Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 497]
| |
Hoofdstuk XXVI.
| |
[pagina 498]
| |
zijn er nog, die een Roomschen geestelijke noemen, zonder bepaalde strekking. Trouwens, Protestantsche geestelijken krijgen ook hunne beurt, soms in gemoedelijke woorden (als in Ernstigen raad aan een al te driftig prediker), soms in spottende als bij de volgende twee: Beloften van een prediker.
Ik zal myn Text en Preek tans in drie deelen deelen,
En de onderdeelen doen vervolgen zo 't behoort:
Ik zal 't Hebreeus en Grieks verklaaren woord voor woord,
Zo kort, zo bondig dat het niemand zal verveelen.
De uitbreiding, welgepast, zal keurige ooren streelen,
Zo net zo klaar ter zaak, dat zy het hart bekoort;
Ik zal de gruuwlen van de zonden, soort voor soort
Bestraffen, en aldus de breuk van Sion heelen.
Ik zal voor Wysgeer op den Preêkstoel zelden speelen,
'k Zal denken waar ik staa: opdat ik niet verdool.
Gods woord past op den stoel: Natuurkunde in het school.
Ik zal in Kerk en Staat geen twist noch oproer teelen.
‘Elk wagt met aandacht na 't vervolg van dat ik zal,
Maar let men op den zin, dan zegt hy niemendal.’
Een preeker tegen een poëet.
Uw Rymkunst is een kunst gelyk het beulingstoppen,
Dat is een vaers vol zins, tot barstens toe, te proppen.
Antwoord van den Poëet.
Uw Preekkunst is een kunst gelyk het gouddraad trekken
Dat is een korte text heel lang en fyn te rekken.
Wat de politiek aangaat, reeds zagen wij hiervan een staaltje. Een ander blijk van sympathie voor de staatsgezinden, tenzij het misschien alleen rechtvaardigheidsgevoel is, vinden wij in dit puntdicht: De schrand're gemalin van grooten Huig de Groot,
't Orakel zynes tyds, was op een plaats genood,
| |
[pagina 499]
| |
Daar ze een der rechters vond, die Barneveld verwezen.
Men sprak van 't gruuwelstuk, en 't wierd van elk misprezen,
Dat de onrechtvaardigheid dien ouden patriot,
Naa veertig jaaren dienst, onthoofde op 't hofschavot.
De rechter sprak daarop: al wat de heeren wyzen
Lydt geene tegenspraak, men moet het vonnis pryzen,
Waarop Mevrouw de Groot hem toebeet, scherp en ras:
Het vonnis ook, myn heer, van priester Kajafas?
Uit andere blijkt zijn haat tegen den verraderlijken Grooten Lodewyk, b.v. Parys is 't paradys, staat in een fransch gezang.
't Is waar: want L...... speelt daar voor de oude slang.
Wat Langendyk's karakter aangaat, zien wij hem hier zich toonen als een man, die, ontvankelijk voor zinnelijke genietingen in den uitgestrektsten zin, tegelijk een vriend was van matigheid: genot is geoorloofd, doch geene buitensporigheid, geene verslaafdheid aan genot: dat verlaagt. Weelderigheid, overdaad, verkwisting, brooddronkenheid, hoovaardij, al deze ondeugden worden gehekeld, doch evenzeer de gierigheid. Waarheidsliefde blijkt hem na aan 't hart te liggen.
Eenige letterkundige meeningen van Langendyk zien wij uit de volgende puntdichten: Grafschrift op een drekpoëet.
Hier rot een vuns poëet, die yv'rig in zyn leeven,
Van duivels, watjekal, en dreutels heeft geschreven.
Paay Karon stopt zyn neus, zo stinkt het in zyn schuit,
Nu RustingGa naar voetnoot1) van den Droes met veesten wordt beluid.
| |
[pagina 500]
| |
Op een Rymelaar van Blyspellen, Die om een vaers onder zyn portret verzocht.
Hein HalfmalGa naar voetnoot1) liet aldus zyn vieze tronie drukken,
Die spel op spel purgeert, en dansen wil op krukken;
Die tusschen mal en vroed, door ydlen waan verblind,
Geen Blyspel, Fransch of Duitsch, zo fraay als 't zyne vind.
Wat dunkt er Plautus van? wat zeggen de Poeeten?
De gekskap lykt het: maar de bellen zyn vergeten.
Aen een Tydvaers dichter.
Als gy een tydvaers dicht, en op uw nagels byt,
Dan peinst gy op den zin, en letters van den tyd:
Maar raaken maat en rym, met tyd en zin, in roeren,
Dan weet gy in geen week twee regels uit te voeren;
Baart Lammerts Zanggodin dan lamme Poezy,
Voort gaat het op de Pers, dan na de Kommeny.
| |
[pagina 501]
| |
Aen denzelfden.
