Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 480]
| ||||
Hoofdstuk XXV.
| ||||
[pagina 481]
| ||||
in Nederland verschijnen, niet in kostbaar gewaad, maar in eene boerepij; Men ziet haar niet veel vlags op haaren rykdom voeren.
De kerker was haar kleed, haar ketens waren snoeren;
Haar traanen paerlen, en haar dischbanketten kruis,
Vervolging, pyn en smaad.
Met smart zag zij de ‘dertele pracht’ der Amsterdamsche broederen, en uit deze klaagtonen: ‘Is dit het zelfde land, waarna ik heb verlangd?’ Hunne mildheid is de eenige deugd, die nog als een licht uit een duistere wolk schijnt. De kerken zijn schaapskooien, waarin de wolven zich verschuilen. De weerloosheid wordt gepredikt, maar twist heerscht, een oorlog, die geene menschenlevens, maar menschenzielen doodt. ‘Gy denkt dit woord is hard: noch harder is uw twist.’
Deze beschuldiging geldt bovenal de voorgangers der gemeente. Laten deze ernstig de hand aan den ploeg slaan. Dan gaat zij over op de weelde in kleeding en levenswijze: ‘Wat zien wy menig' pop gesmukt in wulps gewaad!
Ei ziet daar komt' er een, die we als een paauw zien treeden.
ô Schande! half gekleed! half met ontdekte leden!
Sluit kind'ren sluit uw oog. Maar zagt waar gaatze heen?
Och in de kerk! dat 's niet uit Godsdienst zo ik meen:
Maar eerder om aldaar met heur gewaad te pronken,
En 't lodderig gezicht den minnaar toe te lonken.
Die eerst zyn vrouwehair gepoederd heeft met meel,
Opdat zyn wulpsheid van de haare niet verscheel'.
Men durft dit soort naauw meer met eigen' naamen heeten:
Want die zyn nu te slegt, veel te oud, en lang versleeten,
Menniste juffertjes en heeren vleijt hen bet,
Dat is hunn' roem en glans best in het licht gezet.’
De tegenwerping, dat de zonde niet in het kleed steekt, dat ieder zich naar zijn stand kleeden moet, verwerpt zij; | ||||
[pagina 482]
| ||||
dat is een schoone glimp, dien men aan de zaak geeft. Of durft men zich ‘in 't prachtig kleed’ geene dingen verooroven, waarvoor men zich schamen zou ‘in 't ned'rig kleed?’ Zij noodigt nu ieder uit mee te komen naar het huis van een deftigen Mennoniet: ‘Wat zien wy hier al prachts. Wat rot men hier al t' saam
Met sleedjes. Dat 's een zwier! wat strykt men met de voeten!
Hoe aartig weet die heer dat juffertje te groeten,
Hoe geestig leidt hy haar de trappen op in 't huis!
Hier moeten wy eens in. Men zal door al 't gedruis
En overvloed van volk ons mogelyk niet merken.
Dit is een groot bezoek. Voorwaar hier zyn geen klerken,
Maar meesters in de konst der waereldsche ydelheid.
Wat wordt hier al gestookt, gelikt, gestreeld, gevleijd.
Hoe kostlyk staat de bruid en bruigom daar te pryken.
Wat dunkt u, vindt men hier wel iemand myns gelyken?
Wordt hier de nedrigheid gevierd, en goede zeên,
In plaats van hovaerdy en dertelheid! ô neen.
Integendeel, men begint een dans, en 't is, of men Herodias verveelvuldigd ziet. De Eenvoudigheid walgt van de tooneelen, die er hier te aanschouwen zijn: ‘Helaas ik schrik en beef! ach, myn geloofsgenooten,
Durft gy de ned'righeid aldus voor 't voorhoofd stooten?
Gy dwaalt van 't rechte pad. Keert weder. enz.’
