Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk XXVII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een erkend dichter, die ook als zoodanig om zich heen kon zien, als zoodanig belang moest stellen in 't geen om hem heen geschiedde. Toen ook was zijne positie van dien aard, dat hij tijd kon geven voor kunst of wetenschap. Ik wil hier een overzicht geven van al de eenigszins historische gedichten, zoowel van die, welke wij 't best met den naam van geschiedzangen kunnen bestempelen, als de kleinere liedjes en bijschriften, terwijl ik daarbij tevens gebruik zal maken van de gelegenheid, om te wijzen op het veranderen van Langendyk's gevoelen in 't staatkundige. Dit laatste zal zeker niet onbelangrijk wezen, daar het een beeld zal geven van den overgang van een groot deel van het volk van patriot tot prinsgezind, van hen dus die niet overtuigd, onveranderlijk staatsgezind waren, noch in merg en been oranjeklanten. Het eerste gedicht, dat wij dan vinden, is getiteld Schandkroon voor de Britsche Ryksverraaders, Keerdicht op de Eerkroon voor Brittanje van J. Zeeuws. Zeeuws had in een gedicht beweerd, niet te gelooven aan het verlangen van Engeland, om vrede met Frankrijk te sluiten. Aan die Eerkroon had P. de Bye een ‘Distelbloem’ gehecht, en Langendyk stelde er voor in de plaats een schandkroon. In dit vers is de vorm en meestal het rijmwoord behouden; doch de zin is geheel anders geworden. Het vers laat zich zeer goed lezen, want er spreekt duidelijk de gloed der verontwaardiging uit. Lodewijk XIV was in Langendyk's oog de satan, en met hem wilde Engeland vrede sluiten? Tot proeve zal ik enkele strofen van Zeeuws en Langendyk aanhalen, en kies daartoe den aanhef, en het slotcouplet, waarin al de verontwaardiging en haat zich uiten in een minachtende soort van verwensching. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den vrede van Utrecht zelf bezong Langendyk niet; of hij dien niet zóó schitterend vond, dat een loflied gepast was, of dat het toeval was, weet ik niet. Kort hierna verscheen de Mars in Barcelona, een loflied op de vrijheidlievende Katalanen, een noodkreet voor hunne zaak tegen den Franschen dwingeland, flink geschreven. Deze beide verzen van Langendyk verschenen in de Keurdigten zonder naam, waaruit men kan opmaken, dat zij waarschijnlijk op losse vellen verschenen en verkocht zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op den vrede van Utrecht en over Lodewijk XIV vinden wij wel verschillende puntdichten. Nu volgen er twee gedichten op George I van Engeland. Het eerste heet in de gezamenlijke uitgaaf: Holland in vreugd op de aankomst der Majesteit George den Eersten, enz., doch in de verzameling Keurdigten is het getiteld Op de verheffing, enz., en bevat een couplet meer. Het draagt daar geene handteekening. Blijkbaar heeft Langendyk het gedicht later beschaafd; verscheidene veranderingen wijzen hierop. Dit gedicht is beter dan het tweede dat Zinverbeeldend tafereel op de Krooning, enz., heet, en dat behalve leelijk, ook nog onjuist is, daar er gesproken wordt van goddelijk recht, waarop George I zich niet beroepen kon, evenmin als Maria, Willem van Oranje of Anna; doch Langendyk scheen te gelooven, of te willen gelooven aan het onderschuiven van Jacobus' zoon, blijkens de woorden ‘Stuarts opgeworpen zoon.’ In deze gedichten zien wij weêr de ingenomenheid van Langendyk met Kato: Kato is 't ideaal van den Staatsman. Trouwens die ingenomenheid laat zich verklaren, daar hij mogelijk toen juist bezig was met het berijmen van Addison's Kato, dien H. Angelkot onderhanden had, doch niet tijdig genoeg alleen kon voltooien. 't Eerst vinden wij weder een gedicht, dat een weergalm is op de gebeurtenissen in Europa, in 't begin van 1721, en wel een nieuwejaarszang voor de Haarlemsche Kamer der Pellikanisten, getiteld: Rampen voor het jaar 1720. Hierin hebben wij te doen met wat wij eigenlijk een geschiedzang zouden kunnen noemen: een voorlooper, indien men 't kleine met het groote mag vergelijken; van Da Costa's zangen. Ja, er is eenige gelijkheid; ook hier vinden wij soms, wat Dr. Schaepman eens ‘telegrammen-stijl’ noemde, natuurlijk in den goeden zin van 't woord, d.w.z. een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stijl, waarin met enkele woorden, enkele trekken een geheelen toestand, eene geheele periode geteekend wordt. In hoogere mate dan in dit gedicht zullen wij het later zien, doch ook hier reeds zien wij er een begin van, en de breedsprakigheid, Langendyk te veel eigen, missen wij hier bijna geheel. Als inleiding dient een overzicht van den strijd in de eerste twintig jaren van de 18e eeuw: Hoe zwom Euroop in bloed en traanen,
Als Frank, en Brit, en Batavier,
Met hunne ontrolde legervaanen,
Door Mavors oorlogsblixemvier
Gelyk verwoede tygers vlogen!
Haar helden vielen door het staal;
Haar' sterk bemuurde steden bogen,
Door kragt van 't donderend metaal;
De waereld daverde op haar spillen,
Om Flips en Karels erfgeschillen.
Door zulk een IliasGa naar voetnoot1) van plaagen
Bezweek het afgemat Euroop.
Totdat de vreedezon aan 't daagen,
Den kryg beteugelde in zyn loop,
Het slagzwaerd in de schêe deed steeken,
't Viervoudige verbond besloot,
En onder 't zegepraalend teken
Den Noor en Spanjaard heeft genood;
Opdat de Zweden met de Russen
Eerlang haar' groene olyven kussen.
Na de oorlogsrampen kwam de vrede, aldus beschreven: Nu schynt de waereld aan 't verquikken,
De landman juicht! en ploegt den grond;
De jager zingt, en zet zyn strikken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar korts 't verwoestend leger stond,
Het pluimgediert, aan 't quinkeleeren,
Verschrikt voor krygstrompet noch trom, enz.
