Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 466]
| |
Hoofdstuk XXIV.
| |
[pagina 467]
| |
nl. meer tot het comische, burlesque. Deze laat ik voorloopig onbesproken, en doel nu alleen op die, welke hij als kunstwerken bedoelde, of welke hem althans als zoodanig werden gevraagd. Zijne bruiloftsdichten zijn over 't algemeen vloeiend, zeide ik reeds; bovendien hebben zij de verdienste zeer kiesch te zijn, iets waarop de verzen op dit onderwerp uit dien tijd, niet sterk bogen kunnen. Dat hij het bruidspaar aan 't eind een ‘spruitje’ toewenscht, en dat bij een schilder of teekenaar vergelijkt met eene schilderij, dat op beiden gelijkt, bij een fabrikant met het afleveren van een nieuw en schoon stuk werk, dit is zeker voor dien tijd weinig vreemd, en zeker niet onbehoorlijk.Ga naar voetnoot1) De vorm is zeer verschillend; soms bestaan de verzen uit coupletten, soms zijn er liedjes ingevoegd, die de gasten moesten zingen, daar de zangwijze wordt aangegeven. Telkens vinden wij dezelfde wendingen en uitdrukkingen, wat waarschijnlijk minder hinderlijk was voor de betrokkenen, daar zij niet de gedichten, die voor anderen bestemd waren, lazen: ons hindert het bij 't lezen te meer. Het eind is meestal een wensch als deze: Zoo kryge eerlang de zoete bruid
Een aartig wicht, een zoete spruit. (I. 265).
Of ernstiger: [God] leide u door de deugd hier namaals hemelwaard,
Daar gy, geleid door Hope en vast gegrond vertrouwen,
Een schooner bruiloftsdag voor eeuwig zult aanschouwen. (III. 302).
Somtijds ook met een liedje, door de gasten te zingen. In bovenstaande aanhaling zien wij ook, evenals bij de herderszangen, gebruik gemaakt van den naam des brui- | |
[pagina 468]
| |
degoms voor eene woordspeling. Ook in de gewone bruiloftsdichten vinden wij dit bij menigte. Zoo iets was zeer gezocht.Ga naar voetnoot1) Hoe een bruilofsdicht in zijn geheel er uitziet, behoef ik, dunkt mij, niet door aanhaling van één in zijn geheel te bewijzen; uit de aanhalingen van herders-bruilofsdichten kan men zich dit wel eenigszins voorstellen. Liever wil ik enkele schoone passages overnemen: Op 't huwelijk van A.v. Heiningen en S. ten Kate (I. 256.)
De blyde lente lacht ons aan,
'k Zie haar verheugd ter bruiloft gaan,
Zy hult haar blonde tuitjes
Met jeugdig gras en spruitjes,
Zy noodt het welig pluimgediert,
Dat op zyn' ted're wiekjes zwiert,
Om met verliefde klanken
Den Hemelvoogd te danken;
Den Hemelvoogd, die alles geeft,
Verquikt en voedt wat leeft en zweeft
Die knop en spruit doet groeijen,
Die zuiv're min doet bloeijen
Aan 's waerelds grooten bruiloftsdisch;
Waar van zyn Almacht geever is;
Daar de eerst ontloken bloemen,
Zyn goedheid zwygend roemen.
| |
[pagina 469]
| |
Op G. Ryk en S. van Baarle. (I. 266).
Zang.
Hoe wordt de jeugd zo ligt gevangen,
Door 't schynschoon lokaas van de min?
Heeft dan een kus op malsche wangen,
Of lipjes, zo veel wellust in?
Zyn schitt'rende oogen, schoone leden,
Het dierbaarst pand, de vryheid, waard?
De huwelyksaanminnigheden
Zyn meest met last en zorg gepaard;
Hoe kan de jonkheid dan zo haaken
Naar iets dat zulk een onrust geeft?
Een slaaf zoekt uit den dwang te raaken,
En hoopt daarop zo lang hy leeft.
Wie recht de vryheid kan waardeeren,
Zal nooit het slaafsche juk begeeren.
Eerste tegenzang.
Daar twee verliefde zielen blaaken,
In 't vuur der liefde, weet de min
Twee harten tot één hart te maaken,
En brengt 'er allen wellust in.
Het paar dat dus door 's hemels zegen
Vereenigd is, blyft echter vry,
Tot onderlinge hulp genegen,
En niemand staat naâ heerschappy;
Wat d'een behaagt zal de aâr behaagen.