Men zoeke weer de deugd na te streven; mildheid alleen vergoedt niet het gemis van andere goede eigenschappen. Doch deze klacht moet men niet als een hoon beschouwen: slechts ware liefde gaf ze in, en ze is niet over bepaalde personen, maar in 't algemeen bedoeld. Dat weet de hemel, die allen zegenen moge. Ziedaar den geheelen inhoud, misschien wat uitvoerig, met wat veel aanhalingen, maar mij dunkt, er zijn gedeelten in, die zeer aardig, en eene kennismaking waard | ||||
[pagina 483]
| ||||
zijn. 't Is een van de beste van de grootere gedichten van Langendyk. Het onderwerp alleen leidt ons reeds tot eene vergelijking met het Costelick Mal van Huygens ook indien sommige regels ons niet dien hekelaar van de dwaze modes voor den geest riepen. In dit vers evenals in de puntdichten kunnen wij waarlijk directen invloed van Huygens opmerken, hoe weinig diens korten, gedrongen stijl verder den vriend van zoetvloeiendheid en duidelijkheid mocht aanstaan. De maat van dit gedicht is dezelfde als die van het Costelick Mal. De inhoud komt over 't geheel niet zeer veel overeen, alleen dat beide stukken de weelde in kleederen vooral gispen. Langendyk echter bespreekt niet alleen de kleeding, ook de twistziekte, de geheele levenswijze; aan de kleeding wijdt hij slechts weinig woorden, terwijl Huygens bij elk deel ervan stilstaat. Ook de toon is geheel anders. Langendyk klaagt met diep gevoel over een kwaal des tijds, die hij verfoeilijk vindt, Huygens belacht eene dwaze neiging, die hij afkeurenswaardig vindt, maar waaraan hij zelf uit gewoonte, uit gebrek aan excentriciteit, ook gehoor geeft. Een bewijs, dat Langendyk den ouderen hekeldichter voor oogen had, zien wij b.v. in het opwerpen van de meening, dat ieder toch niet geheel gelijk gekleed kan zijn, dat elke stand toch verschil moet hebben van uiterlijk. Ook Huygens geeft die tegenwerping, maar hij maakt er zich af met te zeggen, dat, zóó iedere vrouw zich zou willen onderscheiden boven eene mindere, en Wijvenpleyterij
Loopt op te langhen roll.
Hadd' ick stem int gerecht, dus trad ick tusschen tween:
De schult hoort allen toe en 't ongelijck aan geen.
D.w.z. noch aan de mindere, noch aan de meerdere. Ook Langendyk doet geene directe uitspraak in de zaak, | ||||
[pagina 484]
| ||||
maar hij vraagt op den man af, of niet weelderige kleeding zonder schaamte meer kwaad doet bedrijven, en of niet hoovaardij zich bij voorkeur optooit. Eene andere plaats bij Langendyk schijnt eene bepaalde navolging van deze bij Huygens: Die Pop is opgetoyt; wie salse nu geleyen?
Vier hengsten na de kerck. Wat salse daer doen? Schreyen.
enz.
Over de Zwitsersche Eenvoudigheid is verder weinig te zeggen. Over vorm en stijl kan uit de aanhalingen gemakkelijk een oordeel gevormd worden. Geld is een versje, dat de almacht van het geld bezingt. 't Is niet onaardig, en herinnert eenigszins aan een dergelijk loflied door Breero in zijne Lucelle ingevoegd. Van meer omvang is het gedicht, dat tot titel draagt Blaaskakeriana. Lykrede in windzang voor den Nederlandschen Mevius. Met alle zyne winderige Dichtwerken overleden aan den Ystroom. Dit gedicht wordt door Dr. A. de JagerGa naar voetnoot1) genoemd als een spotdicht op den dichter W. van Swaanenburg. Voor wij zullen kunnen oordeelen over de juistheid van deze bewering, is het noodig iets te weten omtrent genoemden dichter. En ik geloof, dat hij de kennismaking verdient, zooal niet als voor ons nog dichter van beteekenis, dan toch als verschijnsel, als vertegenwoordiger van het soort van dichten, dat van Effen bulderdicht noemde. Het oordeel is over 't algemeen niet gunstig. Van zijne tijdgenooten had hij nagenoeg niets dan smaad te verduren, straks zullen wij zien waarom, van hunne nakomelingen niet veel anders; b.v. van Vloten noemde zijn Parnas eene verzame- | ||||
