Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 539]
| |
Hoofdstuk XXVIII.
| |
Adams alleenspraak in 't Paradys, op den zevenden dag der Schepping.Adam prijst den Heer, en gaat na, hoe alles geschapen werd. Van de een en twintig zesregelige coupletten deel ik als proeve de twee laatste, de beste, mede, waarin de nacht voor en morgen van den zevenden dag worden beschreven: | |
[pagina 540]
| |
't Word alles stil. Ik hoor geen ruischen
Der winden door geboomte of riet.
Ik hoor den zang der voglen niet.
Ik hoor geen waterstroomen bruischen.
Nyl, Phison, Tigris, en Eufraat,
Verwachten stil den dageraat.
Nu daagt de grootste dag van zeven.
De Schepper rust, en op zyn stem
Rust al wat leeven heeft, met Hem.
Niets word' er op zyn wil bedreven,
Dan hem te loven, die gewis
De Schepper aller dingen is.
Uitgezonderd de twee laatste regels is de beschrijving niet zonder effect. | |
De val van Adam. Beurtzang.Gabriel en Rafaël bezingen het paradijs en het eerste menschenpaar. Daarna spreken Adam en Eva bij 't ontwaken over den Boom des Levens, en het blijkt dat Eva reeds gegeten heeft van de verboden vrucht. Adam wil God om vergiffenis smeeken voor haar, doch Eva verklaart weenende, dat, als hij zoo onschuldig, zoo rechtschapen wil blijven, zij van hem scheiden moet, daar zij hem dan onwaard is. Adam verkiest met haar den dood. Rafaël verschrikt, want een ‘naare galm’ weerklinkt. Adam weeklaagt nu over den val en Uriël verklaart aan Rafaël, wat er geschied is. Tot nu toe werd alles gesproken in zevenregelige coupletten. Nu volgt er deze samenspraak:
Godts stem. ‘Waar zyt gy, Adam, heen gevloden?’
Adam. ‘Ik schaam me ô Heere! wy zyn naakt.’
Godts stem. ‘Gy hebt de vrucht, u dier verboden,
ô Adam, Adam! dan gesmaakt?
Waardoor gy zyt ten val geraakt.’
| |
[pagina 541]
| |
Adam. ‘De vrouw, die gy my hebt gegeven,
Heeft my verleid en tot de zonde aangedreeven.’
Eva. ‘De Slang, de Slang heeft my bedrogen!’
Nu spreekt God de strafrede uit tegen de slang, en verdrijft de eerste menschen uit het paradijs; hiervoor houdt Uriël met het zwaard de wacht, doch troost hen door op den Messias te wijzen. Hier en daar verstoren onbeholpen regels of een dubbel rijm den indruk, die over 't geheel vrij gunstig is. | |
Noach, en zyner zoonen samenspraak, over het geene na den val van Adam, tot op den zondvloed geschied is.In dit gesprek, waaraan de ten doode neigende Methusalem deel neemt, toont Cham zijn aard door Kaïn te verdedigen. Methusalem beklaagt zich, dat hij zooveel ellende, als de zondvloed zal aanbrengen, moet beleven, doch terwijl Noäch spreekt over het onvermijdelijke van den vloed, slaakt Methusalem een kreet van verlichting: hij voelt zijn dood naderen en sterft. Terstond daarop ziet Noäch de wolken zich samenpakken, het water rijzen, en hij en de zijnen betrekken de ark. | |
De levensloop van den Aartsvader Abraham, in een gesprek met Sem,.... en zyn naaste maagschap.Sem komt bij Abraham en verhaalt, hoe na den zondvloed de oude hartstochten weer opwakkerden, hoe de hoogmoed den toren van Babel deed bouwen, maar hoe God de volken uiteendreef. Abraham vertelt nu zijne lotgevallen. Rebekka, zijne schoondochter, komt met spijzen aan, bereid van dieren, die Ezau geschoten en die Jacob uit zijne kudde verschaft heeft. Nu volgt er, tot kenschetsing van de beide zonen van Izaäk, een tooneeltje, dat wel wat veel van een catechisatie-uurtje heeft. Abraham vraagt namelijk naar de wereldgeschiedenis van de schepping af, en Jacob weet te antwoorden, doch Ezau verdwijnt stilletjes; Sem voorspelt hieruit, dat Jacob de uitverkoorne is, uit wien de Messias | |
[pagina 542]
| |
zal spruiten. Abraham vervolgt het verhaal zijner lotgevallen. Als hij van Ismaël en zijn omzwerven spreekt, roept hij uit: ‘Ach! dat ik deezen zoon nog eenmaal voor myn sterven
Aanschouwen mogt, wat waar 't me een vreugd!’