Bekruipt u eens de lust, laat dan voor keurige ooren,
Een tydvaers van den tyd, wanneer gy gek wierd, hooren.
Tot zoover omtrent het nut uit de puntdichten te trekken voor de kennis van den persoon des dichters. Nu eenige woorden over waarde, inhoud en vorm der gedichten. Deze is natuurlijk zeer verschillend; sommige zijn slechts invallende gedachten, sommige op rijm gebrachte anecdoten, andere woordspelingen, weer andere ernstige waarheden, in korten vorm uitgesproken. Als bestgeslaagde noemen wij: Teder Afscheid.
Hoe kan myn waarde helft, myn lief, dus van my scheiên!
Riep Fillis, Mikons vrouw, met jammerlyk misbaar,
En sloeg haar handen in haar schoon en goudgeel haar;
Zy snikte, en riep nog eens, kunt gy my dus zien schreijen!
Hy poogt met zoete taal zyn waarde lief te vleiën,
En zegt, zyt tog getroost, 'k bid denk om geen gevaar,
Wy zullen in het kort weer weezen by malkaar,
't Geluk zal hoop ik my op myne reis geleiên.
Ach sprak ze, zonder u heb ik noch vreugd noch lust!
En als het dan moet zyn, nog eens voor 't laatst gekust,
Hoe klopt myn hart! het zal van droefheid overstroomen!
Daarop vaart Mikon met de schuit van Amsterdam
Op Haarlem, waar vandaan hy 's avonds wederkwam.
Dat was de groote reis, die hy hadt voorgenomen.
Balbus schuldig, en niet schuldig.
Gy, Balbe, hebt uw goed verloren op de zee;
Zo gy betaalen konde, ik weet gy 't gaerne deê.
Men scheldt u om uw çes; maar zyt niet onverduldig:
Hoe veel gy schuldig blyft, gy zyt nochtans niet schuldig.
| |
[pagina 502]
| |
Aan de Zanggodinnen.
O negen zusters, die op 't Heilig Helikon
Tot heden blyft bevryd voor God Kupidoos laagen,
Hoe koomt dat u geen Goôn om wederliefde vraagen,
En zelf Apol by u zo koel is als zyn bron?
Jupyn kust Juno, en Diaane Endimion,
De schoone Venus is Vulkanus opgedraagen,
Prozerpina schept zelf in Plutoos min behaagen,
Neptuin lieft Galatee, Aurore kust de zon.
Al wat er leeft zoekt met een wederga te paaren;
Het schijnt of gy alleen uw vryheid wilt bewaaren,
Of quynt gy heimelyk om eenen minnegloed?
't Kon zyn, my dunkt gy bloost op deze vraag, Godinnen,
En zegt al zuchtende: helaas! wie zoude ons minnen?
Elk zoekt 't geen ons ontbreekt, dat is het Huuwlyksgoed.
| |
Op het nieuw orgel.(In de Kerk der remonstranten te Amsterdam, dat in den beginne door de stramheid van het werk van zelf geluid gaf.) 't Nieuw Orgel, om 't gehoor te streelen,
In de Armiaânsche kerk gezet,
Begon van zelf vry luid te speelen,
En dat in 't midden van 't gebed.
Hoe wat is dit? vroeg een der heeren;
Een ander antwoordd': houd u stil.
Het volgt het grondstuk dat wy leeren:
Dit Orgel heeft een vrye wil.
Een jongen verzoekende op de Kermis te gaan.
Een jongen sprak beschroomd aldus zyn' vader aan:
Ach! mogt ik, als 't u belieft, meê na de kermis gaan?
Myn neefjes staan gereed: de man zei: 't mag niet weezen
Gy moet hier stil in huis de Katechismus leezen.
| |
[pagina 503]
| |
Denk wat heeft Salomon gezeid,
De waereld is maar ydelheid,
Een opgesmukte pop, waar voor de jeugd moet vreezen.
Ja, sprak de jongen, dat zei Salomon misschien
Nadat hy honderdmaal de kermis had gezien.
Gaarne zou ik meer voorbeelden geven, doch vooral daar er hier en daar nog wel een puntdicht zal aangehaald dienen te worden, moet ik mij beperken. Het eerste der hier aangehaalde versjes, Teder afscheid, vertoont ons een voorbeeld van eene soort, die toen zeer in den smaak was, namelijk verzen, die beginnen met een ernstigen aanvang, met een soort van pathos, die iets groots, iets merkwaardigs doet verwachten, doch plotseling eindigen met een feit zonder beteekenis. Men kan er vinden in van Vlotens Bloemlezing Dichters XVIIIe eeuw: bl. 221 door Jan de Marre, bl. 299 en 301, door J. Elias Mzn., bl. 387 door P. Huizinga Bakker. Dit laatste draagt den naam, die het genre geheel omschrijft: Parturiunt Montes.