[pagina 485]
| ||||
ling ‘Dronkemans Poëzie’, en nog onlangs in den Amsterdammer, Weekblad, no. 654, werd er danig den draak met hem gestoken. Maar tegenover deze meeningen staat die van Dr. De Jager, die in eene voorlezing over hem, gedrukt in zijne Nieuwe Taal- en Letteroefeningen, den armen Swanenburg rehabiliteeren wil, en dat doet op eene wijze, die voor 't grootste deel onze instemming afdwingt. Eene uitvoeriger studie van 's mans verre van gemakkelijk te begrijpen geschriften, vooral die in Proza, zou noodig zijn, om over zijne waarde als Poëet en Criticus te oordeelen; zoover ik na eene meer vluchtige kennismaking durf te oordeelen, is dit de meest juiste beschouwing: Willem van Swaanenburg was de zoon van Cornelis v.S., rector te Goes; hij werd in 1678 geboren. Zijn beroep was kunstschilder, doch naar 't oordeel van anderen was zijne verdienste als zoodanig niet van eenige beteekenis. Hij gevoelde in zich een drang naar hooger, naar het hoogste. Veel schijnt hij zich ingelaten te hebben met geschriften van philosofen en natuurkundigen, toen vaak gelijkluidend met alchimisten. Wanneer hem een ‘dichtstuip’ overviel, schreef hij neer, wat er in hem opkwam; hij trachtte de diepzinnigste zaken te zeggen, de verhevenste beelden aan te wenden, en greep aan, wat zijn overspannen brein hem ingaf. Zoo ontstonden er gedichten, die werkelijk veel van dronkemanstaal hebben. Doch niet altijd gaf hij toe aan dien lust; ook werkelijk goed te begrijpen, vloeiende gedichten bracht hij voort. Wat hem versterkte in het toegeven aan zijne neiging tot vliegen in de ijle ruimte, aan 't schilderen zonder vatbare vormen, was zijn afkeer van de rijmelende, schavende, likkende poëetjes, die alleen in zuiverheid en gladheid de poëzie zochten. Ja, hij verhoovaardigde zich er op gek te zijn, zot; want schoon hij erkende zelf geen groot poëet te zijn, toch stelde hij zijne zotheid boven de geeste- | ||||
[pagina 486]
| ||||
looze, koude rijmelaars. Hij geeselde hen in de voorrede voor zijn Parnas of de Zanggodinnen van een Schilder, heftig en in vele opzichten verdiend. Vooral D.v. Hoogstraten kon hij niet luchten, die met zijne spraakkunst meende de Poëzie te kunnen beheerschen, en zich een oordeel over alle anderen aanmatigde. Dat zijne tijdgenooten hem, haatten is duidelijk; hij gevoelde het zelf, en kon hun geen ongelijk geven. Ziehier, hoe zijne voorrede begint: ‘Ag! myn lieve Zotjes, die u zelven met lyf en ziele hebt geconsacreert aan de verkeerde meeningen, en malle gewoontens van dit ons gelukkige Vaderland, mogt ik, volgens behoorelyk respect voor u zeever, en kwyllab u uitboezemen, de agting die de schryver dezer Werken voor u over heeft, gy zout hem nog meer haaten, als ooit de Paapen en Munniken Erasmus gedaan hebben, doe hy hen uit een opregte genegenheit lauwrierde, met een kap met bellen; want Gylieden zyt het noodigste volk, dat 'er vereischt werd, om alle waarheit, deugt, en verstand van den aardbol te verdryven. enz.’ Het einde van de voorrede luidt: ‘maar waartoe myn kop gebroken, met een werk, dat ieder den kop zal breeken? waar toe myn hof gemaakt by onverstandige Lezers? waar toe Wysaarts onderrigt? waar toe Braven verdedigt? waar toe my zelven verdoemt? waar toe iets anders gezeid als Swanenburg is dol. Zie zo myn getrouwe veder, dat lykt' er byget naar: dat is de grootste waarheit van myn geheele Boek, en zal ontwyfelbaar ondersteunt worden van alle gekken onzer eeuw, in wiens bescherminge ik mij recommandeer, omdat alle Wysen hunne handen van my trekken, volgens de statuten des tyds Vaartwel.’ Dit kan niet alleen dronkemanspraat van een opgewonden warhoofd zijn, zooals wij ons Swaanenburg uit vele van zijne | ||||
[pagina 487]
| ||||
gedichten voorstellen; hier speelt ironie de hoofdrol. Hij voelde, hij zelf kon niet, wat hij wilde, maar hij was zich toch van poëtisch vuur bewust; vele anderen waren verstandig, spelden goed, maakten geene fouten, maar hadden slechts eigenwaan, geene poëtische gave. Hij verkoos dan ook niet eens onder ‘David van MechelensGa naar voetnoot1) Deken’ te kruipen, niet te ‘droomen op een sprei van A.B.’ Na zijn Parnas gaf hij uit:
Deze drie werken zijn weekblaadjes, zeden en letterkunde met een scherpen hekel behandelende, veelal zeer plat. Ook in zijn Parnas komen fel hekelende versjes voor ook tegen geestelijken van zijn geloof (hij was R. Katholiek). Om over zijne Poëzie te doen oordeelen, geef ik aan den voet der bladzijde staaltjes van razende en verstandige poëzieGa naar voetnoot2). | ||||
[pagina 488]
| ||||
Hij stierf in 1728, uitgeluid door S. Feitama, den grootvorst der schavers, en door G. Tyssens, die bij de titelprent van den Parnas eene bewierookende uitlegging geschreven had. Volgens Dr. de Jager zou ook Blaaskakeriana een grafdicht zijn op den winderigen schilder-dichter. Dat het tegen de bulderpoëzie is, duidt reeds de naam aan, doch of het tegen den persoon van Swaanenburg alleen is, blijkt niet zoo zeker te zijn. Zien wij den inhoud van Langendyk's gedicht eens goed over: Jupyn had al de Goden op een feest genood ter eere van Minerva's verjaardag. Die verjaardag was met roode letters aangeteekend in den almanak, door Magi berekend, door Pallas geschreven, waarvan de eerste bladzijde 't A.B. naast een uil droeg, welke uil later verkeerdelijk in een haan veranderd werd.Ga naar voetnoot1) Pallas leerde ook de dieren spreken. En nu volgt er eene uitweiding: | ||||
[pagina 489]
| ||||
Heeft dit geen schyn, naar uw verstand,
Neem dan Ezopus in uw hand,
Daar staat het duidlyk in te leezen,
En zou het dan geen waarheid weezen?
Men vind' er noch die dieren zyn,
Al loopen ze in een menschen schyn,
Die praaten kunnen, leezen, schryven,
Getabberd zyn en ezels blyven,
Met harsens zo vol waan en wind
Dat daar geen reden plaats in vind.
Pallas zorgde echter wel, dat zij hare gunst beter besteedde. Zij promoveerde geene ezels, geene raven met pauwenveeren, en hielp geen sul aan een dokterstitel. Toen Apollo ook wat geleerd had, begon hij te dichten, en schiep de zanggodinnen; en nu kan geen poëet iets voortbrengen, voor hij een van haar heeft aangeroepen, maar dan ook: Zwelt hy op, dan word hy dronken,
Dan blaast zyn dichtgeest vuur en vonken,
Dan gilt en schreeuwt hy op de maat,
Dat hy zich zelven niet verstaat,
En durft op hooge laarzen treden,
In weêrwil der gezonde reden.
Hy kan, als hy ten schouwburg komt,
Daar Titus of Torquatus bromt,
En op 't verschrikkelykst raakt aan 't raazen,
De Bak- en schellingsplaats verbaazen,
En met de woorden, hoog van toon,
Helaas! mevrouw! mynheer! ô goon!
Die wonderbaarlyk teder klinken,
Elks hart doen in de schoenen zinken.