Een stofwolk gaat op, de herders drijven hun kudden bijeen, eene groote troep vreemdelingen nadert, en.... spoedig ligt Ismaël aan Abrahams voeten. De woordenwisseling tusschen deze beiden en Izaäk is waarlijk schoon, en indien ik niet vreesde.... doch neen, ik wil eene langere aanhaling niet achterwege laten:
Ismaël. ‘De balling Ismaël knielt voor zyn vaders voeten.
Ach! dat hy zich genadig toon'.
ô Abraham, zie uwen zoon!.....
Ach vader, vader! moet ik moeders misdaad boeten?
Keert gy uw aanschyn van my af?
Zal ik in u geen vader vinden?
Heeft Ismaël dan bloed noch vrinden,
Nu moeder Hagar, al zyn toevlucht, ligt in 't graf.
‘Laat my ten minste dan myn broeder Izâk spreeken;
Dat hy uw hart te mywaard keer'.
Of heb ik ook geen broeder meer?
Dan heb ik nog een Godt! die luistert na myn smeeken:
Een Vader die my heeft beschermd,
Een lieve wederhelft gegeeven,
En tot een hoogen staat verheven:
Een Vader, die in nood zich myner heeft erbermd.’
Abraham. ‘Zie ik myn Ismaël, myn oudsten zoon, dan weder!
Van Godt beschermd in zyne jeugd.
ô Ismaël, uw liefde en deugd,
Maakt vaders hart, daar hy uw traanen ziet, te teder!
| |
[pagina 543]
| |
Rys op, myn zoon, dat ik u kuss',
Omhelze en troost', met mynen zegen.
Nooit was myn ziel u ongenegen.
Rys op, myn Ismaël! myn zoon! hoe schreijt gy dus?
‘Ik zie Rebekka met uw' broeder herwaard vluchten.
Gaa, rust een weinig in de tent.
Gy zyt voor haar nog onbekend.
Loof, prys den Heere; want gy hebt geen wrok te duchten.
Hoe Izaäk, hoe dus ontsteld?
Bekleed met vaders helm en wapen.
Hoe is 't hier dan zo slecht geschapen?
Misschien hebt gy het volk in orde reeds gesteld.’
Izaäk. ‘Gewis. Indien dit Heir ons vee bestaa te rooven,
Wil ik aan 't hoofd der herders staan,
En voeren hen kloekmoedig aan;
'k Durf de overwinning my, door 's Heeren hulp, belooven.
Rebekka vrees noch schreij niet meer,
Ik zal den heuvel doen omringen;
Opdat u niemand durv' bespringen.
Ach Vader troost haar hart, totdat ik wederkeer.’
Ismaël. ‘Gemak myn broeder, blyf, hier is geen ramp te vreezen;
't Is Ismaël, die u ontmoet.
De Godtheid, die myn straf verzoet,
Wil dat wy eensgezind in liefde zullen weezen.
Heeft myne kindsheid u misdaan
Vergeef haar 't geen ze heeft misdreven.
De Heere heeft het my vergeeven.
ô Zoon van Sara, neem den zoon der dienstmaagd aan!
‘Zoo laat hy in zyn gunst uw Tweeling zoonen groeijen,
Ten vreugd van onzen ouden stam,
Den gryzen vader Abraham,
Die 't zaad van Izaäk en Ismaël zie bloeijen.
