Hekken in Nederland
(2002)–Peter Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Gesmede stropbeugel welke was bevestigd aan een ijzeren hekstijl. Eerste helft 18de eeuw. Foto RDMZ, P. van Galen, 1984.
| |
[pagina 31]
| |
Materialen en ambachtVoor de bouw van hekken en poorten gebruikte men hout, baksteen, natuursteen en ijzer. Amsterdam was in de 17de en 18de eeuw het belangrijkste centrum voor de hout-, ijzer- en natuursteenhandel en bezat ook de voornaamste ateliers voor decoratief werk in deze materialen. In oostelijke delen van het land werd de Bentheimer zandsteen direkt aangeleverd vanuit de groeve en voerden plaatselijke beeld- en steenhouwers het werk uit.
De meest gebruikte houtsoorten waren eiken of grenen of een combinatie van beide. Hout was goedkoper dan ijzer en steen en zeer geschikt voor decoratieve bewerking. Een houten hek behoefde bovendien geen zware fundering, vaak stond het op een balk die in het midden of aan het begin van een brug of dam was geplaatst.
De 17de- en 18de-eeuwse houten hekken bij buitenplaatsen bezaten vaak vier stijlen, waarbij boven de doorgang een geprofileerde balk was aangebracht die de herinnering in stand hield van een ingangspoort. Soms was het snijwerk aan stijlen en bekroningen zo rijk dat de indruk ontstond van geschilderd natuursteenwerk. Houten hekken uit de 17de eeuw bleven niet bewaard, restanten uit de 18de eeuw zijn zeldzaam.
De baksteen kwam doorgaans van de steenbakkerijen in het westen en midden van het land, waar zich ook de meeste 17de- en 18de-eeuwse hekken met bakstenen pijlers bevinden en het metselvak op een hoog niveau stond. Veel van deze hekken staan op gemetselde bruggen of dammen waarmee zij één geheel vormen.
De meest gebruikte natuursteensoorten waren hardsteen en in mindere mate zandsteen. Ook voor de plinten en afdekplaten van bakstenen pijlers gebruikte men meestal hardsteen of zandsteen. De afdekplaten worden meestal bekroond door gebeeldhouwde natuurstenen en soms metalen vaasvormige of afgeplatte bolvormige figuren, dierlijke figuren en wapenschilden. Soms werden geprofileerde en met lood beklede houten afdekkingen toegepast. In de 17de eeuw zijn hekken met natuurstenen pijlers nog uitzonderlijk. In de 18de eeuw komen ze met name bij de meer prestigieuze toegangshekken veelvuldig voor. Het smeedijzer kwam in de 17de en 18de eeuw uit Zweden en later ook Engeland en Duitsland. Het ijzer werd verhandeld in de vorm van vierkante, ronde of platte staven. Dunnere staven leverde men in bossen. De lengte van de staven bedroeg meestal 4 à 5 meter. Dikkere staven kregen stempels of initialen van de ijzerproducent. Door de vele hoogovens die houtskoolijzer produceerden is ook het aantal merktekens groot. Zulke merken worden nog aangetroffen op onbewerkte staven als hekstijlen, brugstaven en muurankers. Op uit veel onderdelen bestaande hekken komen telmerkensystemen voor die verwant zijn aan de tel- en stelmerken bij houtconstructies en steenhouwwerk. De onderdelen van deze hekken werden eerst gemerkt en later volgens het telmerkensysteem in elkaar gezet. Bij enkele hekken werd dit telmerkensysteem gedocumenteerd, zoals bij het grote hek van Vreeden Hoff te Nieuwersluis.Ga naar eind8
Met de komst van het industrietijdperk werd het mogelijk om gietijzer in grote hoeveelheden te verwerken. IJzergieterijen bevonden zich al vanaf de 17de eeuw in het oosten van het land waar zich ijzererts in de bodem bevond. Nadat in de 19de eeuw deze ijzeroerbanken uitgeput raakten werd ruwijzer geïmporteerd. De productie van gietijzeren objecten nam vanaf 1830 gestaag toe en kwam na 1850 tot grote ontwikkeling. Er ontstonden grote gieterijen zoals Wispelwey te Zwolle, Schretlen te Leiden, Van Enthoven en De Prins van Oranje te Den Haag en Becht en Dyserink te Amsterdam. Bij hekken die werden samengesteld uit gietijzeren onderdelen werd ook wel gebruik gemaakt van gietijzer dat smeedbaar was. Zo kon men hekken vervaardigen die een combinatie vormden van smeeden gietwerk.
