Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 432]
| |
Hoofdstuk XXII.
| |
[pagina 433]
| |
en begonnen ook werkelijk met behulp van een ongenoemden schrijver Het Republyk der geleerde werrelt. De schrijver schijnt in ongelegenheid geraakt te zijn, en naar elders zijne woonplaats te hebben verlegd; doch verschillende Liefhebbers werden geworven, zoodat het tijdschrift vervolgd kon worden. De oude eigenaar van het recht van uitgave, Gerrit onder de Linden, begon nu in te zien, dat anderen winst haalden uit iets, dat hij had moeten betalen, en richtte nu op de Maendelyke Uittreksels of de Boekzaal der Geleerde Werrelt, 1715.Ga naar voetnoot1) De medewerkers worden niet genoemd; Mr. J.J. van Doorninck in zijne Vermomde en Naamlooze Schrijvers noemt D.v. Hoogstraten, Ludolf Smids en Joh. Schoelhouder. Dat David v. Hoogstraten eigenlijk de hoofd-redacteur was, zullen wij gelegenheid hebben op te merken. Aangaande L. Smids vinden wij niets; wel worden verschillende werken van hem uitgetrokken. Schoelhouder vinden wij in een schimpdichtje op de Boekzaal, w.i. gezegd wordt, dat dit nieuwe geschrift niet vlotten wilde, Waarom hy sprak: 't waar best men 't achterwege liet;
Daar men dus Schoolhoud, is meer Tuyt dan winst te kopen.
Wie er verder aan medewerkten, leeren wij kennen uit den twist, die het onderwerp van dit hoofdstuk is, althans wij zien, wie men er voor hield. Dit zijn A. Bogaart en P. Poeraet. Van den laatsten is het door de vele toespelingen zeker. Dat er eenige pikanterie zou bestaan tegen de nieuwe Boekzaal, zooals de Maendelyke Uittreksels meestal genoemd werden, is te begrijpen. Eene ongunstige beoordeeling, op wel wat partijdige wijze uitgesproken, deed een | |
[pagina 434]
| |
strijd ontstaan tegen de redacteurs of medewerkers. Er schijnen reeds grieven te zijn geweest, althans de allereerste aanleiding kunnen wij niet nagaan. In 't jaar 1715, kort na het uitkomen van de nieuwe Boekzaal, kwam er een boek in 't licht van Jan van Hoogstraten, eenigen broeder van den bekenden David. Het was getiteld Afzetsel van de Republyk of Vrije Staat van Venetië, begrepen in drie boeken. In eene voorrede laat de dichter, of eigenlijk vertaler, want het was naar een Italiaansch werk van Trajano Boccalini, zich vrij heftig uit over het hooftgezag aen 't Y, over de al te strenge berispers, de makers of opdelvers der Geslagtwoorden, welke de Nederduitsche letterkunde gelooven in haar gewelt te hebben, of (gelyk de Heer Smits zegt) de lapis van onze taalregelen alleenig te bezitten. Dit slaat natuurlijk op D.v. Hoogstraten. Verder spreekt hij over het ontleenen van beelden, of deelen van regels aan groote dichters als Vondel en Antonides, en noemt als voorbeeld A. Bogaart, die zeer veel op die wijze heeft overgenomen. Hij beweert, dat dit niet altijd stelen te noemen is, doch dat het wel eens zoover kan gaan, dat die naam er op van toepassing wordt. Tegen D. van Hoogstraten en A. Bogaart werd dus ten strijde getrokken. Met beiden was hij vroeger bevriend geweest; met zijn broeder stond hij vroeger op goeden voet, want hij hielp hem met hekeldichten tegen zijne vijanden; met A. Boogaart blijkens een lofdicht. De tegenpartij nam wraak op Jan van Hoogstraten door eene zeer ongunstige beoordeeling van zijne Mengelpoezie, 2e deel, en van zijne Vrye Staat van Venetië. Waardoor de slechte verstandhouding tusschen de beide broeders en den vriend van een van beiden ontstaan was, blijft een raadsel; niet onmogelijk is het, dat de Amsterdamsche kunstbeoefenaars den in Gouda wonenden Jan een | |
[pagina 435]
| |