Een puntdicht, dat ik gaarne aanhalen zou, doch dat de kieschheid mij aanraadt achterwege te laten, is gemaakt op een Barbiersknecht, en vangt aan: Hy leert de chirurgie, volkomen op, dat leertie;
Hy scheert de menschen zagt en zindelyk, dat scheertie,
Hy laat my zagt en wel, als hy my laat, dat laatie; enz.
De vorm doet ons denken aan K. von Holtei's In Berlin, sagt erGa naar voetnoot1) en de Cort's Onze meester zegt ons. Ik sprak daar van kieschheid: dit noopt mij eenige woorden te zeggen over de puntdichten in 't algemeen, uit dit | |
[pagina 504]
| |
oogpunt gezien. Plat zijn er enkele, als b.v. het boven aangehaalde op Rusting, meer onsmakelijk dan plat is dat op de bruiloft van J.O.S en L.S., doch bepaald onkiesche, d.w.z. met de bedoeling een obscoene aardigheid te luchten, zijn er niet; wel vinden wij in sommige puntdichten dingen genoemd, die wij slechts zouden aanduiden, aardigheden gemaakt met toestanden, die wij niet onomwonden bespreken, doch dat is zoozeer aan dien tijd eigen, dat wij eer Langendyk mogen prijzen, dat hij zich zoo zeer binnen de perken hield. (Een prediker en een dronken wever; op Spaanschen Medicynmeester; op Verwaanden Pachter; aan N.N.; op Afbeelding van een Tooneelspeelster; Oud mal). De meeste puntdichten zijn aardig; enkele zijn onjuist of duister. Op 't punt.
De wiskonst zegt: het punt is één ondeelbaar stip;
Ook is 't het midden van alle aard- en hemelkringen.
Al dat ondeelbaar is, is boven ons begrip;
De Godheid is dan 't punt van eind'looze ommeringen,
Een oorsprongk van 't heelal, ondeelbaar zonder end,
Aan alles evenna, alleen zich zelfs bekend.
De Godheid met een punt te vergelijken, een stip, is wel niet zeer gelukkig gekozen. Aan Therzyt.
Therzyt, zegt hy, is wys, dat blykt aan zyne grysheid.
Een ezel is heel grys; wat heeft dat beest dan wysheid!
Al wie u spreekt, Therzyt, en merkt uw gek gebaar,
Waant dat ge een pruik draagt van uw broeders ezelshaar.
De eerste twee regels zijn goed, de laatste twee komen er niet goed bij. Als wij over punt- en sneldichten spreken, komt ons terstond als van zelf de naam van Huygens in de gedachte, en de vraag doet zich op, of Langendyk op dit gebied veel | |
[pagina 505]
| |
aan Constanter te danken heeft. In de levensbeschrijving achter zijne werken, lezen wij van Langendyk, dat hij: ‘de zinlykheid wrakende derzulken die verlekkerd op den mannelyken styl des zinryken Hooft, dien onvergelykelyken Schryver in zyn gedrongenheid pogen na te volgen, zich byzonder toegelegd heeft op zoetvloeyendheid der vaerzen’; het is dus te verwachten, dat over 't algemeen niet licht sprake zal zijn van invloed van Huygens op den stijl van Langendyk. Doch in de punt- of sneldichten is dit iets anders. De kortheid is hier een eerste vereischte. Vinden wij nu in dit genre sporen van invloed van Huygens? Ja, doch niet sterk. De neiging tot regelmaat, voor gelijkvloeiendheid zat Langendyk te veel in den weg; vandaar dat sommige puntdichten minder treffen. Toch zijn er uitzonderingen, toch vinden wij er verzen, die in goeden zin aan Huygens doen denken. Zoo de volgende: Aan Bonifaas.
Wat roemt gy, Bonifaas, op prachtige ommegangen
Die gy te Romen zaagt in 't laatste jubeljaar,
Toen 't beeld der moedermaagd, een mispop van 't altaar,
Als Jezus wierd gediend, met bidden en gezangen.
Myn vriend, gy hebt vergeefsch dien ommegang gedaan,
Want die de wegen weet behoeft niet om te gaan.
Aan een Logenaar.
Gy zegt, die waarheid spreekt kan nergens herberg vinden;
Wat hebt gy dan, Quiryn, een groot getal goe vrinden.
Onvermydelyk Sterflot.
