Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 444]
| |||||||||||||||||
Hoofdstuk XXIII.
| |||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||
het schoone der natuur. Geen wonder dus, dat onze litteratuur, toen bij andere volken de landelijke poëzie mode werd, ook het spoor volgde. De idyllische dichtkunst, die reeds in de klassieke letterkunde gebloeid had, waar Theocritus ze, naar men zegt, schiep, waar de latere Grieksche romanschrijvers ze somtijds toepasten, waar Vergilius zijne Bucolica dichtte, beleefde een nieuw tijdperk van bloei, toen de Renaissance aanbrak. Boccaccio's Nymphale Dameto, Sannazaro's Libro Arcadico, Tasso's Amyntas en Guarini's Pastor Fido volgden elkander op. Deze Italiaansche landelijke gedichten hadden een machtigen invloed op de geheele Europeesche letterkunde, en zeker ook in geene geringe mate op die van onze Provinciën. Dit is geen wonder. Tot eene beschaafde opvoeding behoorde in de 17e en 18e eeuw het maken van eene reis, die dan dikwijls de jonge menschen naar Italië, het land van natuurschoon, het land van kunst en wetenschap, voerde. Onder onze dichters bezochten b.v. Hooft, Anslo en Wellekens Italië. Wie Italië niet bezocht, kende toch allicht Italiaansch; zelfs de eenvoudige, gemoedelijke Jeremias de Decker kende die taal. Ook indirect werkte de invloed van Italië: de groote gedichten, in andere landen ontstaan in navolging van de poëzie der Renaissance-mannen, werden ook hier gelezen. Wie geen toegang had tot de oorspronkelijke gedichten, kon zich te goed doen aan de vertalingen, die ervan verschenen, o.a. van de hand van Vlaming, Wellekens e.a. De doorluchtigste voorbeelden van den invloed door de buitenlandsche letterkunde op de onze vinden wij in Hoofts Granida, Vondels Leeuwendalers, ook in de kleinere gedichten van deze beide dichters. Ook Cats, Heinsius, Reaal, Starter, Breero volgden den stroom, en vele mindere geesten met hen. | |||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||
De gedichten op dit gebied zijn van zeer verschillend gehalte. Kan men ze alle samenvatten onder den naam van landelijke of herders-poëzie, den naam van herderspoëzie in engeren zin zou men kunnen geven aan die mode-litteratuur, aan die veelal eentonige, meestal onware, zelden schoone poëzie, die tegen 't eind van de zeventiende eeuw een waren triomftocht begint onder Wellekens, Vlaming en Schermer, om langzamerhand al verder en verder door te dringen, en om zich al breeder en lager verspreidende te gelijk met eene groote mate van populariteit eene groote mate van onbeteekenendheid te erlangen. Elk, dichter of niet-dichter, meende bij gelegenheden de herdersfluit te kunnen bespelen, het ‘zevenmondig riet’ aan de lippen te mogen brengen. Naast deze mode-poëzie vindt men ook nog de echte landelijke zangen, de natuur-liederen. Ik behoef niet te zeggen, dat die smaak voor herdersliederen samenhangt met de liefde voor buitenplaatsen, tuinen, koepeltjes, enz., veelal voortspruitende uit een werkelijk verlangen naar rust, kalmte, buitenleven, en natuurschoon, maar ook even dikwijls misschien uit modezucht, pronklust en ijdelheid. Tot de herderspoëzie in engeren zin moet men ook de meeste gedichten van Langendyk op dit gebied rekenen, hoewel de zijne dikwijls onder de beste van het genre geteld mogen worden, en wij somtijds, althans bij gedeelten, den waren landelijken toon getroffen vinden. Behalve zijne tallooze bruiloftsdichten in dien trant heeft hij nog vervaardigd een zang over de rampen van den oorlog, een lijkklacht, twee verjaardichten en twee minnezangen. Vóór wij deze nader bezien, mogen wij wel eens luisteren naar 't geen hij ons zelf over dit genre vertelt in zijne voorrede voor 't eerste deel van zijne dichtwerken; hij zegt er het volgende: | |||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||