weinig streng wilden terecht wijzen, wat trouwens door den dikwijls ruwen stooterigen vorm van zijne verzen begrijpelijk wordt. De strijd, uit eene kleine oorzaak voortgekomen, nam spoedig groote afmetingen aan. Men zag verkeerde personen aan voor de makers der hekelschriften, en zoo kwamen er ten slotte twee legers van dichters en andere personen tegenover elkaar. Aan de zijde van David van Hoogstraten en de Boekzaal stonden A. Bogaart, J. Zeeuws, die reeds gemengd was in andere letterkundige twistenGa naar voetnoot1), A. Nachtegael, bekend als vlugrijmer, en dichter van eenige tooneelstukken en vele hekeldichten, ook op politiek gebied, Arn. Houbraken, bekend als teekenaar, schrijver over kunst en kunstenaars, en tevens dichter, en Pieter Poeraet, dichter en taalkenner. Jan van Hoogstraten had naast zich als strijders de dichters H. Angelkot (dit is althans zeer waarschijnlijk), Langendyk, zijn zoon F. van Hoogstraten, ook dichter, doch later een uitstekend regeeringsman, den teekenaar J. Wandelaar (ook dit is niet zeker te zeggen) en ten slotte zijn tweeden zoon Samuel. Deze was noch dichter, noch kunstenaar in 't algemeen; maar, zee-officier en heet gebakerd, heeft hij getracht met getrokken zwaard den twist uit te maken. Dit laatste schijnt waarheid te zijn; tot zulk eene woede klom de twist. Behalve de genoemde personen spelen er nog andere eene rol in; zoo vinden wij ook een versje onderteekend J.J.M., dat van de hand van J.J. Mauricius moet zijn, die meermalen de pen opnam, om in scherpe, spottende woorden eene tegenpartij zijne meening te zeggen. | |
[pagina 436]
| |
Welk aandeel Langendyk heeft gehad in dezen strijd, is niet zeker uit te maken. Het Leeven noemt twee hekeldichten, waarop ik terugkom. Doch het schijnt, dat zijn rol van meer belang was. In een gedicht getiteld Fabel van den schelen Aap (d.i.J.v. Hoogstraten) leest men de volgende regels: een Zwyn, een regte zwyn geweest
Langs dyken; 't allervuilste beest,
En die een hantdik spek gegroeit was,
klaagde over de slechte behandeling van den aap, doch werd spoedig verdreven. Dit kan op Langendyk zelf wijzen; het is althans bijna onmogelijk, hier niet te denken aan eene toespeling. In een ander gedicht op den Spreeuwdichtdrukker (d.i.H.v.d. Gaete) staat, dat deze nieuwe hulp gekregen heeft in een persoon, die Gelyk een dyk slang elk in zyne hielen byt.
Ook hierin zou men, doch minder zeker, eene toespeling op Langendyk's naam kunnen zien. Ten derde wordt zijn naam voluit genoemd, als woordspeling in een gedicht aan L.V.W.Ga naar voetnoot1), waarin deze gewaarschuwd wordt, niet meer op te spelen als iemand dichters gekken noemt, daar zelfs de grootste dichters zich nu als zoodanig aanstellen, gelijk men ziet: | |
[pagina 437]
| |
Een doove Quartel, wel gewoon dien kryg te wekken,
Pas afgevogten in het Klerikaansche Koor,
Grypt op een Langendyk een scheelen aap by 't oorGa naar voetnoot1).
Het klagen van het zwijn ziet zeker op 't vervaardigen van een der vele hekelgedichten of proza-strijdschriften; doch niet op de twee in het Leeven genoemde verzen van Langendyk, daar die aan het eind van den twist vallen. Hij nam dus reeds meer deel aan den strijd. Laten wij nu eens zien, hoe de gedichten zijn, die zeker door hem werden geschreven. Het eerste draagt tot opschrift Een Liciaensche weergalm en luidt: Was vedder eertyts Generael,
Zegt onze bastert Nachtegael,
Heb ik gerymt in zuiv're tael,
Voor hondert guldens. Is 't niet kael?
De snoever liegt het altemael;
Was 't zoo, zyn geldbeurs bleef niet schrael.
Ach, wie geneest hem van zyn kwael!
De Kei zit in zyn harsenzael.
Ei, Lyris geef wat koldenschael,
Aen uwen leugen Admirael,
Zet dan den Kikker op een pael;
Opdat hy zinge in leeuwendael,
En lieg', tot hem de Duivel hael.
Koop je geen leugens!
Si ostenderis mihi Mendacem, ostendam tibi FuremGa naar voetnoot2).
