Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 405]
| |
Hoofdstuk XIX.
| |
I. De bedriegery van Cartouche of de Fransche Roovers.Dit blijspel is geen oorspronkelijk werk, zelfs geene vertaling van Langendyk, alleen eene berijming. In hoeverre er verdiensten in is, kan men moeilijk bepalen, als men | |
[pagina 406]
| |
de vertaling niet kent, noch het origineelGa naar voetnoot1) waarnaar de berijming gemaakt is. Langendyk zelf hechtte er ook niet veel waarde aan: hij verzekert in de voorrede, dat hij het Spel had berijmd ‘met geen inzicht om Nederlandsche dieven of beurzesnyders te bekeeren, ook niet om eenige eer of achting hier door te behaalen: maar alleen de Amsteldamsche Godshuizen eenig voordeel aan te brengen; gunnende den Franschen Dichter al de Glorie, die te Parys en Amsteldam door dit vermaarde Blyspel behaald mag zyn.’ En wat verder: ‘Deeze vertaaling is eenige jaaren ongedrukt gebleeven, en ziet alleen het licht omdat veele Liefhebbers begeerig zyn om alle de Tooneelstukken, door my gemaakt, by malkander te kunnen voegen.’ De vertaling was hem bezorgd door een van zijne vrienden, ‘een keurig Liefhebber der Taalen en Dichtkunst.’ Wie die vriend is, zou ik niet kunnen zeggen. Volledigheidshalve wil ik ook van dit blijspel een, zeer korten, inhoud geven. Een meisje is door haar vader verloofd aan een haar onbekenden zoon van een zijner vrienden, een Provinciaal, doch zij bemint een ander, den zoon van een Prokureur. Een klerk wil den zoon helpen; hij neemt, daar hij vroeger het handwerk meer uitgeoefend heeft, dienst bij Cartouche, den bekenden Franschen rooverhoofdman. Deze berooft den onnoozelen vreemdeling van zijne waarde en kleeren, en doet hem de zijne aantrekken. Hij gaat nu bij den vader van het meisje, stelt zich zeer onbehoorlijk aan, zoodat de vader blij is, als hij zonder op 't huwelijk aan te dringen vertrekt. Nu komt echter de ware schoonzoon, in de kleeren, die opgegeven zijn als die van Cartouche. De vader meent in hem den grooten dief te zien, ook de dienaars van 't gerecht, | |
[pagina 407]
| |
doch de Prokureurs zoon komt en brengt alles tot klaarheid; de klerk heeft alles aan hem meegedeeld. De verloofde heeft echter genoeg van Parijs, en de vader geeft zijne toestemming aan den Prokureurszoon.Ga naar voetnoot1) Dit zeer aardige blijspel moest wel opgang maken. Cartouche's naam was ook hier bekend; de verhalen omtrent de omzwervingen van den schilder-schrijver Kampo Weyerman (Japik den Duivel, zooals zijn bentnaam was), en zijne aanraking met Cartouche, zullen zeker hiertoe bijgedragen hebben. Tot dien opgang bracht het zijne bij de zeer goede vorm, waarin Langendyk de vertaling gegoten heeft. De vrije rijmregels loopen zeer goed, en lieten hem meer speling. Waarschijnlijk hechtte hij niet genoeg aan dit blijspel, om het in een jambisch keurs te dringen, daar alleen de Spiegel der Vaderlandsche kooplieden, dat door hem zelf niet is afgemaakt, in den vrijen versvorm is geschreven. Tot kennismaking, en als proef van bewerking volge hier het derde tooneel van het tweede bedrijf. De knecht van den verloofde, Pierot, komt met een valies aandragen, en een der dieven komt op hem af.
Gryper (in pelgrimskleeren). ‘Vriend dat valies is al wat zwaar om 'er zo hard mee te draaven’.
Pierot. ‘Ja Pater. Ik moet hard loopen heeft myn meester gezeit,
Om dat Parys zo schrik vol gauwdieven is, daar men van word verleid.’
Gryper. ‘Wie is je meester, myn kind?’
| |
[pagina 408]
| |
Pierot, (zyn valies neerleggende). ‘Die is, gelyk ik ook, in Angoulême gebooren,
En hy heeft een dochter van Orontes tot bruid verkooren.