Wie vry is, draagt de zorg alleen,
Die twee vereenigd ligter draagen,
Zy voegen hunne kracht by een.
Wie recht de liefde kan waardeeren,
Zal haar voor uwe vryheid eeren.
Een grens, getrokken tusschen trouwe liefde en wufte min, vindt men I. 298. Op H.v. Dam en M.v. der Keere:
Gelukkig is het paar, dat door des hemels zegen
Veréénigd in den echt, is tot de deugd genegen,
| |
[pagina 470]
| |
Daar d' eene ziele d' and're leidt
Tot Godtsvrucht, trouw, en dankbaarheid:
Deez' kunnen tegenhêen nog felle rampen treffen,
Nog rykdom, eer, of staat der wereld, 't hart verheffen.
De tegenspoed, en yd'le vreugd
Verrukken veele van de deugd.
Veel' schutters mikken wel: maar zelden een die 't wit raakt.
Veel' kraaken wel de noot: maar proeven niet hoe 't pit smaakt.
Hy die alleen uit wellust trouwt,
Vindt vlugtig quik, in plaats van goud.
De waare liefde, die de zielen moet verbinden,
Is hemels, en alleen in 't deugdryk hart te vinden:
Zy queekt in 't mannelijk gemoed
Een eed'len drift, een heeten gloed,
Om voor den welstand van zyn wedergâ te waaken,
Die hy in liefde, vreede, en zuiv're deugd ziet blaaken:
Zo bond Godts liefde, door de trouw,
Den eersten vorst aan de eerste vrouw.
Op J. Sydervelt en M.v. Oosterwyk.
Bekoorelyke Bruid! wil myne Nimf vergeeven,
Dat zy, gewoon gelyk een teed're by, te zweeven
Op bloemen, nu zo schaars haar' zoeten honig stort.
De winter sluit haar korf. Haar wiekjes zyn gekort.
Zy krimpt van koude, en zwygt, gelyk de nachtegalen
Mn zoete Vogeltjes, enz.
Navolging van Huygens vinden wij in deze beginregels (I. 281): Paradysvreugd, reine min,
Hartemelkster, bloedvriendin,
Zielenboeijster, zinnentemster,
Treedster, kruipster, vliegster, zwemster,
Voedster van den eersten stam,
Die de waereld zette in vlam, enz.
Al de gedichten, die ik nu op 't oog had, zijn in een bepaalden kunstvorm geschreven; zij zijn bijna alle voor vreemden bestemd, enkele voor familieleden. Ik wil echter | |
[pagina 471]
| |
ook een blik doen slaan op de bruiloftsdichten, die uit de vrije hand, dikwijls ex tempore geschreven zijn, en alle, waarschijnlijk ten minste, voor meer intieme bekenden gemaakt. In tegenstelling met de hierboven behandelde verzen, vinden wij in deze soms toespelingen, die wij zeker niet verwacht zouden hebben, bij een man als Langendyk, die streed voor kieschheid in de Poëzie. 't Is slechts in enkele gedichten, maar het feit is er toch. De eenige wijze van verklaren is, dat Langendyk voor deze ‘onderonsjes’ de theorie niet toepaste, dat hij hier toegaf aan de vrijheid, die men zich in die tijden algemeen op bruiloften veroorloofde, doch die ons nu bepaald versteld doet staan. Te verwonderen is het zeker, dat hij ze opnam in zijne werken. Zien wij de verzen eens zelf. In één begint hij aldus: Vol vaak te zyn en half verbuisd,
Door tot den morgen palm te knoopenGa naar voetnoot1),
Och! vrinden wat 's daar van te hoopen?
Die dus kan rymen is al kloek;
| |
[pagina 472]
| |
't Is schier een werk van disperatie;
En steel ik vaerzen uit een boek,
't Strydt immers met myn reputatie.
Wel aan, ik zing dan; doch met schroom,
De bruid en bruidegom ter eeren;
Ik zing een wonderlyken droom,
En droom al zingende in myn kleêren.
