijdens de onderhandelingen met Indonesië had gesteund, kwam Stikker tot de conclusie dat hij moest aftreden. Dit leidde vervolgens tot het aftreden van het kabinet op 24 januari. De crisis duurde ruim zeven weken, maar zelfs daarna kon men het over Nieuw-Guinea nog niet eens worden. Mede daardoor | |
[pagina 26]
| |
plaatste Drees Nieuw-Guinea voorlopig ‘inde ijskast’.Ga naar eind51 Ten tijde van het tweede kabinet-Drees gebeurde er wat Nieuw-Guinea betreft inderdaad weinig. Pas bij het aantreden van het derde kabinet-Drees in 1952 kwam Nieuw-Guinea weer ter sprake, maar niet op een manier die een oplossing naderbij zou brengen. De post voor Buitenlandse Zaken zou worden vervuld door een tweemanschap. Naast J.W. Beyen, die werd belast met de problemen binnen Europa, werd J.M.A.H. Luns naar voren geschoven. Hij was een persoonlijke vriend van Romme en zou zich bezighouden met de problemen buiten Europa: ‘Daarin had ik precies dezelfde bevoegdheden als mijn collega. Nieuw-Guinea viel dus onder mijn directe bevoegdheden,’ aldus Luns.Ga naar eind52 Romme en Luns hadden via een briefwisseling al vóór het aantreden van Luns uitgebreid contact gehad over Nieuw-Guinea. In deze briefwisseling, die is bestudeerd door de historicus J.G. Kikkert, stelt Luns dat de Nederlandse aanwezigheid in het gebied van de Stille Oceaan van grote betekenis was. ‘Nederland moet geloofwaardig blijven,’ schreef hij. Bovendien zou het behoud van Nieuw-Guinea volgens Luns economische voordelen opleveren. Romme kreeg het vervolgens voor elkaar om ‘de opvoeding van de bevolking van Nieuw-Guinea tot zelfstandigheid’ tot doelstelling van de Nederlandse politiek te verklaren. Daarmee werd volgens Kikkert de eventuele overdracht van Nieuw-Guinea effectief op de lange baan geschoven, ‘want met die opvoeding was nog maar nauwelijks een begin gemaakt’.Ga naar eind53 Dit standpunt moest volgens de top van de KVP beter te verkopen zijn dan de economische en strategische belangen, want in de correspondentie tussen Romme en Luns, zo merkt Gase op, ‘blijkt niets van enigerlei bewogenheid van de kant van Luns ten aanzien van het lot van de Papoea's’.Ga naar eind54 De kwestie Nieuw-Guinea verdween daarmee wederom van de politieke agenda. Van Indonesische zijde werd geprobeerd om de kwestie weer bespreekbaar te maken. Dit leidde af en toe tot nieuwe onderhandelingen, maar daarin werd vooral duidelijk dat de eerdergenoemde Nederlands-Indonesische Unie waarschijnlijk niet veel langer houdbaar zou zijn wanneer de kwestie Nieuw-Guinea niet | |
[pagina 27]
| |
zou worden opgelost.Ga naar eind55 Daarnaast had Soekarno in zijn onafhankelijkheidsrede van 1952 het beleid ten aanzien van Nieuw-Guinea scherp verwoord: ‘We zullen voor Irian vechten om aldus aan het de facto-gezag van Nederland een eind te maken.’Ga naar eind56 Soekarno ontving bovendien niet veel later een brief van de Nederlandse journalist M. van Blankenstein, die goede relaties had met Indonesische nationalisten,Ga naar eind57 waarin stond dat hij van Luns weinig goeds hoefde te verwachten.Ga naar eind58 Twee jaar lang gebeurde er vrij weinig. Mede daardoor zal Soekarno het idee hebben gekregen het over een andere boeg te moeten gooien als hij de kwestie wilde oplossen. In zijn rede op onafhankelijkheidsdag in 1954 maakte hij daarom bekend dat de kwestie Nieuw-Guinea aan de Verenigde Naties zou worden voorgelegd. In een vrij bescheiden resolutie werd erop aangedrongen een oplossing te vinden voor de kwestie ‘in conformity with the principles of the Charter of the United Nations’. De resolutie haalde echter niet de benodigde tweederde meerderheid, mede doordat de Verenigde Staten zich van stemming onthielden.Ga naar eind59 Nadat de resolutie in de Verenigde Naties niets had opgeleverd, veranderde er ruim een jaar vrij weinig in de verhouding tussen Nederland en Indonesië. Pas in december 1955 vonden er weer besprekingen plaats, eerst in Den Haag en vanaf 16 december in