Maar ter zake. De Goden kwamen allen bijeen, maar Neptuin bracht niet zijne stroomgodinnen meêgebracht; hierover ondervraagd, zeide hij, dat sommige om de vloot, die op de Turksche kust werd gereed gemaakt, te huis bleven, en dat andere op begrafenis moesten, daar | ||||
[pagina 490]
| ||||
een der grootste brompoëeten,
Die ooit gebooren is aan 't Y,
Met al zyn fraaije Poëzy,
Vol laster, gal, onkuische vonken
In Lethis stinkpoel is verdronken.
Apollo is hierover zeer verschrikt. Mercurius heeft couranten bij zich, Haagsche en Amsterdamsche. (Daar zijn er wel een stuk of tien) en ziet, dat het Mevius is. Hij is zeer verschrikt, Ja had den laatsten snik gegeeven;
Indien hy niet onsterflyk waar.
Hij barst in klachten uit: Ach! ach! is Mevius gestorven!
Kom Zwaanenburg! ach! ach! ach! ach!
ô Dichter dien geen weêrga zag.
Aartspauker van myn zonnewagen,
Die ook aan d' Ystroom ligt verslagen!
Gy die der Goden harten vong,
Wiens geest tot in den Hemel sprong,
Die zonnen in een pan kon stooven,
En maanen bakken in den oven,
Die diamanten, slegt en best,
Kon smelten in een aarde test.
Kom Bollebakker van de goden,
ô Willem Hessen! 'k zal u nooden
Dat gy op uwen horen toet,
Op de uitvaard van dit heldenbloed,
Opdat het klinke in 't oor der helden,
Door alle de Elizeesche velden.
Ik voel dat ik in dichtvuur blaak.
Wraak Titus, Rozalyne, wraak!
Trompet myn zoonen! ik zal brullen!
Licht, water, aard en zee vervullen,
Met weeklacht en een naar geluid
Dat op 't Ripheesch gebergte stuit!
| ||||
[pagina 491]
| ||||
Wie zal voortaan een klinkdicht maaken,
Van veertien regels, zonder zaaken,
Wanneer men Burgemeesters kiest,
Of helden door den dood verliest?
Wie zal Robynzang tureluuren?
Wie Dam en Kalverstraat borduuren
Met vaerzen, vol van ach! en wee!
Op 't sterven van een Domine!
Wie zal Kourant en Boekzaal çieren
Met Febus heilige laurieren?
Ach! wie is buiten hem in staat
Een Cicero, een Cincinnaat,
Een Brutus, rechten lof te geeven,
En doen zyn' naam in vaerzen leeven?
Helaas! 't is met de kunst gedaan!
Daar ligt myn kroon vol lauwerblaân.
Trompet, myn zoonen, ik zal gillen,
Dat Ethnaas Berg en Hekla drillen!
enz.
Nadat men Apollo iets ingegeven had, bekwam hij van de flauwte, die hem overviel, en vernam van de Faam, wat er van de zaak was: zij hangt nu een tafereel op van den tocht op Pegazus door den van zanglust dronken dichter ondernomen, hoe hij ten hemel rende, den dierenriem aan stukken reed, hoe de planeten hem niet tot staan konden brengen, en hoe hij ten slotte, toen hij al die lichten zag in 't rond,
En 't aardryk op zyn spillen rollen,
Begon...... te suizebollen,
Waarop hy zyne loftrompet,
Al beevend voor de lippen zet,
En zo vervaarlyk raakte aan 't blaazen,
Dat hy 't gesternte deed verbaazen.
Ten slotte gaf hem het noodlot een slag, dat hij ter aarde viel, en Pegazus naar Pindus rende. Apollo zegt, dat dit leugens zijn. De Faam bekent, dat dit zoo is, maar zij | ||||
[pagina 492]
| ||||
dacht Parnassus taal te spreeken.
Maar als ik spreeken moet met klaarheid;
Hy is kapot. Dat is de waarheid.
Apollo en de Goden nemen een glas Ambrozijn om De zwarigheid van 't hart te drinken.