Ziedaar eene aardige voorstelling van het ontstaan van dit soort van verzen. Half verbuisd - in een roes van pret en vroolijkheid, in eene stemming, waarin men wel eens iets zegt, dat men anders niet doen zou, waarin men zeker aan geene theorieën denken zal - zóó kon Langendyk er toe komen iets te zeggen, wat in onzen tijd zeker geheel ongepast zou zijn, doch in dien tijd bij zulke gelegenheden volstrekt geene zeldzaamheid was. In vele van de minder kunstrijke bruiloftszangen vertelt hij een droom, waarin hij Kupido zijn werk ziet verrichten bij bruid en bruigom, hier verkleed als een kleine jongen, die een boodschap komt doen bij een kruidenier (bruigom); daar als een drukkersjongen, die zich vervoegt ten huize van een katoendrukker (bruidsvader). In een van deze, waarin verder de meest onkiesche toespeling voorkomt, Kupido in de Apotheek en Drukkery komt eene aardige zet voor, namelijk deze: de Goden willen Mars straffen voor zijn oorlogszuchtigheid en Apollo stelt voor, hem al de kreupele verzen te laten lezen. Ten slotte wil ik met wat meer woorden melding maken van een zilveren bruiloftslied, door Langendyk gedicht ter eere van zijn vriend KornelisGa naar voetnoot1); reeds haalde ik er een paar regels van aan in de levensgeschiedenis van den dichter om Langendyk's meening over een kinderloos huwelijk te doen kennen. De beschrijving van het lot van een huisvader | |
[pagina 473]
| |
met veel kinderen is in onze ooren vrij plat, doch soms niet onaardig. Eens, verhaalt een huisvader, kreeg ik tweelingen: Moeder (was ik toen niet ryk)
Kreeg twee kinderen gelyk,
Ik moest halve nachten wiegen
Ja eens zelf het bed uit vliegen,
Als zij lag in diepen rust,
Zeer vermoeid, in slaap gekust.
Eerst begon 'er een te schreijen
Die wy hadden tussen beijen;
Ik het flus op d'arm gezet
En gesprongen van het bed,
Moest aan 't zingen en doudynen,
.... myn zingen en traraaren,
Konnen 't kind niet doen bedaaren;
't Ander in zyn slaap gestoord,
Schreeuwde ook of het wierd vermoord,
Toen aan 't wiegen en aan 't zingen, enz.
Een ander tafereeltje schetst Langendyk, waar hij, om het dansen op een bruiloft te verontschuldigen, zegt, dat mits zonder ijdelheid een vrome zelfs wel een glaasje proeft. Men danst, zegt hij, wel eens een ‘minnewetje’ op een bruiloft: Want de wyn maakt kromme sprongen,
Zo in ouden als in jongen,
En die vreugd geniet men maar
Eéns in vyfentwintig jaar;
En derhalven is 't geen zonden,
Zoo maar niet word ondervonden,
Dat men door de dertelheid
Word van 't pad der deugd geleid.
Want kan iemand zedig zingen,
Hy kan ook wel zedig springen.
Toont men vreugd met voet en keel,
Dat is immers evenveel.
| |
[pagina 474]
| |
Op zyn broêr Fruitiers, of BrakelsGa naar voetnoot1)
Met niet al te veel gekakels
En een hartelyke zucht,
Met zyn oogen na de lucht,
't Glaasje tot den grond te leegen,
Heeft een vroompje zelf niet tegen:
Mits, gelyk het is gezeid,
Alles zonder ydelheid.
Het slot van dit boertige bruiloftslied is zeer ernstig, en bevat een wenseh voor 't eeuwig welzijn van bruidspaar en gasten, die blijkbaar in ernst gemeend is, want achter de vroolijke gast, de grappige dichter komt dikwijls de ernstige mensch voor den dag. Van geheel anderen vorm dan de verzen van de beide rubrieken, die ik besprak, is het tafelspel ter eere van de bruiloft van Petrus Smids, zoon van den schrijver en oudheidkenner. Het spel dient evenzeer om den vader des bruigoms te eeren, als om het bruidspaar geluk te wenschen. Vertooners zijn ‘Apollo, de negen Zanggodinnen, de Nyd, de Waan, Merkuur. In eene inleiding wordt op burlesque wijze een maaltijd van de Goden geschilderd, waarop men spreekt over 't huwelijk van Petrus Smid en Margareta Engelbregt. Plotseling vormen de wolken zich tot een tooneel. Nijd en Waan spreken over den ouden, reeds overleden Ludolph. Gedurende zijn leven heeft men hem met lettervitterij vervolgd, omdat er geene andere wapenen mogelijk waren, doch vergeefs. Na zijn dood hopen zij nu zijne werken beter aan te kunnen vallen, en, al bewaakt Apollo ze, zij hebben een held bezield, een groote lettervlegel,
Die zo veel pennen op zyn lyf draagt als een egel,
En op Parnas zich vol en dol gezopen heeft.