't Zou dus een gulden tijd zijn, maar tot straf voor de zonde der natie komt een veepest het land teisteren, doch ook dit verbetert, helaas, het volk niet; het blijft ongevoelig voor de rampen der nageburen. Doch wiens hart vol mededoogen is, ziet alles met andere oogen, hem smart de ellende van Constantinopel, hem nijpt de mare van de pest in Provence het hart toeGa naar voetnoot1). Die pest wordt eenigszins nader beschreven; hoe de slachtoffers teruggedreven worden, als zij willen vluchten, om de besmetting tegen te gaan, terwijl verharde monsters nog hunne baatzucht voldoen ten koste van de lijders. Doch dit alles zijn plagen van hooger hand; erger is de twist, die de geestelijkheid wil stoken, om zelf er bij te winnen; die ramp kunnen de burgervaders bezweren. Evenzoo is dit het geval met den windhandel; reeds hebben Haarlem, Leiden en Amsterdam er een einde aan gemaakt; zoo ga het overal, opdat Hollands oude Trouw moet blyken. Hoewel er in dit gedicht vlekken zijn aan te wijzen, behoort het toch tot de beste gedichten van Langendyk, evenals trouwens de meeste, die wij geschiedzangen kunnen noemen. Waarschijnlijk ongeveer uit denzelfden tijd dagteekent een gedicht van dergelijken vorm en inhoud, getiteld Christenryk in gevaar. Het vorige werd ook in 1720 gemaakt, hoewel uitgesproken in 't begin van 1721. Waarschijnlijk gaat dit gedicht iets voor het andere; in de Gedichten volgt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het. De voorkeur verdient het, eerst de Rampen, daarna 't Christenryk in gevaar te behandelen, daar 't laatste nog iets sterker vertoont, wat wij telegrammenstijl zouden kunnen noemen. Men hoore slechts het begin: Het Christenvolk stond korts verwoed
In 't harnas tegen één,
De broeder storte 's broeders bloed,
Bei mat, en afgestreên.
Gods engel, met het vlammend zwaerd,
Dreigt alles te verslaan.
Een donk're wolk zweeft over de aard.
Elk schreit den hemel aan.
Het heiloos zaat van Mahomet
Tradt op den Duitschen grond;
Door Christen Turken aangezet,
Als schenners van 't verbond.
Eugeen beschreidt den Adelaar,
En blixemt met zyn vuist,
Gelyk de groote Donderaar
Die berg en klip vergruist;
Daar zengt zich 't heir van Ismaël
Tot tweemaal aan zyn vuur;
De Christenheld vervolgt het snel
En werpt zich om den muur
Van steden die onwinbaar zyn;
De Wallachyër bukt.
De Turksche maan verliest haar schyn.
's Ryks toeleg is gelukt.
Men voelt bij 't lezen van deze regelen, het drukkende van den toestand, men volgt de bewegingen van Eugenius, en is verruimd bij de woorden: 's Ryks toeleg is gelukt.
En nu volgt een juichkreet: Io triumf! riep Christenryk
Wees welkom lieve vrêe!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar ook hier volgt de klacht over de kerkelijke twisten, die in den Paltz zich vertoonen, door Loyola's volgers aangestookt. Gelukkig echter voorkomt dit 's Rijks Cezar, de Duitsche Keizer. Die hoofdmonarch bemint den vrêe,
't Heelal rust op zyn woord.
Hy houdt het slagzwaerd in de schêe
En Duitschland vry van moord;
Opdat de Turk niet gryp' met list
Naar Christus kruisbanier,
En in het midden van den twist
Zich warme aan 't martelvier.
Dit zou een goed slot zijn, doch het wordt wel wat verwaterd door de bijvoeging: Noch breng' zijn oorlogspaerd te wed
Te Keulen in den Ryn,
Dat Godt hem wonderbaar belet,
Wiens gunst geloofd moet zyn.
Wanneer ik de chronologische volgorde in acht wilde nemen, zou ik nu moeten behandelen de gedichten, die betrekking hebben op den Stadhouder, d.w.z. op de alof niet verheffing tot die waardigheid van den Prins van Oranje, doch om alle gedichten, die licht verspreiden over Langendyk's politieke gevoelens, met elkaar in verband te kunnen behandelen laat ik eerst voorgaan die, welke op algemeen Europeesche gebeurtenissen of toestanden slaan. Zien wij dus eerst het gedicht getiteld Spoor tot den vrede uitgesproken 1 Januari 1745 in de Kamer van Trouw moet blycken. 't Is dus gedicht in 1744. Hoe was toen de toestand. Karel VI was in 1740 gestorven; Maria Theresia en haar zoon Frans van Lotharingen hebben geen geld, geene goede troepen, alleen de erkenning der Pragmatieke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sanctie. Terstond komen de vijanden op; in de eerste plaats de mededinger Karel van Beieren, dan Frankrijk, waar de gebroeders Belle-isle den ouden Fleury meêslepen, en Pruisen, dat op Silezië aast. Bondgenooten heeft zij in Engeland, Holland en enkele Duitsche Staten. Na een kort succes raakt Karel Albert in den klem, en vrede was te verwachten, doch Engeland of liever George II stookt het vuur aan uit haat tegen Pruisen, en Frankrijks Koning, Lodewijk XV heeft na herstel uit eene ziekte, als le bien aimé, zijne korte periode van energie. Omstreeks dezen tijd dicht Langendyk zijn Spoor tot den vrede. De aanvang is aldus: O Dierbaar Vaderland, dat in des Hemels zegen
De aloude Vryheid, door uw goed en bloed verkregen,
Met hart en ziel beschermt, tot heil van Kerk en Staat;
De wysheid zorgt en waakt in 't midden van den Raad,
Om 't alverslindend vuur des oorlogs af te wenden,
Dat gansch Europe dreigt te domp'len in elenden.