Genève. Deze besprekingen zouden bekend worden als de Geneefse Conferentie en waren tevens de laatste officiële besprekingen tussen beide landen. De Nederlandse delegatie werd geleid door minister van Buitenlandse Zaken Luns, de Indonesische delegatie stond onder leiding van zijn ambtgenoot Ide Anak Agung Gde Agung. Nieuw-Guinea stond tijdens deze besprekingen weliswaar op de agenda, maar met de aantekening dat beide partijen hun standpunt ten aanzien van de soevereiniteit zouden handhaven. Desondanks zou de conferentie mislukken, omdat ook over andere punten geen overeenstemming kon worden bereikt. Kikkert wijst er bovendien op dat er op voorhand al twee grote struikelblokken waren die een succesvolle conferentie in de weg stonden. Enerzijds ‘liepen er [in Jakarta] te veel rond, die niet echt naar een overeenkomst met Neder- | |
[pagina 28]
| |
land op dit moment streefden’, anderzijds ‘waren er [in Den Haag] te veel die niet echt over Nederlands Nieuw-Guinea wensten te onderhandelen’.Ga naar eind60 Over de precieze oorzaken van het mislukken van de Geneefse Conferentie lopen de meningen sterk uiteen. Het is van belang hier kort bij stil te staan, omdat door het mislukken van deze conferentie het conflict werkelijk vast kwam te zitten. In de eerste fase van de besprekingen werden er verschillende voorstellen op tafel gelegd en boekte men enige vooruitgang. Op 7 januari 1956 werd echter de eerste serie besprekingen opgeschort, enerzijds omdat men het niet eens kon worden over de geschillenregeling,Ga naar eind61 anderzijds om de beide regeringen de kans te geven te overleggen. Na langdurig aandringen van de Indonesische regering werden op 7 februari de besprekingen hervat.Ga naar eind62 Met name over deze laatste dagen van de conferentie, van 7 tot 11 februari 1956, bestaat veel onduidelijkheid. Luns beweert in het boek Luns: ‘Ik herinner mij...’ (1971) dat hij tijdens deze fase van de conferentie via de inlichtingendiensten op de hoogte kwam van een onderschept telegram ‘waaruit bleek dat men in Jakarta al besloten had de conferentie te doen mislukken’.Ga naar eind63 Luns wilde daarom hoog spel spelen door alle door Indonesië gedane voorstellen te aanvaarden in de wetenschap dat Indonesië dit niet zou kunnen accepteren, want de conferentie mocht immers niet slagen. Anak Agung zou volgens Luns inderdaad hebben geantwoord dat hij dit niet kon aannemen ‘omdat het te laat is’.Ga naar eind64 Luns stelde dat ‘de Indonesiërs niet met ons tot overeenstemming wilden komen, overigens op instructie van hun regering. De Indonesische regering zocht namelijk het conflict met Nederland om binnenlands-politieke redenen!’Ga naar eind65 Het verhaal van Luns werd echter vanuit verschillende kanten ontkend dan wel genuanceerd. Anak Agung ontkende in Vrij Nederland stellig het bestaan van zo'n telegram: ‘Er is nooit sprake geweest van een dergelijk telegram. Wij wilden de Nederlands-Indonesische conferentie van 1955/56 juist tot een goed einde brengen.’ Hij zei verder: | |
[pagina 29]
| |
‘Er heeft inderdaad een laatste gesprek plaatsgevonden. Naar aanleiding van de voor ons onaanvaardbare “waterdichte arbitrageclausule” heb ik een tegenvoorstel geformuleerd. Maar helaas was dat voor mr. Luns niet acceptabel. Ik heb toen op mijn beurt gezegd: “Dit is het uiterste waartoe wij kunnen gaan.” Maar Luns zei: “Dit kan ik niet aanvaarden.” Toen was er een deadlock.’Ga naar eind66