| |
[pagina 475]
| |
De vraag, of men dien lettervlegel in ‘'t Latyn of Frans’ dient aan te spreken, doet denken aan eene hatelijkheid op de Huybert. Het gesprek van Haat en Nijd wordt afgebroken door de komst van Apollo en de muzen; zij bezingen het huwelijk van den jongen Smids. Daarna komt Merkuur, die den Nijd gevat heeft. De Nijd zegt, door het noodlot veroordeeld te zijn tot kwaaddoen. Merkuur zal hem in een hol opsluiten, en er, zoo hij hoopt, spoedig een tweede, den Waan, inbrengen. Een wensch voor het geluk van bruid en bruigom, door Apollo uitgesproken, besluit het tooneel. | |
2. Verjaardagen.Ook bij de verjaardichten vindt men soms meer, soms minder verzorgden vorm; ook hier zijn blijkbaar vele verzen zonder veel hoofdbreken, zonder veel oplettendheid, misschien wel ex tempore opgeschreven, terwijl andere een zeer beschaafd uiterlijk hebben. Tot die laatste behooren eenige sonetten. Zij interesseeren ons meer om de bezongen personen, dan dat zij onze bewondering afdwingen door poëtische schoonheid. Een van de beste is mogelijk dat op de verjaring van Benediktus van Reyneveld, Heer van Reyneveen, een liefhebber van de Poëzie, en ook zelf beoefenaar van de kunst. In dit gedicht komt de volgende lof op het landleven voor: ô Lieffelyke rust! ô eenzaamheid op 't land!
ô Aardsche zaligheid! die alle staatszorg bant!
Wie zou om uw genot eens Vorsten kroon begeeren?
Gy leert ons nâ de kunst ons eigen hart regeeren.
Stond tans de keur aan my, ik koos deez' hof, zo schoon,
Voor de eindelooze zorg der wufte Britsche kroon.
Hier zal geen staatsharpy op ons den moorddolk wetten,
Noch 't wuft oproerig volk het Hof in vlamme zetten;
Hier schenkt men in den wyn geen doodlyk akonyt:
Dees plaats is aan de rust voor altoos toegewyd.
| |
[pagina 476]
| |
Bij eene vergelijking van deze regelen met het begin van Jan Luikens Buitenleven blijkt duidelijk, dat Langendyk het schoone gedicht van den dichter-teekenaar voor den geest zweefde. Hetzelfde beeld, dezelfde tegenstelling vinden wij ook bij Poot in zijn Akkerleven. Niet onaardig is het, te weten, dat Langendyk een sonet maakte ter verjaring van Johanna van Keulen, Weduwe van M(onsieur) Jurriaan Schuurman, die zich schijnt beziggehouden te hebben met de calligraphie en de boekhouderij, en dit ook in Landsdienst, althans wij lezen: Zo hegt de boekhoudkunst een paerel aan uw kroon,
Dat tuig het Munsters volk, van wiens soldy en loon
Gy rek'ning hielt, tot eer van uw beroemde veder.
De toon, waarop Langendyk tot de vierenvijftigjarige Juffrouw spreekt, doet denken aan eenige nadere bekendheid. Of deze een gevolg daarvan was, dat zij wel eens gelegenheidsverzen voor hem calligrafeerde, dan dat zij in familiebetrekking stond tot Maria Schuurman, in 1727 als kasteleines van de Kamer Trou moet Blycken genoemd, of tot den ‘eerwaardigen Heer Jan Schuurman, ouderling en vader der gemeente’, bij wiens dood Langendyk een gedichtje schreef, en die Lid van bovengenoemde Kamer schijnt te zijn, is niet licht uit te maken. | |
3. LijkzangenOnder de gedichten, bij den dood van den een of anderen vriend of man van beteekenis vervaardigd, zijn er zeer schoone. Een gedicht op Lairesse geeft blijk van zijne vereering voor den grooten schilder en theoreticus, en is in zeer vloeienden vorm gesteld. Een gedicht op Abigaël Manriques, wed. van Dr. A. de Reus, eindigt met de volgende goede regels: | |
[pagina 477]
| |
Wat schreijt het maagschap dan om vrouwe Abigaël?
Om hoog is niets dan goed; op aarde is 't nimmer wel;
Haar zalig sterfuur wyze elk, op zyn tyd, naar boven.