‘Eer ik van dit Bericht afscheide, zal ik nog zeggen, dat ik my, in de Herderszangen vooral, zocht te wachten van het heilige met het onheilige te vermengen; hebbende de zelve in vier soorten onderscheiden: als stichtelyke, die my op eenen ernstigen en godtgewyden toon houden; eenvoudige, die den gemeenen herderstyl nabootsen, mitsgaders zulke, die naar den trant der ouden, Goden en Godinnen invoeren, en eindelyk Wildzangen op de Italiaansche wyze, zonder evenwel (gelyk men zegt) hemel en aarde onder malkander te mengen. Dat er in de Herderszangen geen al te hoogdravende styl mag gebruikt worden, is het algemeen gevoelen der dichtkundigen, maar daarom behoudt een Dichter de vryheid om zyne herdersfluit op hooge en laage toonen te doen klinken. Zy, die de herders zo onnozel willen maaken als hunne schapen, hebben den bybel maar open te slaan, het Hoogelied en veele Psalmen na te leezen, dan zullen zy wel haast van andere gedachten worden, en bekennen dat de godtgewyde herdersklanken van David en Salomon op eenen verheeven trant doordraven. En waarom zoude een herder niet eenige geleerdheid kunnen hebben, dewyl de tyd hem toelaat om zich in den Hemelsloop en in de Natuurkunde te kunnen oeffenen. Hier uit besluit ik, dat een verheeven trant somtyds in een Herderszang vereischt wordt, behoudens dat de gelykenissen en spreekwyzen naar het veld rieken, de schorre krygstrompet noch trommelklank daar tussen gehoord worde, en alles op eenen eenparigen styl naar de stoffe geschikt zy.’ In hoofdzaken kan men deze denkbeelden toejuichen. Eene scheiding tusschen de verschillende soorten is goed; alleen zou men kunnen aanmerken, dat men sommige soorten liever niet moest maken. Ook het toelaten van enkele verhevene gedachten mits in eenvoudigen vorm uitgesproken, | |||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||
is goed te keuren; of kan niet een eenvoudige van harte, een arme van geest, juist in zijn eenvoud, juist in zijne soberheid van woorden een verheven waarheid, eene schoone gedachte uiten? Minder goed is het, dat hij David en Salomo aanhaalt, en daarmeê wil bewijzen, dat de herders eenige geleerdheid kunnen bezitten. David en Salomo als personificatie van den herderstand te willen doen gelden, is wat te sterk. Ook de geleerdheid, astronomie en kennis van de natuur, zal men in den regel niet bij herders aantreffen, althans dan meestal in een bepaalden zin, berekend op de praktijk, en berustende op gronden, die wij weinig hecht zouden achten. Vooral moet men geene Europeesche herders verwarren met Oostersche nomaden. Over 't algemeen, al is het mogelijk, dat iemand uit dien stand meer ontwikkeld, misschien zelfs ‘geleerder’ zou kunnen zijn, dan men wel aanneemt, toch maakt zulk een persoon een minder gunstig effect in de kunst. Een gezichtje, waarop met schik eene coquette coiffure passen zou, doet ons in een boerenbinnenhuisje niet aangenaam aan, al is het mogelijk, dat men er zoo zou kunnen vinden. Zoo ook moet men in de landelijke poëzie niets brengen, wat ons niet als geheel in het buitenleven passend voorkomt. Trouwens, Langendyk bedoelt ook met zijne geleerdheid waarschijnlijk minder, dan wij in dit woord zoeken, daar hij ten slotte zegt, dat ‘alles naar het veld moet rieken,’ (zeker eene gelukkige uitdrukking voor 't geen hij zeggen wil), en ‘alles op eenen eenparigen styl naar de stoffe geschikt’ moet zijn. Ten opzichte van dat in den stijl blijven heeft hij zelf meermalen gezondigd, wat geen wonder is, wanneer wij bedenken, dat zijne meeste herderszangen bruiloftsdichten waren, dikwijls op personen, die hem niet van zeer nabij bekend waren, en waarin toespelingen op bedrijf of ambt, op naam of voornaam voorkomen moesten - wanneer wij | |||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||
een oog slaan op het groote aantal van dergelijke gedichten, dat hij maakte, zoodat men zeker beter doet van ‘verzen samenstellen’ te spreken dan van ‘dichten.’ Wij vinden de voorstelling van een herder overgebracht op een Predikant, en die vergelijking veel te ver uitgebreid, zoodat er verwarring ontstaat; eene herderin speelt op het ‘klauwier’ (klavecimbel); Amsterdam heet eene ‘visschersbuurt’ langs welker boorden ‘pronkgebouwen’ staan. Doch over 't algemeen weet hij nog al wel den landelijken toon te houden, en meermalen vindt men aardige tafereeltjes, vooral in 't begin van een gedicht, b.v. (I. 106). Als zanger bezig was voor d'aankomst van den morgen,
By 't flaauwe lampje, 't vee te koest'ren en verzorgen
Met voeder en gerak, quam Kunstlief, zyn gebuur, enz.