In hetzelfde interview beweerde Agung overigens dat na de mislukking van Genève de radicalen en communisten geheel op de hand van Soekarno waren. Agung lijkt daarmee te impliceren dat Soekarno toen al niet meer geloofde in besprekingen met de Nederlanders, maar dat Soekarno invloed heeft gehad op de besprekingen is moeilijk aan te tonen. Soekarno-biograaf Lambert Giebels suggereert weliswaar dat Soekarno zich afzijdig heeft gehouden, omdat hij ‘constitutioneel gezien in die tijd niet in een positie [was] dat hij de Indonesische delegatie instructies kon geven’, maar of hij zich daadwerkelijk niet met de besprekingen heeft bemoeid, blijft onbeantwoord.Ga naar eind67 Ook Jelle Zijlstra, destijds minister van Economische Zaken en lid van de Nederlandse delegatie in Genève, had zo zijn bedenkingen bij het verslag van Luns. Hij weet het mislukken van de conferentie weliswaar niet alleen aan Luns, want ‘de houding van onze delegatie heeft niet vastgezeten op Luns, het was het Nederlandse standpunt’,Ga naar eind68 maar hij herinnerde zich de laatste dagen van de conferentie duidelijk anders. Zijlstra zei wel op de hoogte te zijn van een telegram van Hoge CommissarisGa naar eind69 graaf W.F.L. van Bylandt, die waarschuwde: ‘[...] voortgezette duur van besprekingen is voor regering zeer moeilijk element, ook in haar eigen partijen [...] de meest losse en vage verbintenis zou wel eens de beste kunnen blijken.’Ga naar eind70 Een telegram zoals Luns beschreef had Zijlstra naar eigen zeggen echter nooit gezien. Hij geloofde zelfs dat het bestaan van zo'n telegram geen verschil zou hebben gemaakt want, zo zei hij in Vrij Nederland:
‘[...] het wezenlijk belangrijke punt is dit: op het moment dat het | |
[pagina 30]
| |
laatste dramatische gesprek tussen Luns en Anak Agung heeft plaatsgevonden en Luns zegt: “je kunt alles hebben” en Anak Agung zegt: “het hoeft niet meer, het kan niet meer” (iets dat Anak Agung dus ontkent, maar dat is woord tegen woord), op dat moment was de zaak in Jakarta al gedraaid.’Ga naar eind71
F.J.F.M. Duynstee, prominent KVP-lid en destijds fel tegenstander van Luns, bevestigde in zijn boek Nieuw Guinea als schakel tussen Nederland en Indonesië (1961) dat de voorstellen van Luns te laat kwamen. Anak Agung kon ze niet aanvaarden, want ‘het Indonesische kabinet was praktisch demissionair; de algehele ontstemming in Indonesië, zelfs in gematigde kringen, had een kookpunt bereikt’.Ga naar eind72 De Indonesische regering zegde nog geen twee dagen na het mislukken van de conferentie de Nederlands-Indonesische Unie eenzijdig op. Op 25 april werd zelfs een wetsontwerp aangenomen waarin alle overeenkomsten van de Ronde Tafel Conferentie werden opgezegd. De Nederlandse regering voegde mogelijk als reactie via een grondwetsherziening in 1956 Nieuw-Guinea weer toe aan het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden onder de naam Nederlands Nieuw Guinea.Ga naar eind73 Wie uiteindelijk de hoofdschuldige was aan het mislukken van de Geneefse Conferentie is moeilijk aan te geven. Feit is dat vanaf dat moment een diplomatieke oplossing in de kwestie Nieuw-Guinea voorlopig onbereikbaar was. Het is hier van belang op te merken dat in de loop van de kwestie het standpunt van de Nederlandse regering nooit erg duidelijk zou worden, los van het uitgangspunt dat men Nieuw-Guinea niet zomaar aan de Indonesiërs wilde overdragen. Officieel bleef men lang waarde hechten aan ‘het lot van de Papoea's’, maar naarmate Luns halverwege de jaren vijftig meer zijn stempel op het beleid drukte verhardde het beleid en verdwenen de argumenten enigszins naar de achtergrond. Voor het kabinet-De Quay was Nieuw-Guinea aanvankelijk zelfs geen issue van betekenis. De regering was in steeds mindere mate bereid met Indonesië te onderhandelen over de kwestie.Ga naar eind74 Niet in de laatste plaats omdat men van Indonesië voortdurend | |
[pagina 31]
| |
een meegaande opstelling bleef verwachten, terwijl de Indonesiërs juist ongeduldiger werden. Het Nederlandse Nieuw-Guinea-beleid werd daarmee vooral een beleid van ‘niet toegeven’. De meningen over de vraag wat er dan wél met Nieuw-Guinea moest gebeuren, bleken vooral tegen het einde van het conflict nogal veranderlijk. | |
[pagina 32]
| |
Pompéi 1956. Een van de eerste gesprekken van Willem Oltmans met Soekarno. Van links af: de Indonesische minister van Buitenlandse Zaken Roeslan Abdoelgani, de Amerikaanse adviseur van Soekarno Joe Borkin, Soekarno en Oltmans.
Bron: KB Archief Willem Oltmans |
|