Hy hiet de heer Dommeloere, en hy is heel schatryk.
En wat heit hy me fraay in de noppen gestooken! ei lieve kyk.
En in die valies zyn myn heers kostelyke pruiken,
Met zyn Bruilofs kleeren, die hy morgen zal gebruiken.’
Gryper. ‘Ik ken de heer Dommeloere. Ben jy zyn knegt? je zyt een bloed.
Het spyt me zeker in myn hart, dat je zo al je leeven dienen moet.
Dat 'er eens iemant quam, die een groot heer van je maakte?’
Pierot. ‘Ja Pellegrommetjelief, dat ik tot zulken geluk eens raakte,
Wat zou ik bly weezen: Want ik ben het dienen zo moe als gespoogen spek,
En teugen jou in vryjigheid gezeid, myn heer is maar een olyke gek.’
Gryper. ‘Wil ik jou eens een geheim leeren, daar je alle dagen een Pistool mee kent winnen?’
Pierot. Och Patertje konje dat doen, ik zouje al myn leven beminnen!
Gryper (legt zyn hoed op de grond). ‘Kniel dan nevens my neer, met je oogen toe, en let op het minste woord.
Och goeje SinterklaasGa naar voetnoot1), ik ben benodigt rechtevoort,
Niet om zoetekoek, krakelingen, neuten of vygen:
Maar ik wenschte dat ik twee goude Louizen van jou kon krygen,
En dan beloof ik jou een waskaars te vereeren, van twintig pond.
Nou vrindje, kyk eens in myn hoed, 't zou me verwonderen zo je niets vond.’
Pierot. ‘Och Pellegrommetje lief, ik zou wel van vreugd uit men vel springen!
Ik vind twee Louizen in je hoed: dat zyn wonderlyke dingen!’
Gryper. ‘We zullen als broers deelen, daar is zuiver jou part.
Nu is het jou beurt. Kniel maar neer met een vrolyk hart.’
| |
[pagina 409]
| |
(Lichthart, een andere dief, steelt de valies).
Pierot. ‘Ik heb op de woorden wel gelet. Ik ken ze al van buiten.
Maar je moet me wat helpen, zo ik quam te stuiten.
Och goeje Sinterklaas ik ben benodigt rechtevoort,
Niet om oliekoeken, poffertjes, appelen, of vygen:
Maar ik wenschte dat ik een zak vol goude Louizen van jou kon krygen.
Dan zou ik jou een flambeau koopen van twintig duizend....’
Gryper. ‘Een waskaars van twintig....’
Pierot. ‘Ja van twintig pond.’
Gryper. ‘Voel nou in je zakken, als een man, terstont.’
Pierot. ‘Wel dat is raar. Ik vind niets als het geen ik te vooren gehad heb in myn zakken.’
Gryper. ‘Hebje van te vooren geld gehad? wel dan kenje 't niet bakken.’
Geef my je geld zo lang te bewaaren, dan zal 't wel gaan.’
Pierot. ‘Daar is al myn geld. en de Louis van Sinterklaas. Nou weer van vooren af aan.’
Gryper. ‘Myn tyd is om. Ik dankje voor de eer van je gezelschap. Ik moet vertrekken.’
Pierot. ‘Geef me dan myn geld weêr. ô Sint Juttemis! hy gaat rekken!