Liciaensche weergalm slaat op Nachtegael's bijnaam Lyciaansche of boeren nachtegaal. Deze had dus gesnoefd, dat | |
[pagina 438]
| |
hij voor veel geld politieke liedjes dichtte. Langendyk gelooft er niet aan. Met het onderschrift wil hij zeggen, dat Nachtegael het gedicht gestolen, dat is op de gelegenheid toepasselijk gemaakt had; want het politieke versje, daar Langendyk op doelt, was werkelijk de navolging van een vroeger reeds bekend gedichtGa naar voetnoot1). Van meer omvang en beteekenis is het volgende Een snuifje voor de ontstelde harssenen van de StekelbaersventersGa naar voetnoot2), ontwyders van Hiperions heyligdom, ter eere van den Jongen, toebereid aan den ouden Nachtegael, Koning aller Schoolpedanten. Dit gedicht is in twee deelen gesplitst, het eerste, op ernstigen toon en in zuivere jamben gesteld, is geteekend Delius; het tweede, in vrije maat en scherpen spottenden stijl geschreven, een echt schimpdicht, is geteekend Hiperion; beide woorden door Nachtegael in zijn gedicht aan Zeeuws over den Zangberg in gevaer gebruikt. Men zou kunnen twijfelen, of de twee deelen van Langendyk waren, doch daar ze onder één hoofd staan, het eerste als 't ware eene inleiding is, en alleen het tweede door zijne scherpte den naam van snuifdicht verdient, geloof ik, dat we wel kunnen aannemen, dat de beide onderdeelen zijn maaksel zijn. In hun soort zijn ze gansch niet onaardig, verraden geest, en zijn wel waard eens even wat nader bekeken te worden. De aanvang luidt: Dewijl de Roede en plak van Schoolvorst NagtegaalGa naar voetnoot3),
De stoute tong niet toomd, en helse logentaal,
Van zyn Eerroovenden on schaamteloozen jongen,
| |
[pagina 439]
| |
Die 't Rasphuis liedeboek voor lang heeft uitgezongen,
Om al wie lauren draagt, te spuwen op zyn eer,
Leg ik dit snuifdicht hier voor uwe voeten neer.
Hij wil den vader wijzen op 't gevaar, dat zijn zoon loopt, indien die vader hem zelf niet straffe. Doet hij dit niet en volgt hij de ‘vorssensprongen’ van zijn zoon, dan zal een ‘jammerlijke slag dien kikvorszang’ doen ophouden. Op deze inleiding volgt nu de eigenlijke schimpzang, die zeker den betrokkenen wel eene kitteling in den neus gegeven zal hebben. Het begint met eene vraag aan J.v. Hoogstraten:
Wel nu, hoe dus droomig op de rottige Stekelbaars gegaapt en gegeeuwt,
Agt zig de GoudentulaGa naar voetnoot1) van een Liciaansche Work overschreeuwt,
Dat die zig niet meer hooren laat; of is 't Kattenspel aan 't verdwynen?
Zwijgt hy, dan wil ik voor hem eens springen in de mat.
Dan begint deze lofrede op de beide Nachtegalen. De zoon komt het eerst aan de beurt: Grooter zot quam my noit te voren al myn dagen,
Als die domschotig zyn beenen gaat steken tusschen de wielen van een hollenden wagen,
Gelyk deze luisbos aan zijn kopkrabben bekent,
Zig hier in een oorlog steekt, daar hy by hoort, nog ontrent,
Onuitgedaagd maakt hij zich een lid van bloedschendige spreeuwen.
Waarom? Als LirisGa naar voetnoot2) voorneuryd moet hy na; al zou hy zig te barsten schreeuwen.
Dan haalt hij eenige regels uit zijne schimpdichten aan op de volgende wijze: | |
[pagina 440]
| |
Wil je hooren? 't is honigzoet wat hem druipt van zyn lippen.
Zyn kuische Zangnimfl aat zich geen oneffen woordjen ontglippen
De aangehaalde regels zijn niet bepaald geschikt, om zijne zangnimf gekuischt te doen noemen. Hij vervolgt daarna: Gaat dat deuntje niet fray?.......
Waren eerroovender scheldwoorden uit den afgrond te halen geweest,
Zy hadden ze opgeslokt en uitgebraakt na de verdorvenheit hunner geest.
Maar hoe komt het, vraagt de dichter verder, dat den WorkGa naar voetnoot1) dat woord bankroetier (waarvoor hij J.v.H. uitmaakt), zoo door de hersenen maalt? Het antwoord vindt men in de dan volgende levensgeschiedenis van den ouden Work, die wij echter zullen overslaan. De wijze, waarop hij zijne komst in en vertrek uit Leiden beschrijft, verleidt mij tot eene aanhaling. .... Hier (in Leiden) den grond niet gemest vindende om gekken te zayen en daarby het land te vol storken,
Wierd hy bang voor zyn gebroetsel: want dat bestond uit Kikkers en Worken.
Selleweken! riep hy, dit zal hier niet lukken! en hy nam zyn gat in zyn arm.
Die aan het Y wat liegen en bedriegen kan, zit' er zagt en warm.
En het ging zoo.