Na 1830 brachten grotere ijzergieterijen voorbeeld- of modelboeken uit met afbeeldingen van hun producten. De decoratie was aanvankelijk in neoclassicistische trant en vanaf de Wereldtentoonstelling van 1851 te Londen ook in andere neostijlen. De Deventer IJzergieterij Nering Bögel (1749-1932) bracht in 1834 als een der eerste gieterijen een voorbeeldboek uit, waarna andere bedrijven volgden. | |
[pagina 32]
| |
Voorbeelden van merktekens op smeedijzeren hekstaven. Tekening RDMZ, H. Karsemeijer.
Door gebrek aan opdrachten ging de kunst van het fijnere en decoratieve ijzersmeden, tezamen met de daarvoor vereiste vaardigheden en technieken, tijdens de 19de eeuw voor een belangrijk deel verloren. Het decoratieve smeedwerk werd verdrongen door de goedkopere gietijzeren serieproducten. De voor die tijd grootschalige serieproductie wekte aanvankelijk bewondering op, maar de onvermijdelijke kritiek bleef niet lang uit.
Veelzeggend is de beschouwing van ds. J. Craandijk, die in 1875 een tocht maakte langs de Vecht en daar onder meer het hek van Doornburg bewonderde: ‘Zulk smidswerk als wij in het ijzeren hek met ajour gewerkte palen zien, krijgen wij heden ten dage niet veel meer onder de oogen. Mij is althans geen enkele nieuwe plaats ten onzent bekend, wier ingang ook maar van verre vergeleken kan worden bij wat de Vecht - en niet de Vecht alleen - in de vorige eeuw te bewonderen gaf. Of onze smeden 't nog zouden kunnen leveren? Misschien wel, als het werk maar naar eisch betaald werd. Daar wordt veel geklaagd - en niet ten onrechte - over verval van de kunst in ons land. Daar wordt menig middel voorgeslagen, om haar op te beuren. Zou niet een der voornaamste middelen zijn, als de rijken en aanzienlijken de kunst aanmoedigden, door goed geld te geven voor goed werk? 't Is tegenwoordig alles gietwerk: - gegoten ijzer, gegoten krullen voor 't stucadoorwerk, gegoten figuren om den gevel te versieren, en wie de kunst beschermen, zij koopen schilderijen en hangen die in hun kamers. Ziet die oude buitenplaatsen eens. Daar komt de bekwame smid aan te pas voor het kunstig ijzerwerk aan hekken, balcons, stoepleuningen; de kundige steenhouwer aan palen, balustrades, kroonlijsten; de bedreven houtsnijder aan de sieraden op de buiten en binnendeuren; de volleerde stucadoor aan de kunstig bewerkte plafonds en gangmuren. Maar ook de talentvolle tekenaar vindt er zijn werk. Zie eens, om nu bij de hekken te blijven, die hekken van Roozendaal en Doornburg, die wij gezien hebben, het hek van Vreeden Hoff bij Loenen dat wij nog zien zullen. Welk een afwisseling. 't Zijn alle drie kunststukken in hun soort, ook van tekening en opvatting, maar zij gelijken volstrekt niet op elkander; ieder heeft een gansch eigenaardig karakter’.Ga naar eind9 De moderne ontwikkelingen werden niet alleen door ds. J. Craandijk en de traditionele architecten gewantrouwd. Ook vooraanstaande Europese kunstenaars als John Ruskin (1819-1900) en William Morris (1834-1896) bekritiseerden de industriële massaproductie, die ambachtskunstenaars werkeloos maakte. In het laatste kwart van de 19de eeuw ontstond echter een herwaardering van de smeedkunst waardoor de vraag naar decoratief gietwerk afnam. Op het terrein van de architectuur gaf P.J.H. Cuypers (1827-1921) in ons land de grote stoot tot herleving van de ambachtskunsten. Voorbeelden van smeedwerken bij of aan gebouwen door | |
[pagina 33]
| |
De afdeling kunstsmeedwerk van F.W. Braat te Delft, ca. 1900. Anonieme opname in collectie RDMZ.