Eene fout, die tegelijk den goeden smaak beleedigt, en tegen den aard van 't herdersdicht aandruischt, is, dat er zooveel geschermd wordt met de deugd, de braafheid en 't verstand van het Bruidspaar, waarbij soms nog de zedigheid en de godsvrucht zich voegen. Mij dunkt, bruid, en bruigom moeten vaak gebloosd hebben bij het ruime gebruik van de wierook, die hun werd toegezwaaid. Ook zijn de gedichten in den regel te lang, vertoonen vele matte regels, herhalingen, omslachtige uitdrukkingen; dit mag men voor een groot deel zeker wel schuiven op de rekening van het feit, dat eene bepaalde lengte voor het vers gewenscht was. Eene eigenaardigheid, die behoorde bij een bruiloftslied, vinden wij ook in ruime mate bij Langendyk, namelijk de woordspelingen op de namen of bezigheden van de betrokken personen. Enkele malen zijn ze niet onaardig, meestal vervelend en gezocht;Ga naar voetnoot1) het aardigste voorbeeld is zeker dat in het brui- | |||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||
loftslied voor J. Schellinger en Debora de Haas (I. 230). Tot nu toe wees ik meest op de gebreken, die deze soort van gedichten over 't algemeen vertoont; op de schoonheden, goed gebruikte beelden, welluidende regels, goed geslaagde passages, wil ik wijzen bij eene meer uitgebreide behandeling van 1o de bruiloftsliederen, 2o de liederen op andere gelegenheden, waartoe ik nu overga. | |||||||||||||||||
1. Bruiloftsdichten.Hetgeen gezegd is over de herderspoëzie van Langendyk in het algemeen geldt, ook voor zijne herdersdichten, op bruiloften geschreven. Nu eens dragen zij tot naam herderszang, dan weder veldzang, soms visscherszang, ook wel veld- en stroomzang. De veldzangen worden niet altijd een herder in den mond gelegd; er wordt althans niet altijd op gezinspeeld; ze zijn in een landelijken toon gesteld, versierd met beelden uit de natuur genomen, en trachten zooveel mogelijk eene frissche geur van 't landleven met zich te brengen. In al deze gedichten te zamen moet de dichter zich op naïeve wijze uiten, de zaken op eenvoudige wijze voorstellen, zooveel mogelijk zijne beelden kiezen, zooals men ze van een herder zou kunnen verwachten. Dit is uiterst moeilijk, wanneer men zich niet geheel in eene idyllische stemming bevindt. Moet men op bevel, op aandrang, uit plichtgevoel zulk een vers samenstellen, dan is er niet veel goeds te verwachten; de vorm kan er zijn, de geest ontbreekt; men ziet door de herderskleeren den gekleeden rok, men gevoelt, dat de bewegingen aangeleerd zijn, de woorden niet uit het hart komen. Dit ziet men by Langendyk het sterkst in een visscherslied, zijn eerste, dat aldus begint (I. 125): | |||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||
De Arkader boschgod belg 't zich niet,
'k Verlaat de beemden en waranden,
Men zal myn zevenmondig riet
Nu hooren aan de ruime stranden.
Is het niet, of wij een couplettenzanger op het tooneel zien komen, die vertelt, dat hij nu eens als visscher in plaats van als herder zijne liedjes ten beste zal geven. Evenzoo verraadt hij ook zichzelf, waar hij visschers een ‘kunstryk’ lied zingen laat. Kunsteloos ware beter op zijne plaats geweest. Over 't algemeen echter is de toon vrij goed bewaard. Enkele staaltjes dienen ter kennismaking: Laura.
Herderszang, ter bruiloft van den Heere Jurriaan Willink, en Jongkvrouw Elizabet van Tongerlo. Bataafsche herders heft een vroolyk feestlied aan!
Laat uwe schaapjes in het malsche klaver gaan.
Elk cier' zyn' herdersstaf met jeugdig veil en palmen,
Terwyl de leeuw'rik in de lucht met blyde galmen
Den lentedageraat al dartelende ontmoet,
Gevolgd van 't zonnelicht, 't geen 't al verquikt en voedt;
Ontdekker van de min van mensch, en vee, en dieren;
Van zo veel vogeltjes als op hunn' wiekjes zwieren;
Van zo veel visjes als 'er spart'len in den vliet;
Van zo veel vreugd als 't hart van Eerryk nu geniet,
Die op deez' blyden dag, naa zuchten en verlangen,
Voor 't heilig Echtaltaar zyn' Laura zal ontvangen,
Die zoete herderin, de bloem der Aemsteljeugd,
Zo schoon van aangezicht, als luisterryk door deugd,
Vol zoete aanminnigheids, wel waardig om te roemen.
Bataafsche nimfen çiert de bruid met lentebloemen!
Zoet ruikt de hiaçint, die in den bloemhof staat,
Zoet smaakt de nektar van een' volle honigraat,
Zoet is de veldzang van de schoone herderinnen,
Nog zoeter is de min, die harten kan verwinnen;
| |||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||
Maar 't allerzoetste zoet is deugd, die elk waardeert:
De bloem verliest zyn geur, de honig wordt verteerd,
Het schoonste zanggeluid, dat harten streelt en ooren,
Moet in de dunne lucht en ruimen hemel smooren:
Maar 't zoet der zuiv're min, gegrondvest op de deugd,
Blyft eeuwig onbesmet in zyne frisse jeugd.
Gezegend is die min, in 's hemels naam begonnen!
Zy heeft het koele hart van Laura overwonnen,
Die eerst afkeerig was van minnekozery;
Die altoos vluchtte voor de herd'ren aan het Y.
O zilv're beekjes! gy behoeft ons niet te vraagen,
Waarom haar Eerryks liefde in 't einde kon behaagen;
Dat weeten bosschen en waranden, berg en dal:
't Verstand waardeert de deugd; de deugd verwint het al.
Bataafsche herders kroont dit paar met bruiloftskroonen!