Bezit gerust al 't machtig goed
Dat u de Heere heeft gegeeven;
Hy heeft my hoog genoeg verheven,
En schenkt zyn zegening aan my in overvloed.
| |
[pagina 544]
| |
Izaäk. ‘Geloofd, geloofd zy Godt! hy opent my myne oogen.
Wat zyn zyn wegen wonderbaar!
Heb dank, heb dank Alzegenaar!
Gy houdt myn ziel, in deeze ontmoeting, opgetoogen.
Beweegt Gy Ismaël aldus?
Nu is de hoop vervuld van vader.
Godt smelt hier hart met hart te gader.
Wees welkom Ismaël! geef my den Vreedekus!’
Abraham draagt nu aan de zijnen de zorg voor Ismaël's verkwikking en nachtverblijf op; op Sem's verzoek, dat hier zeker wel wat vreemd valt na de aandoenlijke ontmoeting, vervolgt Abraham het verhaal van zijne lotgevallen, o.a. de offerande van Izaäk, (eene goede passage, waarin Abrahams strijd zeer natuurlijk geschilderd wordt). Bij de ontvangst van Abraham door Sara na het gelukkig afgeloopen geloofsproefstuk, breekt het af. De vier volgende regels, door een vreemde hand toegevoegd moeten nu tot slot dienen: [Dus dient zy (Sara) my (Abr.), die vreugde van myn' jaaren,
Sints door den dood, die alles kan verslaan,
Op 't heilgeloof, ten hemel ingevaaren.
't Ontroert me op nieuw: Aartsvader! laat ons gaan.]
De Levensloop der Aartsvaderen is niet voltooid, en dus is er over het geheele ontwerp geen voldoend oordeel mogelijk, doch dat over de afdeelingen, die er zijn, kan gunstig luiden. Niet zonder smaak is er in enkele grepen een overzicht gegeven van de geschiedenis der menschheid uit den tijd der aartsvaders, terwijl elke afdeeling een geschikt geheel vormt; sommige coupletten, sommige gedeelten, zooals b.v. het geciteerde van de terugkomst van Ismaël, zelfs zeer fraai. In dit gedicht zien wij minder de meer besproken langdradigheid. Er zit gang in de gesprekken, al is de stof niet altijd zeer geschikt voor eene vlugge behandeling. | |
[pagina 545]
| |
2. De stad Kleef, haar gezondheidbron, en de omleggende landsdouwen, in kunstprenten verbeeld. Berymd en met aanteekeningen opgehelderd door Pieter Langendyk. Haarlem 1747.Dit werkje is uit aesthetisch oogpunt weinig te prijzen; 't is eene berijming en niet veel meer. Welk belang het heeft voor de kennis van Langendyk's levensgeschiedenis, werd reeds aangetoond. Eene heldere voorstelling, waardoor het als gids zou kunnen dienen, geeft de beschrijving der omstreken ons niet; doch dat het zijne tijdgenooten opwekte tot een bezoek aan de gezondheidsbron is zeer wel mogelijk, daar hij met veel ingenomenheid over de schoonheid van stad en omgeving, maar niet minder over de gastvrijheid harer bewoners spreekt. Ik behoef wel niet te zeggen, dat Langendyk een overzicht geeft van de lotgevallen der stad. Om een proefje van stijl en vorm te geven, neem ik hier twee coupletten over, die de beste, en voor den lezer de aardigste zijn: zij zijn gekozen uit die, waarin Langendyk den bloei beschrijft gedurende de jaren van 1641 tot 1671, waarin geen krijg woedde: ô Heilryke eeuw! ô schoone staat!
Quam' hier dien tyd een advocaat,
Hy had van honger moeten sterven;
Want rees' er ergens een verschil,
Om Testament of Codocil,
De burgemeester scheidde de Erven.
En vond men hier of daar een vriend
Die met zyn uitspraak niet gediend,
Van geen verzoening wilde weeten,
Die mogt, wanneer men in de stad
Een Jaarelykse maaltyd had,
Niet met zyn medeburgers eeten.