Nederland moest voor bewaking van grondgebied zorgen, daar het als bondgenoot van Oostenrijk aan aanvallen bloot stond, het had dus het grootste belang bij den loop des oorlogs. Langendyk zegt, dat de vijanden ‘de kracht des bondgenoots’ wil breken, ‘die 't gansche Christenryk wil zien in evenwicht’. Dit schijnt wel op Nederland te slaan. De rol, door ons gespeeld, wordt door hem dan wel wat heel hoog opgevat; in het denkbeeld der Staten bestond mogelijk nog wel de invloed, die Europa in evenwicht hield, gelijk onder Willem III, doch de werkelijkheid was helaas, verre van dien toestand af. 't Is echter mogelijk, dat hier Engeland bedoeld wordt, daar de Engelsche Koning later wordt gezegd naar vrede te streven, die Europa het evenwicht terug geven zal. De plaatsing van bovengenoemde regels doen dit echter niet vermoeden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na geklaagd te hebben over de rampen van den oorlog, en in 't algemeen de koningen te hebben toegesproken: Hoort, hoort de stem van Godt, o koningen der aarde! enz.
om hen tot vrede te manen, richt hij tot ieder afzonderlijk eene bede. Den Duitschen Staten, die zich onzijdig houden, wordt geraden, eensgezind zich tegen de vreemdelingen te verzetten, daar zij ten slotte toch allen in de schade deelen. Karel Albert, wiens waggelende kroon
Ligt voor de voeten valt der Weener Amazoon,
wordt verweten, dat zijne landen verwoest liggen, zijn volk in ellende; hij verzoene zich met Maria Theresia, dan zal zij hem misschien bevestigen op den troon. (Langendyk wil dus Karel Albert de keizerlijke waardigheid doen behouden). De Fransche Koning, die door de goedheid van de Hemelmajesteit weer van 't ziekbed is opgericht, trekke zich terug uit een strijd, die alleen op schade voor 't volk kan uitloopenGa naar voetnoot1); Kan uwe glorie, uw laurier, de schade boeten
Van duizend weduwen gebogen voor uw voeten?
Wat voordeel wint gy voor zo veel miljoenen schat?
Verarmde landen.........
Ei laat uw kroon, een kroon van vredepalmen zyn.
Den Koning van Pruisen, den Salomon van 't Noorden, zooals Langendyk hem in navolging van Voltaire noemt (in de Ode au roi de Prusse à son avénement au trône 1740) wordt geraden, zich niet langer door het Fransche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hof, dat zijn Koning door schijn en glorie verblindt, te laten gebruiken, maar door beleid den vrede te bewerken, en Duitschland tegen Frankrijk te beschermen. Had hij zich met de edele Huzaren-Koningin willen verbinden, dan had hij de beslissing kunnen geven in den erfstrijd. De Heldin van Oostenrijk krijgt dan eene beurt, die, dank zij Fleury's invloed, door een Keizer en vier Koningen (vorsten) bestreden wordt, doch door de hulp van Engeland en Nederland, door de gaven van den dapperen Prins Karel, nog het hoofd boven water houdt; haar wenscht hij toe, dat er een geest van vredelievendheid ontwake, waardoor haar rijk en haar geslacht kunnen bloeien. De Koning van Engeland wordt nu bewierookt om zijn streven naar 't evenwicht, wat wel wat onwaar is, daar haat tegen Frederik II een krachtiger drijfveer bij hem was. Ten slotte wordt den Hemel gebeden, dat er vrede mogen komen in Europa. In plaats van hier te eindigen, komen er nu nog een tiental regels, waarin om afwering van de veepest gesmeekt wordt, en ten slotte nog eens om afwending van oorlogsgevaar. Dit slot is slecht gekozen; het geheele gedicht is minder goed dan de 2 laatst behandelde; 't is breedsprakiger. Langendyk toont in vele opzichten wel blik op de geschiedenis van zijn tijd gehad te hebben, schoon hij ook wel eens miszag, wat voor een tijdgenoot minder te verwonderen is, daar de kennis van de groote beweegredenen en de verhoudingen tusschen landen en vorsten, in eene eeuw, waarin de courant eerst in zijn opkomen was, zeker moeilijker tot het algemeen doordrong dan nu. Over dezen zelfden tijd loopt een herdersdicht, dat ik behandeld heb onder de rubriek herderspoëzie. Een Grafschrift voor den Kardinaal Fleury is als vers niet onverdienstelijk, vloeiend, met sommige gelukkige regels, als: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De held die met zyn pen gansch Lotharingen won;
Die 't ryk des Adelaars met Leliën bezaaijde;
En 't groote rad van staat in Duitschlands hoven draaijde.
Nu nadert het jaar van den Vrede van Aken. Met welk eene vreugde deze door Langendyk begroet werd, kan men denken. Een gedicht uitgesproken 1 Januari 1749Ga naar voetnoot1) in de Rederijkerskamer der Pellikanisten legt er getuigenis van af. Loof Godt, o Nederland! Het is zyn welbehaagen,
Dat gy de Olyfkroon, tot zyn roem alleen, zult draagen.
Hy legt den blixem van zyn gramschap uit de hand,
En geeft den Vreede aan dit, voorheen gezegend, land.
Zoo begint hij en spreekt dan over de plichten van een goed vorst; vrede, welvaart, dat is het, waarnaar hij streven moet, geene ijdele glorie. Er is nu vrede, doch hoe ziet het er nog in alle landen uit: helaas! verminkt, verarmd en afgestreden.
Europa zucht op 't puin van omgekeerde Steden,
En schreijt den Hemel aan, om 't dierbaar Christenbloed,
Te dwaas vergoten.
Moge die vrede langdurig zijn, opdat het dorre land weer vruchten geve! Dan treedt hij in bijzonderheden, en gaat den toestand van onze Provinciën gedurende de laatste jaren beschrijven. Tegen onzen zin, door het verbond met Oostenrijk er toe verplicht, vatten wij de wapens op; vergeefs trachtten wij vrede te bewerken. Zoo raakten wij in oorlog. In enkele trekken beschrijft hij nu den Oostenrijkschen successie-oorlog: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De macht van Vrankryk quam haar (Maria Theresia's) Erfland fel bestooken:
Maar wierd door dapperheid en oorlogslist verbroken.
De Britsche Zeemacht dekt de watren met haar vloot.
En dreigt het Fransche ryk eerlang in hongersnood
Te doen vergaan, door 't volk te helpen aan het muiten.