O Eerryk, in wiens ziel zo veele gaaven woonen,
Die steeds de heirbaan van de zuiv're deugd betradt,
De hemel schenkt u tans een onwaardeerb'ren schat,
Voor 't groot verlies, dat korts u over is gekomen,
Wanneer uw Vreedegunt van de aard wierdt weggenomen;
De zoete Vreedegunt, die met een goude kroon
Vol held're sterren blinkt, zo luisterryk, zo schoon,
Aan grooter bruiloftsdisch, daar hemelsche Chooralen
Een vreugd genieten, die geen sterv'ling af kan maalen!
Daar zy vol blydschaps van geen aardsche vreugde weet!
Daar ze op geen klaverveld, maar op de wolken treedt;
Of zo deez' bruiloftsvreugd misschien haar klonk in de ooren,
Uw wyze keur zou haar volmaakte ziel bekooren;
Zy knikte u vrolyk aan, met eenen blyden lach,
Als zy haar lieve kroost in Lauraas armen zag,
Zo teder als zy zelf, in schaduwe der elzen,
Die zoete wichtjes plag te koest'ren, en te omhelzen!
Maar neen, zy spiegelt zich in 't ongeschapen licht,
Verçierd met straalen om 't onsterf'lyk aangezicht;
Haar ziel, gezuiverd van al 't aardsch, kan niets begeeren,
Daar ze alle volheid heeft, en heerlykheid des Heeren:
Daar Vader Waarmond, die de Godgewyde blaân
In onze Landkapel getrouw plag op te slaan;
Om oud en jong den weg der deugden aan te wyzen,
| |||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||
Wiens nederig gemoed nog alle herd'ren pryzen,
Zyn lieve maagschap en gezaligd kroost ontmoet,
Bekleed met sterren, en bestuuwd met eenen stoet
Van hemelreiën, die met duizend vreugdeklanken,
Godt, aller herd'ren Godt, in eeuwigheid bedanken!
Maar zacht, myn veldschalmei klinkt op te hoogen trant,
Men byt my in het oor: blyf herder, blyf op 't land!
Maar ziet men 't wollig vee juist altoos klaver scheeren?
Of zal de nachtegaal geduurig quinkeleeren
Op eenen zelfden toon? ô neen: de landknaap weet
Ook meer te zingen, als van 't kruid dat hy betreedt.
Bataafsche nimfen strooijt den weg met huuw'lykspalmen!
'k Hoor duizend vogels met hunne orgelkeeltjes galmen
Den lof der kuische min, die Lauraas kruin verçiert.
Te recht wordt deeze dag, ô lieve bruid, gevierd!
Uw herder zal deez' dag voor al zyn' dagen roemen,
Nu hy u mag zyn lief, zyn waardige Ega noemen;
Nu gy uw zuiver hart smelt met zyn hart in één,
En uwe schaapjes in één drift en weide treên.
Hy zal uw wollig vee des daags vol yvers weiden,
En, als de zonne brandt, naar 't koele wed geleiden,
Terwyl gy 't lieve kroost een lieve moeder zyt,
En hy zich in zyn heil, uw wedermin, verblydt,
Wanneer die wichtjes u hunn' teed're liefde toonen,
En speelende om u heen, uw' zorg met kusjes loonen.
Gelyk de honigby door vlyt den korf verrykt,
Wanneer zy uitvliegt, en haar vlerkjes nederstrijkt
Op bloem en bloeisem, om der zoeten dauw te lekken,
En zwaar gelaân met wasch en honig aan komt trekken;
Terwyl de broedby vast het honighuisje bouwt,
Of haare jongen voedt, verquikt en onderhoudt:
Zo zal zyn yver ook, 't zy avond, het zy morgen,
U ondersteunen en voor uwen welstand zorgen;
Zo vloeijt de welstand in uw' stulp, vereenigd Paar!
Bataafsche herders volgt de nimfen naar 't altaar,
En helpt met hart en mond de milde Godtheid smeeken,
Dat twist noch huiskrakkeel deez' zuiv're min verbreeken;
Dat 's hemels zegening haar vroeg en laat bestraal';
Dat vader, moeders, en het maagschap altemaal,
| |||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||
Zich veele jaaren in deez' huwlijksmin verblyden,
En namaals leeven, daar men eeuwen telt noch tyden.
Groenspruit.
Visscherszang ter bruilofte van den Heere Eduard van Nikkelen, en Jongkvrouw Cornelia van Groningen.
Daar 't vischryk Spaarendam het Y van 't Spaaren scheidt,
Zong Zwaantje met haar lief, uit gulle vrolykheid,
Dit visscherslied, de min van Edelhart ter eere.
Zwaantje.
Dat ieder deezen daag, deez' schoonen dag waardeere!
Hoe lieflyk ryst de zon ter kimme in 't oosten uit!
Zo daagt voor Edelhart 't gezicht der lieve bruid.
Stroomling.
De winden leggen stil. De storm is aan 't bedaaren.
De golfjes kabb'len zacht. Onze Ystroom kust het Spaaren.
Zo is de afkeerigheid der fiere nimf gestuit;
Zo kust de Spaaretelg zyn Aemstelnimf, zyn bruid.
Zwaantje.