Maar waar is myn valies! ô houd den dief. Houd den dief! dat was een Schavuit.’Ga naar voetnoot1)
De bedriegery van Cartouche kwam in 1732 uit, volgens de voorrede nadat ze ‘eenige Jaaren ongedrukt gebleeven’ | |
[pagina 410]
| |
was, en alleen omdat de liefhebbers al Langendyk's werken bijeen wilden hebben. Het stuk verscheen bij D. Ruarus met privilegie, en vertoont op den titel een reeds meer genoemd vignet met den bijenkorf van P. Tanjé, en de mededeeling, dat het stuk is ‘Zooals het gespeeld is op den Amsterdamschen Schouwburg.’ Omtrent het lot van het vertaalde blijspel op het tooneel leest men in het Leeven, dat het ‘maar driemaal ten tooneele gevoerd wierd; en 't was aanmerkelijk (zoo my de dichter zelf meermalen verhaalde) dat, daar, by de eerste vertooning, van beiderleie kunne met meenigte toevloeiden, men by de tweede schier niet dan mannen, by de derde zeer weinige aanschouwers zag: 't welk hy aan de akeligheid, die de vertooning van 't schuim der gauwdieven, natuurlijk verwekte, toeschreef.’ Ik heb dan ook later geene opvoering van dit stuk vermeld gevonden. | |
II. De Cato van Addison en de Caton d'Utique van De Champs.Heeft Langendyk veel voor het tooneel geschreven, onder al zijne stukken is geene enkele oorspronkelijke tragedie. Zijn aanleg was niet in die richting. Toch blijkt zijne waardeering er van uit de bewerking van vreemde treurspelen, of gedeelten er van. Het eerst vinden wij eene berijming van twee bedrijven voor de bewerking van Addison's Cato door H. Angelkot Jr. Angelkot bericht in eene voorrede, dat een neef ‘H. de Wolf, een keurig kenner van verscheide taalen’, het Engelsche stuk ‘van woord tot woord’ voor hem vertaald heeft. Dat hij dit berijmde, maar ‘de beleefde aanbieding van de Hr. P. Langendyk, om het tweede en vierde deel te berymen’ heeft aangenomen, opdat | |
[pagina 411]
| |
het treurspel niet te lang na de opvoering in Engeland hier op de planken zou komen. Dat Langendyk Angelkot aanbood te helpen is voor ons niet bevreemdend, daar wij reeds zagen, dat er tusschen die beide een vriendschapsband bestond (zie bl. 22). Het stuk kwam in 1715 uit. Het Engelsche origineel heeft bij de omzetting niet gewonnen; toch is de berijming over 't geheel genomen niet slecht, hoewel de klemtoon, de vloeiendheid wel eens missen. Cato maakte grooten opgang. Het privilegie werd in 1715 aan Lescailje en Rank verleend, en in 't zelfde jaar vinden wij een tweeden druk; in 1725 kwam de derde in 't licht. Vijf jaren later zette Langendyk zich tot het vertalen van den Caton d'Utique van De Champs. Dus weder hetzelfde onderwerp, de dood van den grooten Republikein. Hieromtrent zegt hij in de voorrede: ‘Veele Liefhebbers der tooneelpoezy verwonderen zich, dat ik dit Treurspel te voorschyn brenge; nademaal men den Kato uit het Engelsch van den Heer Addison, met een goede uitkomst op den Schouwburg ziet vertoonen: maar ik denk dat die verwondering zal ophouden, wanneer zij zien, dat deeze twee Treurspelen in schikking en redeneering t' eenenmaal verschillen.... Ik kan ook niet begrypen, dat dit het andere benadeelen kan: want twee schilderyen elk van een bezonderen meester, behouden hunne aarde.’ Daar Langendyk dit stuk uit eigen beweging vertaald heeft, en dus de keuze voor zijn smaak spreekt, geef ik een kort overzicht, waarin enkele aanhalingen, om over de taal te doen oordeelen: Kato is na den voorspoed van Cezar en den nederlaag van Pompejus naar Utica gevlucht. Tot hem neemt haar toevlucht Arsene, koningin der Parthen, die aan den door Cezar | |
[pagina 412]
| |
verjaagden Koning van Pontus, Farnaces is toegezegd. Haar vader is gestorven, en zij wil niet huwen met den listigen vorst, die heimelijk haar broeder heeft laten vermoorden. Zij heeft liefde opgevat voor een Romein, die in naam van Cezar met vredesaanbiedingen aan haars vaders hof was geweest. Zij wil nu bij Kato steun zoeken tegen Farnaces. Kato verneemt intusschen, dat Arsene eigenlijk zijne dochter Porçia is, die in een gevecht tegen de Parthen door dezen was meêgenomen en in de plaats gesteld van de gestorvene dochter des Konings. De vertrouweling, die dit meedeelt, raadt Kato aan, die dochter Koningin te laten blijven, dan zal men de Parthen tot hulp hebben in den strijd tegen Cezar. Kato verwerpt dit echter: ‘Hoe is een schelmstuk, om de deugden te bewaaren
Geoorlooft? kunt gy zulk een' gruwel my verklaaren?