De macht van Spanje wierd verydeld door 't vrybuiten,
De schepen overal genomen of vernield,
Het puik der helden, door het oorlogslot, ontzield,
De sterkte van Breton veroverd door Brittanje,
Dit alles fnuikt de macht van Vrankryk, en van Spanje.
Elk wenscht om Vreede.
Van dezen oorlog had Nederland het meeste te lijden; het Fransche heir viel in Vlaanderen, nam Sluis en andere steden, en dreigde ook de Provinciën met een inval. En ondanks dit alles bleef men trouw aan het verbond! Doch door deze rampen werd het volk wantrouwig; zooveel tegenspoed moest aan verraad te wijten zijn, de ‘Vaders van den Staat’ werden beschuldigd. De kerken liepen vol; elk bad om uitkomst. Nu volgt er een gebed, dat toen in de Kerken gehoord werd, op zich zelf zeer goed, doch hier wat lang; 't stoort de eenheid. Het gebed werd verhoord. 't Gemeen, dat door den schrik aan 't woeden sloeg en raazen,
Deed Hof en Raadhuis in één oogenblik verbaazen.
Het recht en de achtbaarheid verlooren kracht en klem.
Doch uit dien chaös kwam de orde: Oranje werd aan 't hoofd der zaken gesteld. 't Oranjelint, dat op de borst en hoeden pronkt,
Betuigd dat 's Prinsen komst het hart des volks ontvonkt.
Overal wordt hij verwelkomd, en met vreugde begroet. De Staten verheffen hem te meer, naarmate hij meer toont, hoe lief hij het land heeft. Hij wordt erfstadhouder; de geboorte van een zoon vermeerdert de vreugde van het land, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin nu altoos het vorstengeslacht ‘vereenigd met der Staten oppermacht’ (ik cursiveer) moge waken voor de vrijheid. Zoo blijkt hier ‘de stem des volks de stem van God’ te zijn geweest. Doch is die stem ook dezelfde, die zich in het pachtersoproer hooren doet. O neen, dat is de stem van de razernij, want eerst moeten er nieuwe middelen van opbrengst bedacht zijn, vòòr de oude kunnen worden afgeschaft (Juist ingezien). Doch nu komt de vrede, en al zijn nog niet alle wenschen vervuld, toch is reeds Bergen op Zoom teruggegeven. Tot slot volgt eene bede, waarin den Hemel afgesmeekt wordt een lange vrede, vermindering van de veepest, zegen voor de Bondgenooten, voorspoed in onzen handel en zeevaart, Zo werd uw Groote Naam in Christenryk geheiligd!
Het gedicht is over 't geheel, ondanks fouten als te lange uitweidingen, verdienstelijk, in vloeiende taal, en uit een vol hart geschreven. Op hetzelfde feit vinden wij nog twee kleine epigrammen, waarin wij ook gewezen zien op den verschillenden toestand van de Nederlanden van toen en van vroeger, evenals in 't begin van 't juist besproken gedicht, waar er staat: ‘dit eens gezegend land’. In een der bijschriften worden als redmiddelen genoemd: Godts barmhartigheid, de wysheid van de Staaten,
En Willems heldendeugdGa naar voetnoot1).
Ik heb nu een overzicht gegeven van de historische zangen en liedjes, uitgezonderd, diegene, welke betrekking hebben op den strijd tusschen de staatsgezinden en de Oranje-partij. Deze wil ik nu in verband met elkaar beschouwen, waaruit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan tevens de gevoelens van Langendyk in dezen zullen blijken. Vóór het jaar 1722 vinden wij geene liedjes of gedichten, dus moeten wij ons een denkbeeld van zijne politieke meening vormen uit bijschriften bij platen of fabels, waaruit het een en ander blijkt. Enkele aanhalingen zal ik laten volgen, waaruit men kan opmaken, dat hij niet alleen een afkeer had van den moord van de De WittenGa naar voetnoot1), en den doodstraf van Oldenbarneveld, maar het met de staatkundige zienswijze van hunne partij geheel eens was, en gevaar zag in een machtigen Oranjevorst. Vooreerst het puntdicht, een Italiaan in den mond gelegd dat ik reeds mededeelde, bl. 497. In de ‘vaerzen’ op de Fabulen van La Court: Als vrye volkeren van hooge en laage staaten
Een algemeenen best oprechten met malkaâr,
En dan den machtigsten 't gezag in handen laaten,
Zien zy hunn' vryheid haast in 't uiterste gevaar,
Schoon hy een dienaar is, en 's lands gestaafde wetten,
Handhaaven, en 't gebod der raaden volgen moet,
Hy vindt haast hulpers om zich op den troon te zetten,
Hy schopt zyn meesters en de wetten met den voet.
Wie 's lands gemeenebest in welvaard wil zien bloeijen,
Laat' geen bizonder heer de wet te boven groeijen.