Hoe vrolyk zal hy nu door vloed en stroom laveeren,
En minnekoozende met Groenspruit quinkeleeren,
Op 't zevenmondig riet met wasch aanëen gekleefd,
Nu hy zyn visscherin in 't eind verwonnen heeft.
Stroomling.
Juicht zilv're beekjes! Juicht gy klaare duinvalbronnen!
Nu Edelhart door deugd zyn Groenspruit heeft verwonnen.
Een maagd, wiens zedigheid zyn hartje heeft geraakt,
Zyn hartje, dat van min om haare deugden blaakt.
Zwaantje.
Wat visschersknaap was ooit in deeze landstreek droever
Dan hy, die met zyn boot gevaaren van den oever,
Zyn net in 't water smeet, by 't schynen van de maan,
Zo lang zyn waarde lief hem tegen scheen te staan?
Stroomling.
ô Liefde, klonk zyn fluit, zal ik geen troost verwerven!
Zal ik myn Groenspruit nooit verwinnen? altoos derven?
| |||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||
Duikt zilv're sterren, duikt, of flikkert flauw van ver:
Want Groenspruit is alleen de schoone morgenster
Die my beschynen moet. Hoe zou 't myn hart behaagen,
ô Reijen van de maan, zo haar myn oogen zagen!
Rijs schoone morgenster, en flikker met uw licht
In 't hartje dat gy blaakt, door uw Liefwaard gezicht!
Zwaantje.
Gy visschjes, zong hy voort, 'k hoor u in 't water spartelen.
Gy moogt, geraakt van min, voortaan in vryheid dartelen.
Dat u geen angelroê verschalkte, of ooit een net,
Nu ik deez' streek verlaat, worde in den stroom gezet;
Zo mag myn Groenspruit eens van u de weermin leeren,
En myn getrouwigheid, naa zooveel leets, waardeeren.
Stroomling.
Zyn morgenster verrees. De zoete visscherin
Sloeg deze klachten gade, en eerde zyne min:
Maar 't maagdelyk gemoed verbergde haar' gepeinzen.
Schoon zy hem liefde draagt, zy wil de min ontveinzen.
Hy bindt zyn bootje vast, en nadert haar met schroom,
Terwyl zy bloempjes plukt langs Aemstels zilv'ren stroom.
Zwaantje.
Wat Godheid, zegt de knaap, laat hier myn lief verschynen!
Wil zy getuige zyn hoe ik van min moet quynen?
ô Groenspruit! van de buurt gehouden lief en waard,
Men pryst u overal om uwen zoeten aart.
Hoe valt gy my zo wreed, ô bloem der visscherinnen?
Men zegt dat zon en maan en alle sterren minnen.
't Lis mint de waterbloem, de vischjes zyn niet vry.
De blanke zwaan zwemt met haar wedergade op zy,
Zy bruischt door 't klaare nat, en klapwiekt met haar' vleug'len.
Niets kan de minnedrift, ô fiere nimf, beteug'len.
Min dan myn Groenspruit, min, en word in 't eind gedwee,
Wyl zelf natuur bemint, bemin my, schoone, meê.
Stroomling.
Gy hoeft, dus sprak hy voort, niet voor myn min te schroomen.
Ik spiegelde my korts by gindse popelboomen,
| |||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||
Aan 't hangen van 't gebergt, in eene duinvalbeek;
My dacht dat myn gelaat zo niet voor and'ren week,
Of 't zou een lieve nimf niet gantsch onwaardig weezen:
Maar ach! ik heb 'er een, die koel is, uitgeleezen!
Een rots wordt wel vermurwd door kusjes van de zee!
Wyl dan een klip bemint, bemin my, schoone, meê.
Zwaantje.
Zy bloost, en ziet hem aan met leevenwekkende oogen.
Hy nam haar in zyn arm, en sprak, heb mededoogen.
Ik zal, zo lang ik leef, uw trouwe minnaar zyn.
Vereenig nu uw hart, Liefwaarde, met het myn.
Hy drukt haar roozenmond. Zy liet een zuchtje slippen.
Hy vong het blijde woord van haare kuische lippen.
Stroomling.
Juicht visschersknaapen, juicht! zingt nu het zegenlied,
Deez' dag paart Edelhart aan Aemstels ryken vliet.
Zwaantje.
Juicht visscherinnen, juicht! uw Groenspruit zal nu paaren.
Stroomling.
Haalt uwe fuiken op. Stort vrolyk uwe kaaren
Vol spartelbaarsjes aan hun beider voeten uit.
Zwaantje.
Juicht beeken, stroomen juicht! Uw Puiknimf is de bruid.
Stroomling.
Hoe lief zal Edelhart haar nu in de armen drukken!
Hoe zal zyn hemelzang haar zoete ziel verrukken!
My dunkt, hy heft aldus een dankbaar stroomlied aan.
‘Indien ik zingen kon als hy, die Godts Jordaan
Deed luist'ren naar zyn klank, die zyne stem kon mengelen
Door alle kreitsen, op den toon der blinkende engelen,
Die zweevend' met zyn geest op 't heilig Libanon,
Ontvonkt wierd door een straal der ongeschaapen' zon;
Hoe krachtig zoude ik Godt door snaarenspel bedanken!
