Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 417]
| |
Hoofdstuk XX.
| |
[pagina 418]
| |
werkte het dan ook slechts op verzoek van de Regenten, en gaf het alleen op 't aandringen van vrienden uit. Dit aardige kluchtje had toch volstrekt geene strekking; integendeel, door samenwerking van zijn knecht met Cartouche komt de minnaar tot een huwelijk met het meisje, dat hij liefheeft. Behalve de hoofdstrekking worden er in de verschillende spelen nog tal van ondeugden of misbruiken van sommige standen of rubrieken van personen over den hekel gehaald. De dokters, de praktizijns, de notarissen krijgen elk hunne beurt. Natuurlijk blijven de rijmers niet ongedeerd. Ik wijs slechts op de figuur van Jochem den Poëet, op het gesprek van Jan in 't Wederz. Huwelyks bedrog, en dat van Rymer en Ernst in den Spiegel. Met dat trachten naar eene strekking, naar leerzaamheid hangt samen een streven naar kiesche taal. 't Duidelijkst spreekt hij dit uit in de opdracht van 't Wederzyds Huwelyks bedrog aan Govert van Mater; ook uit het gesprek tusschen Ernst en Rymer in den Spiegel d. Vaderl. Kooplieden blijkt zijn afkeer van onkieschheid en platte taal. Wanneer wij nu Langendyk's stukken lezen, zijn er enkele woorden in, die men niet in 't publiek meer zegt, maar eene vergelijking met de kluchten van dien tijd geeft ons eene betere voorstelling van zijne verdiensten in dit opzicht. Bij de samenstelling zijner stukken tracht hij naar eenheid van tijd en plaats. Slechts in de Quincampoix, dat trouwens een tendenz-stuk is, en waarschijnlijk in korten tijd werd ontworpen en voltooid, is de plaats niet dezelfde in alle bedrijven. Bij alle andere stukken is de eenheid van plaats in acht genomen, doch zoo, dat niet alles b.v. in eene kamer geschiedt, maar in eene kamer, en op de straat voor 't huis; of op eene boerderij en op de naastbijzijnde villa. | |
[pagina 419]
| |
Over 't geheel trachtte hij naar regelmaat, naar eenheid van handeling, evenredigheid van de deelen onderling; vandaar, dat wij het beschrijvende element van de oude Hollandsche tooneeldichters missen. Slechts in den Spiegel komt een langdurig gesprek voor over de poëzie en het tooneel, doch dit stuk heeft hij niet zelf voltooid, niet zelf geheel beschaafd. De eenheid van handeling laat wel eens te wenschen over. Dit zagen wij b.v. sterk in den Don Quichot; ook in de Wiskunstenaars en den Krelis Louwen. Toch is het streven ernaar merkbaar, al is hij niet altijd geslaagd. In de drie genoemde stukken heeft hij getracht de twee motieven te verbinden; hij wilde het huwelijk afhankelijk maken van Don Quichot; immers Bazilius vraagt zijne hulp bij eene list; hij wilde de verwarring, de ontdekking en de verzoening geheel doen afhangen van het gedrag van den neef; hij wilde het doen voorkomen, alsof werkelijk van Krelis Louwen het doorgaan van Alida's huwelijk eenigszins afhing. In de andere stukken is die eenheid ook werkelijk verkregen. Dat zijne samenstelling van een stuk niet in alle opzichten lof verdient, is waar. Het toeval speelt eene groote rol; men moet dikwijls wel toegeven, dat de voorgestelde toestanden mogelijk, maar kan niet altijd vinden, dat zij waarschijnlijk zijn. Het optreden en vertrekken van personen is niet altijd gewettigd. Doch tegenover dit alles staat, dat hij zeer comische situaties wist te vinden, en bovenal, dat hij een meester was in 't samenstellen van levendige tooneeltjes, teekenachtige tafereelen; daarin gaf hij blijk ook beeldend kunstenaar te zijn, althans veel oog te hebben voor beeldende kunst. Wat den vorm betreft, beijverde hij zich, zuiver, vloeiend Hollandsch te schrijven. In de verschillende drukken ver- | |
[pagina 420]
| |
beterde hij de fouten, ook wat de spelling en taalkunde aangaat, b.v. de geslachten. Voor den vorm koos hij de Fransche dichters en voornamelijk Molière tot voorbeeld. Den laatsten volgde hij zelfs in het laten toepassen van den stok als overtuigingsmiddel, iets, dat hij anders zeker niet zoude hebben gedaan. Al deze grondbeginselen had hij met het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum gemeen. Ook dit streed voor regelmaat, kieschheid, zuiverheid van taal en spelling. De vraag doet zich als van zelf op: is Langendyk, bij zulk een gelijk streven, niet in aanraking gekomen met genoemd Kunstgenootschap? Op die vraag is wel antwoord te geven; doch ik wil dat verschuiven tot het volgende hoofdstuk. Is er veel overeenkomst tusschen