Ziedaar eene aardige teekening van een zeer idyllischen toestand. | |
[pagina 546]
| |
3. De Graaven van Holland in Jaardichten beschreven, verrykt met alle de beeldtenissen dier Prinsen, nauwkeurig getekend, naar de echte aloude tafereelen, op de zaal van 't Raadhuis der stad Haarlem. 1745.Met weinig woorden bespreek ik dit werk; veel meer dan berijmd proza is het niet, en men zou er den dichter van zoovele goede historische liedjes niet in herkennen. Sterk spreekt hij zich telkens uit tegen de graven, die dikwijls dwingelanden waren. Geschiedkundige waarde heeft het niet; 't is eene samenvoeging van de toen bekende of als waar aangenomen zaken. De platen zijn met veel zorg bewerkt. Zij werden geteekend door Taco Jelgersma, die leerling was op 't atelier van Langendyk's vriend Frans Decker, waar de schilderijen werden gerestaureerd. De teekeningen werden op koper gebracht door Langendyk's neef Henricus Spilman. | |
4. De Eneas van Virgilius in zyn Zondags Pak. Vierde Boek. 1715.Dr. Foquenbroch had naar 't voorbeeld van Scarron eene travestie op de Aeneas van Vergilius ondernomen, doch bracht het slechts tot twee boeken. Deze beide boeken hadden, even als al de werken van ‘Fok’, een enorm succes. De platheid hinderde het publiek toen niet, de eentonigheid van zulk eene parodie van langen adem ook niet. Althans de twee boeken waren niet voldoende voor de lees- en lachlust van den Hollander van dien tijd. Trouwens, is dit te verwonderen, waar de Fransche lezerswereld het niet stellen kon met acht boeken, zegge 493 bladzijden, dicht ineen gedrukt? Langendyk en zijne letterkundige vriendenGa naar voetnoot1) kwamen overeen, de twee boeken van den Aeneas te vermeerderen met nog eenige dergelijke, doch toen elk een boek toegewezen werd, bracht | |
[pagina 547]
| |
alleen Langendyk zijne taak tot een goed einde. Eenige van de vrienden verontschuldigden zich ‘met de onvoegzaamheid der stoffe’, Langendyk zou een beter gedeelte getroffen hebben. Deze berijmde toen, om hen te overtuigen van hun ongelijk, ook een deel van een ander boek, dat evenwel niet werd afgemaakt en dus niet gedrukt. Het vierde boek dat hem toegewezen was, gaf hij in 1715 bij zijn vriend H. van de Gaete in octavo uit. Dat Langendyk er toe kwam een vervolg op Foquenbroch te leveren was een gevolg van den grooten bijval, dien deze dichter had genoten. In 1696 na zijn dood waren al zijne werken opnieuw gedrukt; ook de nog ongedrukte, meestal in handen van A. Bogaert, eveneens DokterGa naar voetnoot1); in 1709 was een tweede druk hiervan noodig. In de voorrede van den verzamelaar, genoemden Bogaert, voor den 2en druk lezen wij, hoe reeds voor Langendyk vervolgen waren op touw gezet, doch dat ‘tot noch toe niemand van alle degenen, die hem gepoogt hebben na te volgen, niettegenstaande zy tot walgens toe zich van zyne cieraden bedienden, hem heeft konnen in zyn zog nastevenen, maar zich dwazelyk ten toon gesteld hebben.’ De navolging van Langendyk werd beter ontvangen; gunstig werd ze beoordeeld in de Maendelyke Uittreksels of de Boekzael der geleerde Werrelt (bij G. onder de Linden). Uit deze beoordeeling blijken de namen van de minder gelukkige navolgers: ‘Onder de Fransche (Burlesqe) snaakagtige digters, vind men niemand koddiger, als den vermaarden Scarron, die man was van zekere bekende Hofdame. Onze Fokkenbrog veterde hem braaf na, so hy hem niet overtrof; immers Overbeek, van Rusting en anderen mogten 'er hunne muts | |
[pagina 548]
| |