Hoe galmde de Aemstelstroom van zuiv're hemelklanken!’
Zwaantje.
Geen klank bekoort hem zo, dan die der trouwe en deugd.
| |||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||
Stroomling.
Die klanken volgen zy in de opgang hunner jeugd.
De deugd heeft Edelhart tot hemelzang ontsteeken.
Zwaantje.
De deugd van Groenspruit is aan d' Aemstelstroom gebleken.
Stroomling.
Hy volgt zyne ouders nâ in Godsvrucht trouw en min.
Zwaantje.
Zo streeven zy van de aard hier naâ ten hemel in,
Om in een eng'lenrei hunne ouderen te aanschouwen.
Stroomling.
Hoe zalig is 't aldus in 's hemels naam te trouwen!
Zwaantje.
Juicht klaare vlieten, juicht! roemt bruidegom en bruid.
Beide.
De hemel storte een stroom van zegen op hen uit.
Uit deze beide aanhalingen ziet men, dat er in Langendyk's herderszangen veel schoons is, maar ook veel, dat weggelaten kon zijn. Daar de inleiding dikwijls het beste is, laat ik er hier enkele volgen. Veldzang ter bruiloft van J. de Haan en A. van Gelder.
Ik loof de min, die door de alteelende Natuur
Gestadig wordt gevoed met zuiver hemelsch vuur.
Wie zou die majesteit en groote kracht niet pryzen?
Daar al wat adem schept haar eerbied moet bewyzen.
Het weelig pluimgediert,
Dat op zyn ved'ren zwiert,
Geeft in den Lentetyd zyn aangenaamste klanken;
Om haar in d'uchtendstond te looven en te danken;
Dan lachen beemd, en beek, en wei,
Dan gaat het wufte vee ten rei,
Dan worden bosch en daalen
Door zon en dauw herschept in groene bruiloftszaalen (I. 193).
| |||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||
Veldzang ter bruiloft van R. van Leuve en H. van Tongerlo.
De zoete lente lokt de jeugd ter stulpdeure uit,
Gehuld met knop en spruit,
Het vrolyk vogeltje laveert op zyne pluimen,
De zachte beekjes schuimen,
De winter is voorby, de winden zyn gedwee,
't Is bruiloft op het land, 't is bruiloft op de zee. (I. 201).
Veldzang ter bruiloft J.V.S. en H.N.
Laat los gy herderinnerei!
Wat vergt gy myne veldschalmei?
Wien zou dit niet verveelen?
Het lust my altyd niet op uw gebod te queelen.
Ei stoute nimfes! laat my gaan.
Hoe! strooijt ge my met roozeblaân?
En zoekt men my te dwingen?
Bindt gy me de armen vast? Laat los! ik kan niet zingen.
Al zou de zuster van de zon
Vereenen met Endimion,
Op Latmus groene bergen,
'k Zweeg van hunn' liefde stil: wat durft ge dan my vergen!
'k Zal u een zuiglam, wit van vacht,
Geworpen in den laatsten nacht,
Tot boete graag vereeren,
Of zes paar vogeltjes, goudgeel en rood van veêren. (I. 188).
In vele gedichten vinden wij eene beschrijving van de lente, van het Paradijs of de gouden eeuw; zulke beschrijvingen zijn soms zeer goed geslaagd. Zie hier twee ervan: Als aarde, zee, en lucht, gesternte, zon, en maan,
Gedierte, vee en visch, geboomte, kruid, en blaân
Gedaantens kreegen, door den oppersten der Goden;
En eer gerechtigheid ten hemel was gevloden;
Toen 't aardryk onbeploegd de schoonste vruchten schonk;
Als 't roosje nooit verflenste, en altoos even jongk,
| |||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||
Gelyk een schoone bruid, by vrucht en bloemen bloeijde;
Wanneer het beekje nog van melk en nektar vloeijde,
En geele honig droop, en wasch, uit d'eikenstam:
Wanneer de felle leeuw nog weidde by het lam,
En 't koele windje speelde op akkeren en velden,
Toen 't quaad niet was bekend, veel min het quaad vergelden, enz. (I. 100.)
De Aêloudheid heeft den roem des gouden tyds verbreid;
Een eeuw van vrolykheid;
Die niets dan liefde kende, en deugd, en schoone zeden;
Die niets dan blydschap zag, en aardsche zaligheden,
Wanneer de mensch van haat, noch nyd, noch helschen twist,
Of and're gruw'len wist.
Het minziek vogeltje mocht vrolyk quinkeleeren,
En op zyn wiekjes in de vrye lucht laveeren,
Het kende geen gevaar.
En vreesde net noch strik, noch loozen vogelaar.
De visch mocht vrolyk spartelen,
En in het water dartelen.
Het wild gediert was tam.
De boschleeuw weidde zelf in vreede by het lam.
De wellust zonder zorg hieldt by den mensch zyn wooning. (I. 216.)