het streven van Langendyk en van Nil Volentibus Arduum, er is ook een groot verschil, en wel voornamelijk daarin gelegen, dat Langendyk hoog hield de vaan van de oorspronkelijkheid. Hij volgde de Franschen, zoover zij een goed voorbeeld geven van een regelmatigen vorm; doch zou daarom alles mooi zijn, wat zij schrijven? zou men daarom maar alleen Fransche stukken moeten vertalen? Neen, antwoordt Langendyk. Zou men zelf niet evengoed oorspronkelijke spelen kunnen schrijven? Ja. En zijn er geene voorbeelden in de nationale litteratuur, die wij kunnen volgen? Ja, antwoordt weder Langendyk. Zelfs gaat hij in de voorrede bij den derden druk van het Wederz. Huwelyks bedrog (1720) nog verder, en beweert, dat in de karakteristiek Hooft en Breero Molière overtreffen. Hij wijst er bij zijne Xantippe dan ook nadrukkelijk op, dat het met géén blijspel overeenkomst heeft, en bij den Papirius, dat het géén vertaald Fransch stuk is. Dit verschil met N.V.A. zal wel voornamelijk zijn oorsprong hebben gehad in het verschil in aanleg, in | |
[pagina 421]
| |
gaven. Zoo zien wij ook Asselyn tegen Nil Volentibus Arduum te velde trekken, en roepen om oorspronkelijkheid. Zoo was er vroeger reeds een hevige vijandschap geweest tusschen het Kunstgenootschap en zijn vroeger medelid Antonides. Daareven zeide ik, dat Langendyk de karakter-teekening van Hooft en Breero prijst. Dit brengt ons tot eene nieuwe quaestie. Hoe is het gesteld met de karakter-teekening bij Langendyk? Bij de behandeling van het Wederz. Huwelyks bedrog maakte ik reeds opmerkzaam op de verschillende opvatting van dit woord in Langendyk's tijd en den onzen. Zien wij in zijne personen, zooals hij bedoelde, typen, personificaties van deugden of ondeugden, dan zal ons oordeel zeker niet ongunstig zijn. Zijn Kamacho, zijn Krelis Louwen, zijn Jan de knecht, zijn Lichthart en Losbol, Kwistgoed en Zoetje, Ernst en Hendrik zijn uitnemende typen. Dikwijls zijn zij niet nieuw, niet geheel oorspronkelijk, maar vele staan ons scherp en vast voor oogen. Ten slotte wijs ik nog op deze verdienste, die vele stukken hebben, nl. de schildering van zijn tijd met zeden en gebruiken, met deugden en ondeugden (het laatste vooral, daar zijn stukken hekelend zijn). Het Wed. Huw. bedrog teekent ons, hoewel in wat te harde kleuren, het jagen naar huwelijksgoed, de Wiskunstenaars de waanwijsheid en excentrieke manieren van geleerden, maar ook de overdreven hartstocht, waar zij wetenschappelijke quaesties behandelen. De Spiegel der Vaderl. Kooplieden vooral teekent het weelderige leven der jonge kooplui in tegenstelling met de degelijkheid van het vorige geslacht. Wanneer wij de stukken van Langendyk onderling vergelijken, zien wij, dat de waarde van alle niet even groot is, en dat zij niet alle dezelfde verdiensten hebben. | |
[pagina 422]
| |
De Don Quichot is eene schildering van de personen van den Ridder en zijn Schildknaap, vooral van het contrast tusschen die twee, terwijl er eene geschiedenis doorloopt, waarmeê hij in zeer los verband staat. De Zwetser is een vlug loopend kluchtje, waarin de personen slechts aangegeven, de grappen wel wat ruw, zijn; de inhoud is echter zeer regelmatig verdeeld, en de vorm zuiver. Het Wederz. Huwelyks bedrog wilde eene fijne comedie zijn, doch de sporen van streven naar regelmaat en karakterteekening zijn meer te zien, dan, dat het doel bereikt is; de situatie en vele tooneelen zijn zeer comisch. In Krelis Louwen hebben wij eigenlijk een gedramatiseerd voorval, waardoorheen eene liefdesgeschiedenis geweven is; de voornaamste verdienste is de schildering van den boer, en zijne verwarring. De Wiskunstenaars is een intrigestukje, dat onze nieuwsgierigheid gaande maakt, en zeer goed verloopt. Uitstekende tooneeltjes komen er in voor. De Quincampoix beteekent als blijspel eigenlijk niets; als teekening van een tijdvak heeft het waarde, terwijl er goed gedachte tooneelen in komen. De Arlequyn Actionist is eene arlequinade met aardige toespelingen, doch heeft weinig waarde, omdat het slechts eene berijming is. De Xantippe is eene proeve van een karakterspel; het wil tevens eene voorstelling geven van het dagelijksche leven in Attica. De karakters zijn voor 't grootste gedeelte mislukt; er is geene eenheid in; de veranderingen zijn niet gemotiveerd. Er komen enkele goede passages in. De weinige grappen zijn te ruw. De Papirius is weder een gedramatiseerd voorval; het loopt vlug af, doch is weinig geestig. Sommige tooneelen | |