Dit middel blijkt te helpen, en ten slotte hebben allen zich ‘stom gezopen’. Hoe het verder ging, kan de dichter niet melden, daar men hem wakker maakte, want alles was slechts een droom. Hij voegt er echter beteekenisvol achter: ‘Denkt gy dat ik een schim bevecht?
Dat kan zoo zyn. Ik heb gezecht.
Ieder die wel eens een oog in Swaanenburg's Parnas heeft geslagen, zal duidelijk zien, dat verscheiden passages regelrechte parodieën zijn op 't werk van dien dichter. Kan men echter 't heele vers een spotlied op hem noemen? Mijns inziens gaat dat niet. Als Apollo den dood verneemt van MeviusGa naar voetnoot1), roept hij èn Swaanenburg op èn zijn navolger Willem HessenGa naar voetnoot2), bakker van beroep. Verder vraagt hij, wie nu de nieuwbenoemde Burgemeesters zal bezingen, of den heldendood van den een of ander, of het sterven van een Dominé. Dit kan niet op Swaanenburg slaan, die zich hier niet aan bezondigde, die Katholiek was. Ook vraagt Apollo, wie Robynzang zal tureluren, na zijn dood. Langendyk teekent hierbij aan, dat hij doelt op ‘lange gekke Laster-vaerzen, op braave mannen in Plano gedrukt,.... van H.V.B. schuilende onder den naam | ||||
[pagina 493]
| ||||
van Jacoba Robyn, Schoolhoudster. Zou dit op Hermanus van den Burg slaan, die voor zoo iets zeker wel de rechte persoon was? Op Swaanenburg zeker niet. Indien men dit vers op één persoon wilde laten slaan, zou dat veeleer op Van den Burg kunnen zijn, die misschien schuilt onder die letters H.V.B.Ga naar voetnoot1), die vele sonetten maakte, burgemeesters bezong, krijgsfeiten tot onderwerp van lofdichten koos. Men zou dan zelfs kunnen denken, dat het bij zijn dood (1752) was gemaakt, en daarom eerst in het vierde deel Gedichten stond, doch daartegen pleit ten eerste dat Van den Burg wel slordig, luchtig er op los rijmde, maar geen type van den bulderdichter was; vervolgens ook, dat de termen, hier en daar gebezigd, te sterk aan Swaanenburg herinneren; ten derde dat Van den Burg waarschijnlijk niet in een Boekzaal geschreven zal hebben. Het gedicht is zeker niet op één persoon gemaakt; men zie slechts de slotwoorden: dat Langendyk beweert, geene schim te bevechten. Die woorden doen denken aan den strijd tegen een beginsel, een gevaar dreigende theorie. Voor deze meening spreken ook het wijzen op verschillende dichters, als Swaanenburg, Hessen, H.V.B., en waarschijnlijk een of meer Kouranten Boekzaaldichters, ja, ook van Jan Vos (Titus en Rozalyne uit den Aran en Titus worden genoemd) en Brandt (Torquatus). Hij wil hier dus het ras van snorkende, groote woorden gebruikende dichters hekelen. Op den dood van Swaanenburg kan het niet zijn, daar die in 1728 stierf, en hij Hessen noemt als een gestorvene, terwijl die nog in 1739 een tooneelstuk schreef. Dat het eerst in de vierde bundel staat, kan of een bewijs zijn, dat het later gemaakt is, of het kan eerst bij zijn dood door | ||||
[pagina 494]
| ||||
den uitgever gevonden zijn. Ik zou het laatste gelooven. Dat Langendyk den spot dreef met eene richting, als die, waarvan Swaanenburg de sprekendste vertegenwoordiger was, kan ons niet bevreemden, na al wat wij van hem weten. Dr. de Jager noemt dit gedicht ‘weinig geestig’ en vindt alleen de aanspraak van Apollo tot Swaanenburg eene aardige passage. Het geheele genre, waartoe dit vers om zijn vorm en inkleeding behoort, trekt ons minder aan dan Langendyk's tijdgenooten. Eene travestie, eene parodie moet al zeer geestig zijn, wil ze ons bevallen en boeien. Dit vers is echt ‘luimig’, doch niet minder geestig dan de vele van dat soort, die wij in den tijd van en vóór Langendyk vinden. Sommige persifflages van den bulderstijl, b.v. het verhaal van de Faam zijn lang niet onaardig. Eene andere parodie vinden wij in Lukretia, eene alleenspraak. Tot de strijdschriften kunnen wij ook rekenen een vers Op de historie der Pausen, geschreven door den heer Archibald Bower, in 't Nederduitsch overgezet door den heer Jan Brak. Dit is eene ontboezeming, uitgelokt door het lezen van bovengenoemd boek, en wel eene ontboezeming, waarin hij zijn hart lucht geeft tegen de Katholieken. Het begin is vooral werkelijk schoon, en herinnert eenigszins aan Vondel: Waar is het oordeel dat niet mist,
Waar is de onfeilbaarheid te vinden?