Evenzoo vinden wij telkens terugkeeren een aandrang tot minnen, daar alles in de natuur mint; eene gedachte, geïnspireerd door Vondels Leeuwendalers, en dus indirect eene Italiaansche navolging. Doch vindt Langendyk in dien natuur-drang eene aansporing tot het huwelijk, deze is niet genoeg om een werkelijk gelukkig huwelijk te verzekeren; hij onderscheidt zeer sterk de Godin der reine huwelijksliefde van Venus, zeer bepaald de trouwe liefde van de wufte min. Menig zwemt 'er in de fuiken
Van de weelde en ydelheid.
Eén van duizend, dus misleid
Kan zyn kerker pas ontduiken. (I. 156.)
| |||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||
Dikwijls weet Langendyk zeer juiste denkbeelden te gebruiken; de tranen, door de bruid geschreid, vergelijkt hij met den regen in den zomer: Dus zal somtyds de zon, die mensch en vee verblydt,
Zich in den zomer door een regenwolk bedekken,
Die waterdroppels spreidt op steeden, dorpen, vlekken,
Waarna zy weer verschynt met meerder vrolykheid,
En op de paerlen speelt, in veld en beemd verspreid.
De vluchtende schoone, door liefde getroffen, vergelijkt hij bij het aangeschoten hert, dat al vluchtend door den pijl de wond voelt vergrooten. Het kan ons niet verwonderen, dat Langendyk zeer met het Hooglied was ingenomen, dat dit hem dikwijls voor oogen stond, en hem denkbeelden aan de hand deed. Meermalen spreekt hij zijne bewondering er voor uit, en de uitdrukkingen ‘roos van Saron’, en ‘zoet is de honigraat, zoet is, enz..... maar zoeter is de liefde’, en dergelijke, wijzen op den invloed ervan. | |||||||||||||||||
2. Overige Herderszangen.Vooreerst vinden wij een lied op de inwijding van Ds. J. Doornik tot predikant te Oegstgeest, waarin natuurlijk geene toespeling op den naam der plaats ontbreekt, en waarin Doornik genoemd wordt een herder Die op het landschool is in wysheid opgetogen
Doorleerd in wetenschap. (sic!)
Beter geslaagd is de lijkklacht bij den dood van Vroomaard, een persoon, die veel goed gedaan schijnt te hebben, en waarschijnlijk eigenaar was van 't Huis ter Kleef. Zeer goed passen in den stijl de bijgeloovige verhalen, door herders gedaan; de een zag een sperwer een duif verscheuren, een ander wolken zich ontlasten boven de plaats, en | |||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||
daar eene hut verbranden, een eik vellen. Schoon zijn o.a. deze regelen: En wy armzaligen! wat mogen we ons vergaapen
Aan zo veel lands, en zands, en groot getal van schaapen!
Men sterft zo lang men leeft. 't Geluk is ons gewis,
Behalven daar geen eind van zalig leeven is.
Het baat niet Vroomaard meer te wenschen in het leeven,
Die op de wolken treedt, haakt naar geen groene dreevenGa naar voetnoot1).
Twee verjaarsdichten kan ik onbesproken laten, wat hunne verdiensten betreft; om de personen heb ik ze reeds genoemd in Langendyk's levensgeschiedenis. Meer aandacht verdient de omvangrijke Herdersklagt over de rampen des oorlogs, in 1746 in de Kamer der Pelikanisten uitgesproken als Jaarzang. Dit is eigenlijk een dramatisch gedicht. Een herder komt berooid terug in zijn land en klopt bij zijn ouden vriend aan, die hem liefderijk opneemt en hem zijne rampen laat verhalen. Toen hij nog jong was, had hij land en magen verlaten, om een meisje te volgen, dat hij liefhad, doch dat met haar oom naar Duitschland ging. Zij was hem niet ongenegen, maar de jonkman bemerkte, dat die oom groote bezittingen had. Toch kwam het tot een huwelijk; en een toestand van geluk en vreugde volgde. Een zoontje werd geboren, en wies op..... Hier breekt hij af, en barst uit in weeklachten. Dan vervolgt hij, hoe de oorlog uitbrak, de zoon geprest, de bezittingen verwoest werden. ‘Het heir was nauwlyks weg, of zeker slag van benden,
Die 't volk Hussaaren noemt, bragt alles in elenden.
Het brandschatte overal. Het vloog te paerd om buit
| |||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||
En plunderde, helaas! de gantsche landstreek uit!
Ik zag myn wooningen, myn schuuren, vinnig branden.
De paerden trappelden op veld en akkerlanden.
Men laadde wagens vol met graanen en gewas.
Men maaijde velden kaal van loveren en gras.
Men zag 'er overal ontelbre vuuren stooken.
Men keelde 't wollig vee. Men viel aan 't braaden, kooken.
Zoop gansche brouwten leeg, en bracht ons dus in nood;
Dewyl 'er voor ons volk geen nooddruft overschoot.
Dus wierd die Landstreek, by het Paradys geleken,
Een woeste wildernis, dus wierden frissche beeken
Geverwd met menschenbloed, en daar men had gemaaijd,
Was 't veld met schenkels, en met stinkend aas bezaaijd.’