Dit is zeer duidelijk. Pieter de Groot wordt dan ook zeer geroemd (Lof krans voor Haarlem). Maurits, hoezeer geprezen, was in zijn oog een aanrander der vrijheid; Willem II door waan misleid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar de Bikkers zeer te prijzen (I. 357, I. 358 en I. 239). Ik zou nog menige plaats kunnen aanhalen of noemen, doch meen voldoende gestaafd te hebben, dat hij in zijn jongeren tijd zeer staatsgezind was. Ook in den Julius Cesar en Kato blijkt dit overvloedig (1720). Ondanks dit alles was hij vol lof over de Oranjes, ook Willem III. Trouwens als historicus kon hij niet anders dan de Nassau's prijzen, die in den oorlog zoovele diensten bewezen hadden, die ons de vrijheid hielpen bevechten. Dit blijkt uit de bijschriften bij de afbeeldingen der Oranjes (I. 356 en vlgg.). Al de plaatsen, tot nu toe aangehaald, gelden voor den tijd, die loopt tot 1721, het jaar van de uitgave van Deel I en II van zijne werken. In 't jaar 1722 vinden wij nu eenige merkwaardige gedichten. Een daarvan staat in Deel III en is een sonet op den 11en verjaardagGa naar voetnoot1) van ‘zyne doorluchtige hoogheid Willem Karel Hendrik Friso, prinse van Oranje en Nassau, Erfstadhouder en Kapitein-Generael van Friesland, enz. enz,’ Hierin wordt hij genoemd ‘'s lands hoop’. ‘[De] moed, die u bezielt, verstrekk' de Kerk en Staat, Naast Godt, eerlang een schild’ wordt hem toegevoegd. Behalve dit verjaardicht vinden wij nog twee gedichten, die niet in zijne werken zijn opgenomen, doch voorkomen in het tweede en vierde vervolg van de Nederduitse en Latynsche Keurdigten, beide onderteekend P.L. 1722. Eerst behandel ik dat uit het vierde vervolg, getiteld: De vryheit in de vergadering der Ed: Gr: Mog: Heeren Staten van Hollant en Westvriesland, Alleen de Wettige Regeering derzelver landen Hierin stelt hij voor, dat de vrijheid bij de Staten van Holland hulp komt zoeken, daar men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar in Gelderland belaagt. In sterke bewoordingen vraagt ze of de Staten dan slaven willen worden, daar zij nu Heeren zijn. Ten slotte voorzegt zij de hulp van Zeeland, Utrecht en Overijsel. De Staten besluiten, zich aan de Staatsche regeering te houden, en over deze zaak de Bondgenooten te spreken, nl. de genoemde Provinciën. Dit gedicht moet gemaakt zijn in September of October, daar men in Gelderland op den Staten-bijeenkomst van Wijnmaand het besluit zou nemen; zoodra de Hollandsche Heeren dit hoorden, besloten zij eene zending te doen naar Zeeland, Utrecht en Overijsel. Vóór dit besluit is het gedicht van Langendyk gemaakt, dus waarschijnlijk in September of October 1722. De Prins wordt in dit gedicht genoemd ‘fier en stout op zynen stam, nog ruw en ellef jaren oudt.’Ga naar voetnoot1) Het gedicht, voorkomende in het 2de vervolg der Keurdigten is getiteld Concordantiae temporum, en bevat eene vergelijking van de omstandigheden met die van vroegere tijden. Daar de vorm dikwijls niet onaardig is, en voor ons belangrijk als Langendyk's meening aangevende, laat ik het in zijn geheel volgen: Toen Barnevelt de weegschaal hield,
Na dat helt Willem was ontzield,
En Maurits, jong en heet van bloet
Greep naar den vaderlyken hoet;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dagt Marnix, dat die last te zwaar
Was voor een spruit van achtien jaar:
Maar de Advokaat (die op den stant
Van 't wankelbare Vaderlant,
En op den reuk van 's Prinsen deugt
Meer lette, als op des Graven jeugt
Dreef, dat men om de uitheemsche magt,
Die Dudley over zee ons bragt,
Wel te evenwikken, niet te zeer
Op Maurits jeugt moest zien, maar eer
Op des Verlossers bloet en naam,
Gansch Nederlant door aangenaam.
Men hief daar op gemeenderhant
Den Graaf tot Dudley's Luitenant.
Staatkunde dorst niet verder gaan,
Bedugt wat weg men in mogt slaan.
Zo ras Leicester bloo en wreet,
Wierd van het hoog Gezag ontkleet,
Dagt Maurits aan de Graaflykheit,
Door Barnevelt hem wys ontzeit,
Maar door die hant met eenen stap
Gezet in het Stadhouderschap;
Daar hy, de weigring ongewoon,
In zwarte gal verborg dien hoon:
Tot dat de preekstoel stof gaf tot
Het Synodale Hofschavot.
De Prins bedroog 't verwagten niet:
Men zag zyn Veltheerlyk Gebiet
Gelyk een wapenschool berugt:
En Neêrlant schept een vryer lugt,
Daar hy de leegers als een helt
Met Hohenloo in ordre stelt,
En Parma onder de oogen treet,
En de Albertynse kragten meet.
Zo zag men dat de Dapperheit
Niet in 't getal der jaaren leit.
Nu voelde Neêrlant, naulyks vry
Van zyn Lantsheeren dwinglandy,
Zig zagtjes aan een zyden bant
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Regeeren van Oranjes hant.
Die storte 't oosten tot een buit
In 't Vaderlant met miltheit uit,
En queekte in het winzugtig bloet
Den lust tot stillen overvloet.
Dus is 't dat elk, door winst gerust,
Oranjes plak geneegen kust.
Dit voorbeelt grypt nu by der hant
Het gastvry volk van Gelderlant,
En oordeelt dat het Wysheit is,
Nu 't Lant, vry van bekommernis
Voor eenig oorlog. vreê geniet,
Dat men naar een Stadhouder ziet;
Een spruitje van dien jongen helt,
Die overwinnaar keerde uit velt
(Schoon Hollants kern by Malplaquet
Wat reukeloos wierd opgezet,
Die schâ vergoede Prins Eugeen,
En 't Deense volk in eer gestreen.)
Om meê te zitten in den Raat
(Zo dagt men) van den vryen Staat:
Maar die helaas! in 't Hollantsdiep
t' Ontydig in den stroom ontsliep.
Een spruitje, zeg ik, jong en teer,
Van ellef jaaren, of iets meer,
Is over uit dien zyde-stam:
Dat men dien voor Stadhouder nam.
Hy 's jong. 't Is waar maar dat 's geen noot
Terwyl de vreê duurt, word hy groot;
En leert, in geest en oordeel kloek,
De krygsdeugt in 't Oranje boek.
Men maak' hem, komt 'er eer gevaar,
Zyn veniam aetatis klaar.
Hy, als Rodrigue in 't krygsgeluk,
Beginne met een meesterstuk.
Daar rolt het vaandel in de lucht,
Die opgezwollen door 't gerugt
Uit monden en kartouwen barst;
En yeder Jonker schreeuwt om 't hardst:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lang leef Prins Willem! toeverlaat
Van onzen hartoglyken Staat.
Of Hollant hier wat tegen woel,
Hy zit vast op den hoogen stoel:
En eer hy achttien jaaren heeft,
Wie weet wat ons de tyt nog geeft?