Die nooit na 't licht der waarheid gist,
En 't al kan binden en ontbinden?
By Godt, die in de hoogte leeft.
Men zoek' by geene stervelingen
Een Eigenschap die niemant heeft,
Dan de eeuwige oorzaak aller dingen:
| ||||
[pagina 495]
| ||||
Die Adam, naar zyn evenbeeld,
In Edens Lusthof, ziel en leeven,
En aartsvernuft heeft mêegedeeld:
Maar nooit de onfeilbaarheid gegeeven.
Rome maakt aanspraak op de onfeilbaarheid, maar ze is er niet te vinden: ééns zal het voor de rechterstoel komen, en dan zullen geen ban, geen bliksem, geen driedubbele kroon helpen; De Beelden zullen, uitgezweet,
Zich door geen guichelwondren dekken.
De Waarheid zal het kloosterkleed
Schynheiligheid van 't lichaam trekken.
Vervolgens stelt hij voor, dat de Hierarchie aan Petrus om voorspraak zal bidden in deze woorden: ‘Wy hebben in des Heeren naam
Gepredikt, duiv'len uitgedreven,
Uw roem vereeuwigd door de faam,
Uw beeld op 't hoogaltaar verheven.
Wy zongen in het hooge koor
Uw lof met duizend duizend tongen,
Klonk onze zang u nooit in 't oor,
Die u van de aard wierd toegezongen, enz.’
Dan zou Petrus kunnen antwoorden: ‘Wie heeft die dwaasheid u bevolen?
Is Godt gediend met ydlen schyn?
Den grootsten koning van 't Heeläl,
Kon tempel noch paleis bekooren;
Hy werd armoedig in een stal
Van 't nedrig Bethlehem gebooren.
Hy steeg niet op een gouden troon,
Omringd van purpre lyftrouwanten,
Ook droeg hy geen driedubble kroon,
Vol schitterende diamanten, enz.’
Daar het ons hier meer om den vorm, dan de gegrond- | ||||
[pagina 496]
| ||||
heid der argumenten te doen is, laten wij de verdere beschuldigingsrede, Petrus in den mond gelegd, voor 't geen ze is. Ze wordt gevolgd door eene lofrede op het boek van Bower en een wensch aan Ds. Jan Brak, dat hij de vertaling moge voleindigen. De waarde van de beweringen daargelaten, moet, dunkt mij, elk erkennen, dat de vorm zeer goed is, de wijze van voordragen spreekt van sterke overtuiging; de toon, hoewel wat scherp, blijft toch binnen de grenzen; men moet hierbij bedenken, dat in Langendyk's tijd in 't buitenland de Protestanten werden lastig gevallen, dat het Edict van Nantes nog niet zoo heel lang geleden was opgeheven. Weinig merkt men in dit gedicht van de breedsprakigheid, de eentonigheid, die vaak Langendyk's gedichten voor ons ongenietbaar maken. Een strijdschrift kunnen wij ook noemen het Verweerschrift der drie Aloude Haarlemsche Redenkamers, waarin hij deze verdedigt tegen de waarden.Ga naar voetnoot1) |
|