Ik zou beschaamd zyn met een vreemde heerschappy
Te straffen, een tiran, dan deugd'lyker als wy.’
Farnaces bespreekt met Kato de houding tegenover Cezar, die reeds op de kust ontscheept is. Men zal hem voorkomen, en zelf aanvallen. Farnaces spreekt ook over zijn huwelijk met Arsene, maar Kato deelt hem mede, dat zij eene Romeinsche is, en met geen koning zal trouwen. Hij zal het geheim algemeen bekend maken. Dit wil Farnaces afraden, doch Kato is niet te buigen. Daarom neemt de Koning van Pontus zich voor, Cezar aan te bieden, Kato te vermoorden. Cezar laat intusschen bij Kato om een onderhoud verzoeken. De gezant spreekt ook Arsene en verklaart, dat Cezar haar bemint. Zij wil niets hiervan weten. Als deze zelf komt, en haar ziet, blijkt het, dat hij zelf de persoon was, die aan haars vaders hof was en dus is een huwelijk tusschen de twee waarschijnlijk. | |
[pagina 413]
| |
Kato komt, en Cezar stelt hem vrede voor, en eene onderlinge verdeeling van macht. Dit kan Kato niet anders dan vol afschuw verwerpen. Toch stelt Cezar zijne opvatting van de regeering zóó voor, dat eene weerzijdsche achting beiden vervult. Arsene zal Cezar nog ontmoeten, doch Kato spreekt haar eerder, en ontdekt haar, wie zij is. Zij is verblijd een vader in den door haar vereerden man te vinden. Kato eischt echter, dat zij afziet van een huwelijk met den tyran, en zal haar, indien zij weigert, van zich moeten laten vertrekken. Arsene, of nu Porçia, barst uit: ‘Wat hoor ik! welk een smart! uit vrees van my te haaten
Verbant gy my, en wilt dat ik u zal verlaaten.
De Goden hielden my voor u lang onbekend.
Gy maakt hun wreedheid tot een wreedheid zonder end.
Denk dat ik nimmer nog de omhelzing heb genoten
Eens vaders. In het hof der koningen en grooten,
Heb ik die tederheid nog nooit gevoeld van 't bloed.
Gy bandt me, en denkt dat ge daar Rome dienst door doet.
Ach! vader! vader! zeg, moet ik uw vonnis vreezen?
Moet ge ongevoelig zyn?’
Kato zegt, dat de natuur deugd en wet niet moet bestrijden. Doch Porçia kan dit nog niet dadelijk toegeven: ‘En moet de deugd natuur verdooven en verkrachten?
Verwek geen stryd meer in myn bloed noch myne klachten:
Want zonder misdaad kont gy binden, in één band,
De vaderlyke liefde, en die van 't vaderland.’
Toch geeft zij toe; zij zal de liefde bestrijden. Cezar komt terug, om Kato's laatste antwoord te vernemen. Hij raadt nog eens tot vrede, want de republikeinen zijn te zwak, om den strijd vol te houden. Nu mengt Porçia zich in het gesprek: | |
[pagina 414]
| |
‘Daar is er één by hen, wiens schrikkelyke haat
Uw onverwinb'ren moed noch overmacht zal vreezen.
Dien gy moet achten, en u vreesselyk moet wezen;
Die uw onwrikbaar hart terstond verwagg'len kan.’
Cezar vraagt verwonderd: ‘Wie is die vyand, zo ontzach'lyk? noem hem dan.’
Porçia. ‘Ik.’
Cezar. ‘Gy!’
Porçia. ‘Ja ik. Beschouw in Kato mynen vader.’