Als Oxfort stond te recht voor 't Engelsch Parlement,
Om 't vonnis van zyn dood of leven aan te hooren,
Sprak hy met moed aldus: myn leven is verloren,
Zo 'k schuldig word verklaard; doch werde ik vry gekend,
'k Zal lachen dat ik barst. Dus moet hy 't leven derven
Door handen van den beul, of door het lachen sterven.
| |
[pagina 506]
| |
Verder wijs ik nog op een puntdicht Op de afbeelding van een Tooneelspeelster, en de versjes op Jan Gort. Directe navolging zien wij waarschijnlijk in dat op Saartje Jans (vgl. Huygens I. 30); evenals Huygens noemt hij een schilder Jan Klad, terwijl hij in een puntdicht eene woordspeling maakt op de uitdrukking ‘een man van iemand maken’, doch eene andere, dan die wij bij Huygens vinden (II 158). Wij zien dus hier zeker sporen van invloed. In een lofdicht zegt M. Brouerius van Niedek, dat hij hem Huigens, nooit naar waarde gewaardeert,
In snelheid van gedachten evenaaren
ziet. En dit is waar, de vorm moge minder puntig, minder kort zijn dan meestal bij Huygens, er is zeker eene verwantheid van geest uit de puntdichten te lezen. Missen wij echter den scherpen, pikanten stijl, wij missen ook de fout, waarin deze vaak verviel, gebrek aan natuurlijkheidGa naar voetnoot1). | |
[pagina 507]
| |
Merkwaardig is de soort van opdracht door Langendyk geplaatst voor de afdeeling Jok en Ernst (derde deel der Gedichten), waarin hij de ‘Dichtkundige Lief hebbers van heuschen boert, punt- en sneldicht’, aanspreekt. Hieruit leeren wij Langendyk's meening over deze soort van poëzie kennen, en het bewijst tevens, dat Huygens ondanks zijn weinig zoetvloeienden vorm Langendyk als voorbeeld heeft gediend. 'k Heb Huigens toegestemd in myne jonge jaaren
Dat woorden zonder zout en lachen zusters waren.
Maar de ondervinding leert dat laffe boertery
Een dwaaze dochter is van dartle zotterny;
Wie dan met vuilen klap en zonder zout van reden
De dwaasheid van den mensch al lachend waant te ontleden
Is zelfs belachens waard en smoort in zynen drek.
Men meng' dan boert met ernst, en gesel 't vuil gebrek.
Bedil ik u wat snaaks, gy kunt my ook bedillen,
Dan lachen wy gelyk met uwe en myne grillen.
Had Vondels geest in spel van bloed en traanen smaak?
Ik leef in Blyspel: ei vergun my dat vermaak.
Schuur ik den moriaan? dien ziet men wyzer schuuren.
Op 's waerelds Schouwtooneel speelt elke gek zyn kuuren.
Langendyk spreekt hier Huygens niet tegen, maar is evenals deze met zijn leeftijd veranderd. Deze zegt toch in het begin van zijn Oogen-Troost: Verdenckt den Dichter niet, die desen rijm beleidt:
Hy heeft u van der jeught met ydel' vrolickheit,
Met jock voor jock bericht; en 't docht hem in die jaren,
Dat woorden sonder sout en lacchen susters waren,
En 't docht u even soo. Nu weten Ghy en Hy
Het suer en 't soet gesicht te stellen, naer het zy.
| |
[pagina 508]
| |
Langendyk wil zeggen, dat, terwijl hij vroeger tevreden was met eene grap, eene woordspeling, des noods eene aardigheid, die wat plat was, nu alleen die gedichtjes, die werken hem voldoen, waarin met het grappige gepaard gaat eene bepaalde leering; 't is dus eenigszins hetzelfde, als 't geen hij bij 't uitkomen van zijne Xantippe beweerde. Zuiver uitgedrukt is het zeker niet, daar het lachend ontleden van den mensch moeilijk zonder eenig nut plaats kan hebben; 't aantoonen van de gebreken is leerzaam op zich zelf. Of heeft hij het oog op het eenigszins goedmoedig hekelend Costelick Mal, waarin de fout als eenigszins verschoonbaar, als een noodzakelijk kwaad beschouwd wordt. Maar ook daarin wordt den mensch de spiegel voorgehouden, op eene wijze, dat het toch wel tot nadenken opwekt. Althans als tegenstelling noemt Langendyk het ‘snaaks bedillen,’ en ‘'t lachen om de grillen van u en my’. Dit is dan toch het zelfde als lachend ontleden. Of wil hij zeggen, dat men moet bedillen, niet ontleden alleen, dus er iets moraliseerends aan toe voegen? 'k Geloof, dat wij hier alleen eene al te omslachtige uitdrukking hebben van Langendyk's meening, dat niet een domme lach moet opgewekt worden, maar een lach, die den mensch tevens opwekt, en tot nadenken stemt. |
|