Na de levensgeschiedenis komt de toepassing: Heb je nu verstaan, waarom den Work dat woord van Bankroetier zoo ligt komt t' ontvallen?
Omdat de schoone zeun niet laten kan op zyn Vaârs eerkroon te brallen.
Want als hy Bankroetier schreeuwd, roemt hy zyn Vaar.
| |
[pagina 441]
| |
Na eenige steken op Houbraken en Boogaart komt de dichter terug op Nachtegaal, en den door hem verdienden straf: Een Work te barste te trappen is zulk een zaak niet, maar niet te hangen voor j'hem hebt.
Hem te krygen is al konst. Want vervolg j'em, om hem het rugbeen te meten,
Zoo zet hy het immers zoo sterk op een loopen, als de Pretendent die zyn heele Koninkryk heeft vergeten.
Maar, vervolgt hij: de Martelaar der MerksarmatenGa naar voetnoot1) vraagt wie de schandkroon eerst heeft opgehangen?
Wie anders dan hy, door zyne Rossius, en zyn Phlegetonse zangenGa naar voetnoot2).
En dat schreeuwt nog al: 't Is leer om leer, daar de guiten de eerste zyn geweest in het slaan.
Zyn dat geen zedige deuntjes, daar die verheve geesten meê komen ter baan?
't Is al zedig wat 'er aan is. Ze klinken niet dan van halsen en beenen te breken.
Voorbeelden volgen, die wy overslaan. Je 't gaat zoo fray. Kwaad zou j'er om worden.
Doch de Goudentula (J.v.H.) stoort er zich niet aan, want Die daar voor schrikken zoude, moet wel een slegten bloed wezen.
Hoe leelyker hoe frayer. Men kent het spook aan 't geeft te lezen.
Den Logenkramer aan zyn verdigtselen, den Merksarmaat aan zyn waan, Lyris aan zyn ontleende taal;
Maar aan zynen Kikvorszang Plutoos afgezonden Nagtegaal.
Doch, zegt de dichter, ik zal eindigen, want | |
[pagina 442]
| |
de verongelykte, die men wenst met huit en met haar te verscheuren,
Wil dat ik hier afschey, omdat een ander het hoofd voor hem begind op te beuren,
Die met beter Historikens getand, hun scherper meent te gees'len met zyn roe.
Goet, daar leyt de byl kanailje. Loop in de pomp, en haal de klap na je toe.
Mij dunkt de aanhalingen hebben getoond, dat dit hekeldicht, wat den vorm betreft, wel blijken van geest geeft. Sommige wendingen en uitdrukkingen maken een zeer comisch effect. Wel zijn er enkele ruwe, en ook platte uitdrukkingen en toespelingen in, welke ik niet aanhaalde, maar er was van den anderen kant ook niet weinig gezegd, en daar was men begonnen het huiselijk leven in den letterstrijd te mengen. Geen wonder, dat de toon, te midden van veel gematigdheid, somtijds scherper, heftiger wordt, dat er woorden ontsnappen, die ook geene kuische Muze passen. En vrij gematigd is dit hekeldicht bij andere vergeleken. Wij zien tusschenbeide de verontwaardiging overstemd door spotzucht, door 't uiten van woorden, die getuigen van een oog voor het comische. Op deze gedichten van Langendyk volgen er nog eenige, van anderen die veel grover van toon en inhoud zijn. In den bundel Spreeuwdichten, waarin de meeste strijdschriften te vinden zijn, die op den door ons behandelden twist betrekking hebben, zijn dat de laatste, en volgt er eene Aanradinge tot vrede aan het twistende Digterdom, door Laelius Pacificus. Hierin worden de ‘verligte geesten, puikpoëten, deelachtig aan één Vader’ aangespoord, den vrede te herstellen, en niet langer uit wangunst elkander te vervolgen met schimpen. Ieder zinge, zooals 't hem lust: | |
[pagina 443]
| |
Munt deeze uit in poetisch vuur,
En gene in netheid van beschaaven,
Men smaal' niet op malkand'rens gaven,
Maar volg' 't ingeeven der natuur.
Zou dit gedicht het gewenschte gevolg gehad hebben? Zeker is het niet, doch wel waarschijnlijk, daar men van later dagteekening geen geregelde, op elkander terugslaande strijdschriften vindt. Ook zou men het denken, omdat het als slot gedrukt is van den bundel Spreeuwdichten, die de goede volgorde schijnt te hebben. Wel vinden wij later nog strijdschriften van en tegen enkele hoofdpersonen uit dezen twist, doch deze zijn waarschijnlijk van veel later tijd, en behoeven niet in verband er meê te staan. |
|