Nog beter zijn twee lijkzangen op vrienden van Langendyk en wel op de oudheid- en penningkundigen Andries en Gerrit Schoemaker. Op het huwelijk van den laatsten vervaardigde hij een herderszang, waarin den vader veel lof werd toegezwaaid over zijne werkzaamheid op 't gebied van geschiedenis, oudheidkunde en numismatiek. Hij schijnt ook op de bruiloft geweest te zijn met andere Amsterdamsche poëeten, w.o. zeker Claas Bruin, althans een extempore doet dit gelooven. En nu stierf, nadat in 1732 Bruin was voorgegaan, in 1735 Andries Schoemaker, in 1736 zijn zoon Gerrit. Is het wonder, dat de liederen, bij hun overlijden gedicht, spreken van diep gevoel? Van dat op Andries laat ik hier de drie laatste coupletten volgen: Nu is die geest, die vlyt verdoofd!
Nu is door arbeid veeler Jaaren,
Uw oude vader afgesloofd,
En zyne ziel om hoog gevaaren:
Strek gy, myn Vriend, zyn braave Zoon,
Na hem, uw bloed, een hoofd en kroon.
Leef op zyn spoor ten nut der maagen;
Zo zegen u het nageslacht.
Leef naar het Godlyk welbehaagen,
Steeds onderwerplyk aan zyn macht.
Smart ons 't verlies van waarde vrinden,
By Godt is hulp en troost te vinden.
Men schreijt! maar 't is vergeefsch geschreijd.
't Geen sterflyk is moet eenmaal sterven.
Noch kunst, noch eer, noch mogendheid,
| |
[pagina 478]
| |
Kan hier de onsterflykheid verwerven.
De Fenix schudt al 't onreine af,
En vliegt herboren uit het graf.
Bij den dood des zoons, die meer speciaal de vriend van Langendyk was, en waarschijnlijk van gelijken leeftijd, is deze zeer getroffen.Ga naar voetnoot1) Hij beseft geheel het ware van de spreuk: ‘heden ik, morgen gij’; 't is of het hem een nieuwe spoor is tot het zoeken van heil en troost in den godsdienst. Men hoore slechts: Hoe los, hoe wankelbaar is 't leeven!
Hoe vast, hoe zeker is de dood!
Alle oogenblikken staan wy bloot
Om d' allerlaatsten snik te geeven:
Maar als de ziel van 't lichaam scheid,
Verlaat zy niets dan de ydelheid.
En wie zal de ydelheid waardeeren?
Al wie de waereld wel beziet,
Die Godt geschapen heeft uit niet,
En haast tot niet zal wederkeeren,
Zoekt vreugd en rust alleen by Hem,
Die heerscht in 't nieuw Jeruzalem.
Daar is alles heerlijkheid, hier is veelal reden tot treuren, zooals nu voor zijn echtgenoot. Zij moet echter in haar smart leeren zien eene beproeving, uit liefde haar opgelegd: Dan zal die Vader aller Weezen
En Weduwen, die uwen Vrind
Oneindig meer dan gy bemint,
Of minnen kon, uw smart geneezen.
Ten slotte spoort hij de kinderen aan, hunne moeder te troosten door ‘tedere gehoorzaamheid’. | |
[pagina 479]
| |
4. Overige gelegenheidsgedichten.Behalve bovengenoemde rubrieken vindt men nog twee afscheidsgedichten, die ik reeds genoemd heb bij de beschrijving van Langendyk's leven en eenige gedichten op inwijdingen, benoemingen, enz. Deze laat ik onbesproken. Even wil ik nog stilstaan bij het volgende versje: Apol op Helikon gezeten,
Laat Abraham op 't vriend'lykst weten;
Dat zyn geliefde zoonen zyn
Gereed, een schapenbout met wyn
Op zynen disch te konsumeeren,
Daar hy den Zangberg door zal eeren;
En op dat onder dezen hoop
Vooral geen vollantaren loop;
Zo schryven wy, wy lekkerbekken,
't Zal u tot goê betaaling strekken,
Zo ge in uw huis betaalt hetgeen
Is op uw plaats belooft, voorheen.
Maar hebt gy 't nog te druk met slagten,
Men wil wel veertien dagen wachten.
Ex tempore.
De toespeling van vollantaren is mij niet duidelijk. Abraham is mogelijk Abr. van den Berg, vleeschhouwer, dien ik genoemd heb in Hfdst. IV. Misschien wijst ook het slachten niet op een slager, en hebben wij in dezen Abraham een dichter te zien b.v.A. Heems, A.v. Beaumont, of A. Welzing. Men zal in dit versje de maat herkend hebben van Vondels prijsvraag. |
|