Op eens komt een van Cezars gevolg binnen met de tijding, dat Farnaces de muren van Utica bestormt. Kato en Cezar snellen er heen. De eerste wil de hulp van den tyran niet aannemen, maar bestrijdt aan 't hoofd van de weinige republikeinen de mannen van den verrader. Deze krijgen echter de overhand, en Kato, zich bijna in hunne macht ziende, doorsteekt zich. Cezar verslaat Farnaces, vervolgt zijne troepen en doodt hem. Al deze feiten verhaalt men aan Porçia; dan komt Kato, stervende, door soldaten ondersteund, binnen. Porçia wil met hem sterven, doch hij beveelt haar te blijven leven, in de hoop, dat zij haar hand moge schenken aan iemand, die den tyran moge bestrijden. Dan sterft hij. Men zal toegeven, dat er in deze tragedie werkelijk tragische stof voorhanden is. Kato, ondergaande tengevolge van zijn vasthouden aan de oude deugden en wetten, ten gevolge van zijne onplooibaarheid; Porçia, ongelukkig ten gevolge van dezelfde deugdzaamheid, in strijd met hare liefde: ziedaar waarlijk een onderwerp voor eene tragedie. Alle gevoelens zijn grootsch, treffend en natuurlijk. De keus van Langendyk is dus zeer toe te juichen. De fouten in de samenstelling, als de redeneeringen, die de vertrouweling houdt, terwijl Kato gewond is, en het geduld, waarmeê Porçia ze aanhoort, in plaats van naar | |
[pagina 415]
| |
haren vader te snellen, en meer dergelijke, zijn natuurlijk aan het origineel te wijten. Daar ik dit niet heb kunnen raadplegen, is het moeilijk te zeggen, hoever de vertaling goed geslaagd is. De taal is niet vloeiend genoeg, niet altijd in overeenstemming met de groote gevoelens. Een van de beste momenten haalde ik reeds aan, nl. waar Porçia met het korte woord ‘ik’ Cezar als verstomd doet staan. Een ander moment, dat èn den Franschen schrijver èn den Hollandschen vertaler eer aan doet, is, waar Porçia als eene profetes in eene vloekrede over Cezar uitspreekt, welke gevolgen zijne daden zullen hebben: ‘Hou op! hou op! 'k barst uit in felle grimmigheid.
Ikzelf, ik schaam my! om de hoop daar g'u meê vleijt.
Verwacht niet, dat gy van de deugd my af zult trekken.
Uw bloed, tyran, uw bloed zal 't myne nooit bevlekken!
Schoon 't zwaar valt, dat ik op de liefde triumfeer:
Uw snoode weig'ring strekt myn haat tot een geweer,
Om, als uw woedende arm de wetten stelt aan Romen,
Door een heldinnedood uw ketenen te ontkomen!
Het zullen slaaven zyn, van wien gy wordt gevreesd,
Die in den burgerkryg uw hulpers zyn geweest,
Vervolgers van de deugd, van Kato, en 's lands vaders,
Romeinen met den naam, rampzaalige verraaders!
Wie kunnen volgen, naa uw dood, in 't ryksgebied,
Dan schelmen, groeijende in verwoesting en verdriet
Des volks? die gif en staal gebruiken, zonder beeven,
Om hunne vaderen te brengen om het leven,
Die woeden zullen, en verwoesten zonder end;
Ja Romen zien in brand, de waereld vol elend,
Gelyk een wildernis; de leevenden en dooden
Begraaven in een graf; de schrik der hemelgoden
En hel verwekken, door een goddelooze vlam;
In bloedschand leeven, tot een vloek van hunnen stam!
| |
[pagina 416]
| |
En hunne moeder zelf den dolk in 't harte booren.Ga naar voetnoot1)
Indien de naneef al die gruuwelen zal hooren,
Moet hy vergramd om zooveel boosheid, u alleen
De schuld niet geeven; van zo veele afgryslykheên?’
De Julius Cezar en Kato kwam bij Lescailje en Rank uit in 1720 met eene titelplaat zonder naam, en was opgedragen aan de Regenten der Godshuizen, w.o. Mr. Pieter Nuyts, Lid van Nil Volentibus Arduum, vriend van J.v. Hoogstraten en J. Zeeuws. Daarna vindt men dit treurspel in de eerste uitgave der Gedichten gedrukt. In 1738 verscheen er een derde druk, evenals de eerste, 8o. Op het tooneel heeft het aanvankelijk veel succes gehad, zooals men kan opmaken uit het feit, dat het vertoond werd bij gelegenheid van het eeuwfeest in 1738. Vandaar zeker de derde druk in dat jaar. Het hield zich echter niet staande. In de meergenoemde collecties van Hilman vindt men het slechts driemaal genoemd, nl. in de speeljaren 1762-1763, 1776-1777 en 1777-1778. |
|