wel na goojen. 't Waren maar dwergen in vergelijking van dien Reus.... De berymer van het Vierde Boek van den Eneas door Virgilius, zal ons hier in ook zyn kunst toonen. Van de Faam en 't gerugt zegt hij iets, dat vry snaaks is, en met eenen door de dagelyksche ondervinding bewaarheid word...... Klugtig verbeeld onze Digter de razerny van Dido, wanneer ze hoorde dat Eneas, om met de geheele Vloot op te kramen, zich gereed maakte...... De Lezer kan uit deze weinige regelen zien dat het klugtig genoeg opgestelt is, en we wyzen hem derhalven na het werkje zelfs.’ Deze travestie is soms wel wat plat, doch vertoont overigens meermalen aardige zetten. Een van de voornaamste middelen om een comisch effect te verkrijgen, is het plaatsen van de klassieke personen in eene omgeving, die met de hedendaagsche overeenkomt. Het genre van de goedige parodie is wel wat uit den tijd; althans zou er fijnere geestigheid noodig zijn, dan waarover Langendyk beschikken kon, om er ons smaak in te doen vinden. | |
5. Emmanuel.Dit gedicht is een godsdienstige lofzang op 1 Januari 1716 in de Kamer der Pellikanisten uitgesproken. Hoewel in ons oog te lang en omslachtig, is het eene niet onverdienstelijke ontboezeming van werkelijk gemeende gevoelens, waarin goedgeslaagde passages, mooie tegenstellingen niet ontbreken. Het geheel heeft iets van een Middeleeuwsch lied; vooral het zich vermijden in de verhoudingen tusschen Maria en Jezus, tusschen Jezus en de menschheid doet denken aan de kerkliederen of persoonlijke ontboezemingen uit de Middeleeuwen. Wij lezen bij Langendyk regels als de volgende: Beschouwt deez' groote wonderheden!
Dat wond'ren wonder! niet te ontleden!
Ziet hoe de Schepper zelfs het merk zyns schepsels draagt,
| |
[pagina 549]
| |
Een kind is Godt, en mensch! de moeder blyft een maagd!
Die uit Maria is gebooren,
Schiep zelfs Maria van te vooren!
Of: ô Kind! ô Vader aller vaderen!
Eveneens lezen wij in Maerlant's Van ons Heren wonden: ‘Moeder, dochter van den kinde’, als vertaling van het Latijnsche: ‘O Maria, plasma nati’Ga naar voetnoot1). Ondanks dergelijke vernuftspelingen maakt de zang toch den indruk van uit het hart te komen. Vooral de tegenstelling tusschen de Goddelijke Almacht en de nederige verschijning van Emmanuel schijnt Langendyk diep getroffen te hebben, en wordt meermalen gelukkig uitgedrukt. 6. De Lofkrans voor de stadt Haarlem is een beschrijvend gedicht, dat ons over 't algemeen weinig belangstelling inboezemt 't Verhalen van de geschiedenis, de opsomming van gebouwen, buitenplaatsen enz., neemt veel plaats in. Sommige gedeelten zijn goed, b.v. de beschrijving van het beleg. De Lof der aêloude Schilderkonst is niet veel meer dan eene opsomming van schilders en van hunne werken, hier en daar verlevendigd door de goed geslaagde beschrijving van eene schilderij. De Lof der Dichtkunst is ook niet meer dan een opnoemen der voornaamste dichters en schrijvers, met eene korte waardeering en eene inleiding over de waarde der dichtkunst. Evenmin verdient het Lofdicht op het Eerebeeld aan Laurens Koster bijzondere aandacht. Beter is het in zijn ouderdom vervaardigde gedicht aan | |
[pagina 550]
| |
de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen, waarin hij een overzicht geeft van de geschiedenis der Wetenschap. 7. Voor de Geschiedenis van Engelandt, Schotlandt en Ierlandt, uit het Fransch van Larrey, leverde hij bijschriften bij de platen, deels vertaald, deels oorspronkelijk. Lof verdienen de bijschriften van de prenten bij de Fabulen van La Court; zij hadden eene politieke strekking, en daarom wees ik er reeds op. De stijl is goed, en er zit kracht in. |
|