[pagina 423]
| |
konden met kleine wijzigingen en vooral met wat fijner geestigheid, zeer goed geworden zijn. In den Spiegel der Vad. Kooplieden zien wij een zedenschilderend stuk, dat ook veel verdiensten heeft wat karakterteekening betreft. Er zijn alleraardigste gesprekken in, en teekenachtige, comische tooneelen, terwijl er werkelijk geestige zetten in voorkomen. Wat zijn vertaald tooneelwerk aangaat, de twee hoofdstukken van Cato zijn redelijk goed berijmd; de Bedriegery van Cartouche is zeer vlug en levendig geschreven; de Julius Cezar en Kato is een stuk, waarin de groote gevoelens, die er in voorkomen, door den vertaler gevoeld zijn, maar waarvan de taal meestal niet overeenkomt met den inhoud. Wanneer wij de verschillende blijspelen (de enkele proeven van vertaling of berijming van een treurspel laat ik buiten beschouwing) nagaat, kan men niet van een geregelden vooruitgang spreken, noch van eene geregelde afneming. De beste stukken zijn m.i. de Don Quichot en de Krelis Louwen om de teekening van personen, de levendigheid van voorstelling, de menigte van comische tooneelen, de Wiskunstenaars als intrigestukje, en ook om de aardige tooneelen, de Quincompoix om de juiste schildering van een belangrijk tijdvak, en tevens weder om de vele levendige passages, en eindelijk, en bovenal, de Spiegel der Vaderl. Kooplieden, waarin de zeden geteekend worden van twee geslachten in eene reeks van aardige tooneelen, waarin de personen ons interesseeren, en vele van hen als typen vast en duidelijk voor onze oogen staan. Op het tooneel is het lot der verschillende blijspelen niet geëvenredigd geweest aan de verdiensten. In de achttiende eeuw zien wij, dat (althans van 1760 af) de meeste keeren | |
[pagina 424]
| |
gegeven is de Don Quichot, 50 maal; dan volgen de Wiskunstenaars, 42, vervolgens Krelis Louwen, 35; de Zwetser, 25; daarop het Wederz. Huwelyks bedrog, 12 keer; terwijl de Julius Cezar en Kato en Xantippe maar drie en twee keer vertoond werden. De Spiegel der Vaderl. Kooplieden is van 1760 en 1800 geene enkele maal opgevoerd. Van 1800 tot 1820Ga naar voetnoot1), vindt men vermeld: Don Quichot 66 maal, Krelis Louwen 49, de Wiskunstenaars 45, den Zwetser 25, het Wederzyds Huwelyks bedrog 22, de Julius Cezar en Kato 3, de Xantippe 2 malen. Weder geene enkele maal den Spiegel der Vad. Kooplieden. Na 1820 vindt men 12 malen den Don Quichot, Krelis Louwen 6 malen, het Wederzyds Huwelyks bedrog 3, de Wiskunstenaars 2 malen. De Don Quichot, met Krelis Louw en als nastukje, komt het laatste voor, nl. in 1852. De Spiegel schijnt dus nooit op het tooneel geweest te zijn; wel werd in 1827 en 1828 opgevoerd een daardoor geïnspireerd stuk, de Nieuwe spiegel der Vad. Kooplieden, door C.v.d. Vijver. Dat de stukken van Langendyk populair waren, blijkt daar reeds uit, dat zoovele lang op het tooneel gehandhaafd werden. Dat die populariteit nog lang bestond vindt men bewezen in het geschriftje van Mr. J. van Lennep, Iets over Citaten, 1871. Hierin leest men: ‘Wie, na Vondel 't meest wordt aangehaald, al zijn zijn werken bij de meesten, evenmin bekend als die van Vondel, is Langendijk, en geen wonder; want zijn geestige kluchten werden vroeger en nog in mijn tijd, herhaaldelijk, met groote toejuiching vertoond; de aardige zetten, die er in voorkwamen, werden | |
[pagina 425]
| |
door 't publiek onthouden en raakten zoo als gangbare munt in omloop.’ Toen in 1878 eene Commissie zich bezighield met de quaestie, of men sommige oude spelen weder zou kunnen doen opvoeren, en welke daartoe geschikt zouden zijn, werden ook die van Langendyk genoemd. De Heer Hilman, in zijne rijke studie Ons Tooneel sluit zich bij die uitspraak aan, en wijst op Don Quichot, Krelis Louwen, Quincampoix, Spiegel, Wiskunstenaars en Zwetser. Ik betwijfel het echter, of het tegenwoordige publiek er meê ingenomen zou zijn, indien deze stukken weêr op het répertoire kwamen; spannend zijn ze zelden. Of echter eene enkele opvoering, niet te dikwijls, van een spel van Langendyk geene liefhebbers zou trekken, dit is iets anders. Het schijnt echter, dat de schouwburgbesturen niet licht tot zoo iets over te halen zijn. Anders, de handen zouden ons jeuken, om den Spiegel, de Wiskunstenaars e.a. met kleine wijzigingen geschikt te maken voor het tooneel en ze te doen opvoeren. Ik vrees echter, dat eene publieke vertooning wel altijd zal blijven behooren tot de pia vota. |
|