Die hem nu weeren als een kint,
Verheffen hem ligt in 't bewint,
Zo ras hy, als een helt te paart,
Toont zyn bequaamheit met het zwaart.
‘'t Kan zyn. Maar eer die baan is klaar, (a)
Zoo wagt men nog wel zeven jaar,’
Die wagt men niet in rust en vreê.
Men wagt ze, zo men eertyds deê (b)
Toen Overysel 't hoogst bewint
Ter hant stelde aan vry jonger kint:
En aan Vorst Willem de Voogdy.
‘Men weigerde die heerschappy, (c)
Om dat men Hollant styf en sterk
Vont tegen dat voorbarig werk.’
Maar hoe is Holland toch zo vies?
Is 't bang voor zyn gezag verlies,
Als toen men ligt wat al te strikt
De zeegels hong aan het Edikt?
‘De wenteling in 's Lands gebiet
Verbrak die zeegels ras te niet.
De makers maalde men tot gruis,
En schold ze voor vervloekt gespuis,
En yder stelde, bly te moê
Oranjes tak tot schoorsteenroê.’
P.L. 1722.
Het laatste gedeelte is, met deze plaatsing van aanhalingsteekens, niet te begrijpen. Als men de drie regels beginnende bij (a) in aanhaling zet, de vier regels beginnende bij (b) niet, die na (c) tot het eind wel, dan wordt de beteekenis duidelijk. De tusschen aanhalingsteekens geplaatste woorden zijn dan tegenwerpingen door een Oranjeman, b.v. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een der Geldersche gemaakt. Er spreekt een philosophische, bespiegelende geest uit dit gedicht. Het geheele vers zegt in korte woorden: de Oranjes hebben steeds in tijd van nood ons land bijgestaan, en men heeft daarna hunne macht, misschien wat te veel, vergroot. Ook nu zal weder zelfs Holland zijn toevlucht nemen tot de Oranjes, als de nood er is en de Prins volwassen is geworden. De tegenwerping is echter, dat men zoo lang niet moet wachten, daar de geschiedenis bewezen heeft, dat de anti-Oranje-gezinden er zelf inliepen. Deze drie gedichten, Verjaardicht, De vryheit in de vergadering der Staten en de Concordantiae temporum zijn van het jaar 1722. Als later Willem als Willem IV tot Stadhouder gekozen wordt, juicht Langendyk hem toe en dicht een versje voor het volk, om op de wijs van het Wilhelmus te zingen; als de Prins sterft vloeit hem een lijkdicht uit de pen. Als wij later deze gedichten beschouwen, zullen wij zien, hoe zeer de staatsgezinde was bekeerd of veranderd. In de Concordantiae Temporum worden kalm redeneerend feiten en toestanden overwogen, en de slotsom getrokken, dat men eindelijk toch wel weêr tot het Stadhouderschap besluiten zal. Hiertoe droeg bij de eenigszins philosophisch-gemoedelijke aanleg van Langendyk, maar ook zeker het feit dat hij het huis van Oranje op zich zelf een goed hart was blijven toedragen. Temeer kon hij tot die slotsom komen, daar Gelderland overgegaan was tot de verandering, en dus als 't ware een eersten stap in die richting gedaan was. In het gedicht De Vryheit enz. was hij in de stemming om op te wekken, dat het niet komen zou tot dien eersten stap, waarin hij naar zijne beginselen een misstap moest zien. Die stemming vinden wij ook in andere gedichten, ook in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel latere, b.v. de Graaven; dit zien wij ook uit de inleiding bij de gezamenlijke uitgave van deze jaarzangen (1745). Hoewel hij dus in 1722 in de Concordantiae Temporum als 't ware voorspelde, hoe het gaan zou, was dit volstrekt niet, omdat hij dien gang van zaken wenschte; dat blijkt ook duidelijk uit sommige woorden, als in de laatste regels ‘schoorsteenroê’. Toch zien wij hier reeds de mogelijkheid van eene omkeering van politieke meening. Iemand, die zoo kalm de zaken kan overzien en bespreken, is niet de staatsgezinde in merg en been, niet de persoon, die hoe dan ook zijne beginselen tracht te doen zegepralen. Door de omstandigheden, door den nood, waarin ons land verkeerde, kwam hij er toe, het eens te zijn met hen, die den Prins weêr aan 't hoofd der zaken brachten. Toen echter zette zich de vereering voor de Oranje's om tot Oranjegezindheid. Deze zien wij sterk sprekend in de gedichten, die wij nu gaan behandelen; sterk sprekend en toch niet eigenlijk, zooals wij die verwachten bij den echten Oranjeklant, die in den Prins alles ziet. 't Eerst is aan de beurt een lied Op de verheffing van zyn Doorluchtige Hoogheid Willem Karel Hendrik Friso, enz., enz.’ Op! vrygekochte Batavieren!
Herhaalt uw ouden heldenmoed.
Laat nu 't Oranje vaandel zwieren
Godt redde u uit den tegenspoed.
Gered, ja, want nu weet men, waaraan zich te houden; Frankrijk is ontmaskerd, en een Prins van Oranje staat weer aan 't hoofd, Wiens naam alleen de rust herstelt.
Die naam beschermt 's lands trouwe Vaders
Voor raazerny en onverstand.
Wy kennen hier geen Landverraaders,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elk waakt voor 't lieve Vaderland.
Geen logen kan hunn' naam bevlekken;
Hunn' trouw, en ongekrenkte deugd,
Zien wy aan al het volk ontdekken.
De wantrouw vlucht. 's Lands Eendracht leeft.
De trouwe Vaders worden beschermd en erkend, wij zien hieruit den ouden patriot. Eene merkwaardige uiting zou men kunnen zien in den naam, Oranje gegeven: De Zon, die tans word aangebeden.
Is dit ironie, en eene bespotting van hen, die als weerhanen nú den Prins, gelijk vroeger de Regenten, naar de oogen kijken, of is het eene onhandige oprechtheid, zoodat wij in Langendyk zelf zulk een weerhaan moeten zien? Ik geloof geen van beide, maar wel, dat deze woorden alleen het feit bedoelen: Oranje is nu de man, degene, die uitkomst zal geven, en daarom geëerd moet worden. Langendyk's sympathie voor de ‘Vaders’ van den Staat blijkt ook uit zijne vreugde over de verlossing van den Raadpensionaris Gilles uit de handen van het Haagsche gepeupel. De rust is nu hersteld: Dank Godt! die storm is nu bedaard.