| |
[pagina 34]
| |
Cuypers ontworpen zijn kasteel De Haar te Haarzuilens (1892 en volgende jaren) en de hekken bij het Rijksmuseum te Amsterdam (1876-1885).
Door de grote vraag naar kunstsmeedwerk ontstonden aan het einde van de 19de eeuw grote smederijen, zoals de firma's G.J. Vincent & Co. te Schiedam (1879) en F.W. Braat te Delft (1844). De firma Vincent beschikte over een eigen ontwerp- en tekenafdeling en voerde ook ontwerpen uit van architecten en particulieren. Door dit bedrijf vervaardigde hekken staan onder meer bij het Groot Seminarie te Warmond en de R.K. Begraafplaats te Schiedam. Het bedrijf werd omstreeks 1909 wegens gebrek aan opdrachten gesloten.
Het loodgietersbedrijf F.W. Braat specialiseerde zich na 1855 in de handel en productie van zinken bouwornamenten. In 1888 richtte men een afdeling op voor kunstsmeedwerk die snel groeide. Vervolgens kwamen er een ontwerp- en tekenafdeling en een opleiding van leerlingen binnen het bedrijf. Inzendingen van kunstsmeedwerk naar internationale tentoonstellingen werden bekroond, zoals op de Wereldtentoonstelling van 1900 te Parijs. De smederij werd in 1915 wegens gebrek aan opdrachten gesloten. | |
Kleur op smeedwerkVanaf de gotiek tot aan het classicisme beschilderde men decoratief smeedwerk vaak in heldere en contrastrijke kleuren. Maar grote werken schilderde men bij voorkeur in één kleur omdat een te bonte beschildering afbreuk kon doen aan de plastische vormenrijkdom en het afwisselende spel van licht en schaduw.
In Nederland is het gebruikelijk dat ijzeren toegangshekken in één kleur of tint worden geschilderd, meestal in zwart of donkergroen, soms in blauw. Wapenschilden zijn voorzien van heraldische kleuren en bladgoud, dat ook wordt gebruikt om sierstukken te accentueren, zoals naambanden, ornament en hekpieken. Soms wordt gebruik gemaakt van blauw, zoals bij de gereconstrueerde hekken van Paleis Het Loo te Apeldoorn, het Paleis Noordeinde te Den Haag en Het Slot te Zeist. Hekken in de stijl van de art nouveau zijn soms in een lichtere tint of wit geschilderd.
In verscheidene oude bestekken staat dat smeedwerk aan gebouwen (zoals muurankers) zwart geschilderd moest worden, maar over kleurgebruik op smeedijzeren hekken is minder bekend. Bijzonder is dan ook het gedetailleerde verslag van de advocaten Van Bolhuis en Beckering over een bezoek aan Het Loo te Apeldoorn in 1705. Over de kleuren van de hekken vermelden zij het volgende:
‘... bij de ingangh van ijsere tralien, hemelsblauw geverft en boven vergult.’
‘... over een springende fontein met blauwe iseren leuningen...’
Welke soort blauw werd toegepast is niet bekend. Blauw was duur in die tijd, het was een kleur voor de rijken. De uitvinding van het Berlijnsblauw in 1704 maakte in de loop van de 18de eeuw het schilderen in blauw minder kostbaar.
In een verfbestek van 1817 van het stadhuis van Kampen staat: ‘het van Rondsom uitwendige opverven van het Stadhuis met zijn Tooren en alle verdere te verven en te vergulden staande of voordeezen geverfde en vergulde Annexe werken hoegenaamt, alleen het Berlijnsblauw hek agter het Stadhuis uitgezondert...’ |