Zijne vrouw was op een slot gevlucht; hij zocht naar wegen, om haar uit de onrustige streek te voeren, doch werd gegrepen en uitgeschud; na door een stokoud paar wat verkwikt te zijn, had hij rond gezworven, tot hij in zijne geboortestreek gekomen was. Terwijl hij dit vertelt, komt er plotseling een hond kwispelstaartend aangesneld, waarin hij den gezel van zijne vrouw herkent, en waarlijk .... zijn vrouws oom verschijnt, gevolgd door haar zelf. Tot vermeerdering van vreugd deelt zij hem meê, dat hun zoon spoedig uit den dienst ontslagen zal worden. De oom, die Dominee was, eindigt met een dankgebed, en eene bede om verzoening der vijandelijke partijen. De samenloop van omstandigheden is zeker zeer toevallig, doch in eene idylle is dit minder; hoofdzaak is de toon, de voorstelling, de geest; en 't moet gezegd, deze is over 't geheel zeer idyllischGa naar voetnoot1). Het slot draagt het kenmerk van den jaarzang; het moest met een toepasselijk woord, eene dankbede eindigen, en een wensch, dat de vorsten vrede mogen sluiten. | |||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||
Het geheel is eene kennelijke navolging van de eerste Ecloga van Vergilius; het begin toont eene zeer duidelijke overeenkomst. Men oordeele:
Het verloop van den zang is anders dan in die van Vergilius, maar het voorbeeld is deze toch zeker geweest. En nu kom ik tot de laatste, en voor ons meest belangrijke, en zeker schoonste verzen op dit gebied, zijne twee minnezangen. Daar ze beide slechts kort zijn, laat ik ze volgen: Morgenzang voor Amarillis.
Gy ruischende boomen weest stil.
Hier sluimert myn Amaril.
Hier rust myn uitverkooren.
'k Bezweer het pluimgediert,
En 't nachtegaaltje dat hier zwiert
Haar met geen minnezang te stooren.
Durf ik haar roozelipjes wel raaken?
Neen Koridon houd u wat stil;
| |||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||
Gy zoud door myn kusje te schielyk ontwaaken,
Myn hartediefje, myn Amaril.
Myn minnend hartje is tog niet gerust
Voor dat ik haar heb gekust,
Ik zal 'er een ter sluip van 't lieve mondje steelen!
Maar zacht, myn lief ontwaakt!
Ik heb de tipjes
Der roozelipjes
Te hart geraakt!
Rys op, myn Liefje, rys op uwe voeten!
Ik hoor uw begroeten
Van 't pluimgediert,
Dat op groene takjes de bruiloft viert.
Zang voor de zelve.
ô Aangename Morgenstond!
'k Zal u met Amarillis prijzen!
Gy blaast vioolen in den mond
Wanneer wy uit het dons der blanke zwaanen ryzen.
Het nachtegaaltje fluit
En zingt met zoet geluid,
Nu wy met morgenzang den Hemel eer bewyzen.
De Lieve Lente lokt ons aan,
Gehuld met knop en roozeblaên,
Het vroolyk vogeltje laveert op zyne pluimen.
De klaare beekjes schuimen.
De winter is verby. De winden zyn gedwee,
't Is bruiloft op het land 't is bruiloft op de zee.
De Leeuwrik klimt omhoog, om Godt den heer te pryzen,
Die Mensch en dier en Visch en Vogel eer bewyzen.
Loof, loof, in dit saaizoen hem met een lentelied,
Aan Spaarens eedlen vliet.
Ziedaar twee liedjes, die zeer afwijken van de andere poëzie van Langendyk, althans van zijne herderszangen. Hier geene breedsprakigheid, maar een vlugge gang. Ja, men zou bijna geneigd zijn aan eene vertaling te denken, indien niet de vele uitdrukkingen, die wij aantreffen ook in | |||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||
andere van zijne gedichten, de regels 12 en 13 van het tweede liedje, die bijna geheel ook elders voorkomen (I. 201 en III. 176) spraken voor de oorspronkelijkheid. De vorm is aardig en levendig, en doet aan Hooft denken; de alliteratie is meermalen toegepast; doch enkele vlekjes ontsieren het geheel. Zoo zou men in regel 9 van het eerste liedje liever voor gy zy voor myn uw lezen, daar er nu iets gedrongens is in het spreken eerst tegen zich zelf, dan tegen het meisje. Zoo kan men de opnoeming mensch, dier, visch en vogel als vertegenwoordigers der levende schepselen, niet gelukkig gekozen noemen, terwijl ook de visschen niet als lofzingend kunnen worden gedacht, al moge het waar zijn, dat er visschen zijn, die geluid geven. Deze kleine aanmerkingen uitgezonderd, is er niet anders dan goeds te zeggen over deze liedjes, die doen denken aan een jeugdigen maker. De sterke overeenkomst van enkele regels en van den toon van deze verzen in hun geheel doen denken aan een ontstaan gelijktijdig met den bruiloftszang voor zijn vriend Roeland van Leuven, die in het eerste Deel staat, en dus vóór 1721 gedicht moet zijn.Ga naar voetnoot1) |
|