Nu wapene men zich tegen den vijand, Frankrijk. Dit wordt uitgesproken in het volgende schoone couplet: 's Lands Leeuw, onzacht ten stryd gewekt,
Begint van eedlen moed te brullen,
Terwyl hy zyne leden rekt.
Zie hoe zyn staart en maanen krullen!
Hy grypt de Zeven Pylen aan,
Met een Oranje snoer herbonden.
Hy voert zyn zwaerd, gereed tot slaan,
En staroogt op het hof van Londen,
Wiens hulp te water en te land,
Een schild verstrekt voor 't Zeeuwsche strand.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beide nu volgende slotcoupletten zijn minder gelukkig. Een gedicht op den grooten gedenkpenning van Holtheis op deze gelegenheid ga ik stilzwijgend voorbij, en noem nu een lied van beter gehalte: Op de schielyke verheffing van zyne Doorluchtigste Hoogheid aan Philomusus. Wie was Philomusus? Onder dezen naam had een Amsterdamsch ingezetene de dichters opgeroepen, gedichten op de verheffing van Zijne Doorluchtigheid in te zenden, en een gouden penning uitgeloofd voor het beste. De inzending moest zonder naam geschieden, terwijl de beoordeeling zou plaats hebben door personen, die zelf geene verzen ingezonden hadden, of geene kennissen onder de dichters hadden. Eenige van de beste zouden met het bekroonde gedicht in eene prachtuitgave vereenigd worden.Ga naar voetnoot1) Bekroond werd een gedicht van een geneesheer, Gerard le Maire. Onder de dichters, wier werk gedrukt werd in de uitgave, komen voor Lucas Pater, Jan Luiken (Jr.), Jan de Kruif, D. Willink, N.S. van Winter, J. Lutkeman. Dat van Lucas Pater werd bijna evengoed geoordeeld als het bekroonde. Tot onze verwondering vinden wij Langendyk niet onder hen. En toch vinden wij een gedicht op deze gelegenheid aan Philomusus opgedragen, en wat meer zegt, bij de titelplaat vinden wij eene Uitlegging, door Langendyk gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit aanhalingen zullen wij straks zien dat zijn vers, aan Philomusus opgedragen, geenszins slecht is, en bij vergelijking met de andere uit den bundel had het er zeker eene plaats verdiend. Dat hij eene uitlegging schreef bij de titelplaat, bewijst, dat hij bekend was met den verzamelaar; dit doet denken, dat hij zelf behoorde tot de jury.Ga naar voetnoot1) Beschouwen wij nu even het gedicht. Op de schielyke verheffing zelf wat nader. De aanvang luidt: O Vryheid! dierbaar pand! in 's Hemels gunst verkregen,
Voor bergen gouds, voor stroomen bloeds,
Ach! wie bestryd u onverhoeds,
Wie dreigt uw' ondergang? wie onderkruipt uw zegen?
Op de vraag, in deze regelen gedaan, volgt tot antwoord, dat dit de Fransche hovelingen zijn, die den ‘goeden koning’ tot krijgsgeweld overhalen, hem tegen ons in 't veld brengen. Hij vervolgt: Trek dan het slagzwaerd uit, verdedig uwe wallen!
Verdedig.... hoe! gy suft! gy zucht!
Gy krimpt voor 't dreigend krygsgerucht,
En ziet den bloem uws volks in 's vyands handen vallen.
En schamper vraagt hij: Uw vyand? neen uw grootste vrind,
Die, zo gy uw verbond met Oostenryk wilt breeken,
En laaten 't Britsche ryk trouwloos in oorlog steeken,
Tot uw bescherming is gezind;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wiens edelmoedigheid niet anders wil begeeren,
Dan voor een tyd, tot onderpand,
De grenzen van het Vaderland,
Die, zo gy weigrig blyft, hem nut dunkt te overheeren.
De Franschen hadden ons zoo in 't nauw gebracht, dat men aan verraad ging gelooven. En nu volgt eene schildering van de volksbeweging: Men schold de vroomsten uit voor schelmen en verraaders,
Bedenk met welk een angst en schrik
Van oogenblik tot oogenblik,
Het hart benepen wierd van 's lands getrouwe Vaders!
Het woeste grauw dreigt hen den dood.
De tweedracht slypt haar dolk. 't Gemeen begint te hollen.
De kerken loopen vol.
Volgt een gebed, door de predikanten uitgesproken, dat wel wat lang is. Dan, op dat gebed, geschiedt er een wonder: Oranje komt aan 't bestuur. Nu volgen er verscheiden coupletten om den lof van Oranje te verkondigen, en de Getrouwe Vaders geluk te wenschen. Deze zijn minder goed dan het begin; een enkel haal ik nog aan, tot Willem IV gericht: Hy, die de hoogmoed paalen stelt,
Heeft de Eendrachts pylen in één oogenblik herbonden,
't Verslaagen Nederland de Britsche hulp gezonden,
En u aan 't roer van Staat gesteld.
Met een wensch, dat de eendracht zal blijven na deze verzoening, en de Oranje-boom bloeien tot aan het einde der dagen, besluit hij dit vers. Veel van wat hier voorkomt, vinden wij ook in het lied op den vrede van Aken, waar de beschrijving der volksbeweging en van de verheffing des Prinsen beter is. In een kleiner gedichtje Op zyn Hoogheid zien wij, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Langendyk in Willem IV de verzoeningsbewerker zag, den man, die aller harten wilde winnen, en een duurzamen vrede tot stand brengen. Van geheel anderen aard is het Nieuw Lied, berymd voor het Gemeen. Ten tyde, dat men Illumineerde en Vreugde bedreef binnen HaerlemGa naar voetnoot1). Dit is gemaakt om te zingen op de wijs van het Wilhelmus. Als gedicht heeft het niet veel om 't lijf. Bij ieder Oranje-feest, ook nu nog, vinden wij zulke versjes bij tientallen. Merkwaardig voor Langendyk zijn regels als deze: Heb dank, o Heeren Staten!
Die onze Oranje held,
Ten spyt van die ons haaten,
Nu tot Stadhouder stelt.
Straks hoorden wij Langendyk verkondigen, dat de stem des volks hier de stem Gods was; doch nu beweert hij, dat men ook den Staten dankbaar moest zijn, die den Prins erkend hadden. Wat men verder van dit liedje zeggen moge, opgewekt is het. Vreugde was er, opgewonden vreugde over den nieuwen Oranjevorst, doch kort, helaas, mocht ze duren: spoedig konden de dichters hunne harp spannen voor een lijkzang op den vierden Willem, die zooveel goeds wilde, en nog zoo weinig had kunnen volbrengen. Ook Langendyk deed zich hooren bij zijn dood. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen hij in 1752 zijn nieuwjaarsdicht voordroeg als Factor der Pellikanisten, was het eene klacht over den dood van den Stadhouder. Toen er ook nu een bundel verzameld werd, getiteld: Nederlands Lykpligt ter onsterfel. gedachtenisse van Z.D.H., enz., afgelegd door verscheidene Ned. Dichteren, uitgegeven door Pieter Meyer, zelf ook dichter, werd er ook een vers van Langendyk in opgenomen, getiteld Grafschrift voor zyne Hoogheid. Daar het kort, en verdienstelijk is, laat ik het hier volgen: Een prins, die alles wat een held verçiert bezat;
Die Pallas wysheid in zyn brein besloten had;
Grootmoedig, minlyk, kuisch, Godtvruchtig en rechtvaardig,
Het vaderlyk bestuur der gansche Waereld waardig,
De voedsterheer der Kerk, en 't vrye Vaderland:
Het oog aan 't roer van Staat, der helden rechterhand,
De hoop der Koopvaardy, de Vader der Gemeenten,
Omvangt geen heldengraf. Al rust hier zyn gebeente,
De onsterfelyke ziel van Frizo zweeft van de aard
Gelyk een Fenix op zyn' vleuglen Hemelwaard.
Op gelyke wijze gedrukt, op hetzelfde papier, doch afzonderlijk gepagineerd vond ik het bovengenoemde Nieuwjaarsdicht er voor gebonden. Het jaardicht draagt tot titel Lykklacht der Nederl. Maagd aan het Graf van Prins Willem I over het afsterven van Z.D.H. enz. Eene afzonderlijke behandeling verdient het niet, daar wij reeds genoeg hebben gezien van deze soort van poëzie, om ons over 't algemeen een oordeel te doen vellen. En nu zijn wij gekomen aan het einde van de reeks van liederen en liedjes bij gelegenheid van gebeurtenissen in ons land of in Europa. Toch wil ik dit hoofdstuk nog niet afsluiten, maar hier behandelen enkele gedichtjes, die van eenigszins gelijken aard zijn, als die wij hier boven beschouwden. Zij zijn gemaakt naar aanleiding van een gedicht van Voltaire Aan Monsieur van Haren, Député des Etats-Généraux, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1743. Willem van Haren had namelijk opgewekt tot strijden voor Maria Theresia, onze bondgenoote, door zijn Leonidas en andere zangen, die veel strijds deden ontbranden.’Ga naar voetnoot1) Het gedicht van Voltaire luidt: Démosthène au conseil, et Pindare au Parnasse,
L'auguste Vérité marche devant tes pas;
Tyrtée a dans ton sein répandu son audace
Et tu tiens sa trompette, organe des combats.
Je ne puis t'imiter; mais j'aime ton courage.
Né pour la liberté, tu penses en héros:
Mais qui naquit sujet, ne doit penser qu'en sage,
Et vivre obscurément, s'il veut vivre en repos.
Notre esprit est conforme aux lieux, qui l'ont vu naître:
A Rome on est esclave; à Londres citoyen.
La grandeur d'un Batave est de vivre sans maître;
Et mon premier devoir est de servir le mien.
Dit gedicht werd door Langendyk tweemaal vertaald, en goed vertaald; eens in 't zelfde metrum, eens minder goed als klinkdicht. Het eerste volge hier: Pindaar op Helikon, Demosth'nes in den Raad,
Tyrteus heldenmoed is in uw borst herbooren.
Gy laat op zyn Trompet den klank des oorlogs hooren,
Terwyl gy op het spoor der achtbre Vryheid gaat.
'k Bemin in u een moed, door my niet na te streeven.
Gy denkt gelyk een held, die vry gebooren is.
De onvrygebooren' houd' zich stil in duisternis,
En denk' gelyk een wyze, als hy gerust wil leeven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wy aarten naar 't gewest, daar we eerst het daglicht zien,
Te Romen wil men slaaf, te Londen burger weezen.
De roem eens Bataviers is geenen heer te vreezen:
De glorie van den Vrank, dat hy den zynen dien.
Uitgezonderd de vertaling van Véritè door Vryheid (wat echter misschien met opzet is geschied) en obscure door duister behoeft Langendyk zich over deze overzetting niet te schamen. Behalve deze beide vertalingen maakte hij ook een vers, aan van Haren en Voltaire gericht, over de woorden van den laatste, en een antwoord aan Voltaire. 't Laatste is ruwer dan het eerste, dat meer eene directe navolging van 't Fransche is. Van het eerste haal ik alleen het derde of laatste couplet aan, waaruit de geest van het geheel duidelijk genoeg spreekt: Heeft elke Landstreek op den geest een heerschappij?
Dan veinst men te Parys, en spreekt rechtuit te WeenenGa naar voetnoot1),
Van Haren voegt de taal der helden van Atheenen:
Voltaire kittel' zich met de eer der slaverny.
Uit deze gedichten van 1743 of later blijkt weer duidelijk, dat, zoo Langendyk reeds voorzag, dat het op een Stadhouderschap zou uitloopen, hij toch nog geen Prinsgezinde was, en in allen gevalle niet behoorde tot die Prinsgezinden, die den Oranjevorsten liefst alle macht in handen zouden willen geven. |
|