Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 365]
| ||||||||||||
Hoofdstuk XVIII.
| ||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||
‘Die zullen wy wel een staartje wyn
Of wat rystenbry op dat tafeltje geeven, daar Papa aan zit te gaapen.’
De oude Ernst wordt wakker, en toont zijne ontevredenheid; de gasten behoefden niet zoo grootscheeps onthaald te worden: ‘gy zyt jonge lichtmissen, die geen schaamte hebt noch deugd.
Als ik geweeten had dat gy zo zoud tracteeren, en zo overdadig leeven,
Ik zouje zulk een groot Capitaal niet ten huwelyk hebben gegeeven,
Daar ik my zelven mede bedorven heb, en geraakt ben buiten staat.
Wat meenje, Neef Losbol, dat het my niet ter harte gaat
Dat gy uw' ouden Vader, die myn broeder is, zo schandelyk durft versmaaden?
Hoe! denkje niet dat ik weet dat myn zoon en gy u te saamen hebt beraaden
Om ons uit het huis te zetten? maar dat zal zo niet gaan:
Wy hebben elk nog zes duizend guldens onder u op renten staan,
En gy durft de stoutheid hebben om ons in 't Oudenmannenhuis te bezorgen!’
Dit weinig aangename gesprek duurt nog een tijdlang voort, doch de broeder van Ernst komt aan; vreezende voor meer verwijten, verlaten de jonge kooplui de kamer. Hendrik komt binnen en zegt: ‘Broeder, hoe gaat het al? is het wel met uw genoegen?
Wat doet gy hier alleen te zitten? wy kunnen ons immers by de Vrienden vervoegen.’
Ernst deelt hem nu mede, dat zij niet genoodigd zijn, en wat nog erger is, dat hunne kinderen hen in 't Oudemannenhuis willen besteden. Zij beklagen zich te laat, dat zij zoo geheel hunne zaken hebben overgegeven, en alleen een klein sommetje in de handelsfirma hebben gelaten: dit willen zij niet opeischen om hunne zoons niet geheel te | ||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||
doen vallen, daar zij toch reeds wrak staan. Nu komt Joris de boekhouder hen verblijden met het bericht, dat zij een prijs hebben getrokken uit de Londensche loterij. Zij ontstellen beiden van vreugde. Bekomen van de verrassing, dragen zij Joris op, niets te zeggen aan hunne zoons. Zij overleggen, wat nu te doen: ‘Ons capitaal moet vooreerst in de bank: doch wy hebben ook wat casgeld van doen;
En verders zullen wy een huis huuren of koopen, naar ons fatsoen.’
Zoo spreekt de een; en de ander vervolgt: ‘Laat ons by malkander woonen en een oude zorg van een Meid huuren.’
Hunne overleggingen worden gestoord door Sybrand, den kleinzoon van Ernst, den zoon van Lichthart, die bedrukt vraagt: ‘Myn lieve Groote Papa! ik heb iets gehoord, niet zonder schrik.
Gaa je met Oom in 't oudenmannenhuis woonen? kan ik dit gelooven?
Dat zou my aan 't hart gaan.’
Ernst is dankbaar voor die toespraak, en deelt hem mede, dat zijn patroon, de heer Rykerd, zeer tevreden is over zijn dienst op 't kantoor, en dat hij gelooft, dat een aanzoek om de hand zijner dochter goed opgenomen zou worden. Die zaak zal wel in orde komen, meent de kleinzoon, want zij is hem genegen. Hij voegt er bij: ‘Hoor, Groote Papa, zo ik het geluk heb van met haar te trouwen,
Kunt gy met Oom Hendrik by ons woonen.’
Hij vertelt, dat het meisje ook op het feest is. Zij verschijnt dan ook spoedig, en spreekt hartelijk tot de beide oude Heeren: | ||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||
‘Wel, ouwe Luidjes, hoe vaart gy al? zyt gy nog frisch en gezond?’
Eenvoudig opgevoed als zij is, verwondert zij zich over al de pracht, en al de deftige gasten: ‘Ik geloof dat het meest Franssen zyn, en ik verstaa van die taal geen woord.
Myn Papa heeft my nooit school willen leggen by de Franssen,
Ik kan wel zingen en speelen: maar ik heb nooit leeren danssen.....’
De andere gasten komen binnen, en zetten zich aan tafeltjes om te spelen. Onder die gasten bevindt zich ook Rymer, een Poëet. Deze zet zich neer bij de oude Kooplui, en prijst het feestmaal zeer. De vader van den jarige geeft bewijs van zijne ontevredenheid, o.a. door een versje over verkwisting ten beste te geven. Rymer hoort, dat dit eigen werk is, en nu ontwikkelt er zich een gesprek over de dichtkunst en over het tooneel; de poëet besluit: ‘Gy zyt een Liefhebber, Papa.’
Ernst stemt dit toe; menige schelling geeft hij er aan uit. De poëet vraagt aan Lichthart, waarom hij zijn vader niet altijd meêneemt in den Bak; deze maakt zich er af, doch Ernst zegt: ‘Neen, hy is zo bekend onder de Heeren en Dames en ryksten van de stad,
Dat hy zich schaamen zou als zy wisten dat hy my tot een' Vader had.’
Intusschen wordt er thee gepresenteerd, die Lichthart's vrouw door vrienden heeft gekregen, voor ‘honderd guldens het pond’. Ernst wordt verstoord over zoo'n verkwisting, doch in plaats van beschaamd te zijn, geven nu de vrouwen van de jonge kooplieden breed op van al de kostbaarheden, en dure gerechten. | ||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||
Kwistgoed (vrouw van Lichthart). ‘Wel die twee schoteltjes met ortolans, die te middag op de tafel hebben gestaan,
Hebben myn' man zestig ducaaten gekost, en die zyn altemaal opgegaan.’
Ernst. ‘En wat is dat voor kost?’ Kw. ‘Kleine Fransche vogeltjes; een zeer delicieus eeten.’
Ernst. ‘Wel heb je dan geen gebraaden kikkerboutjes en champigjons gegeeten?
Dat is ook lekkere knap. Men doet toch alles op zyn Fransch.’
Kw. ‘Neen, op zyn Engelsch ook.’ Ernst. ‘Wel dan is er dubbele kans
Voor alle soorten van naaisters, Engelsche en Fransche snidders.
Gy gelykt wel Marquizinnen, en uw Mans Milords of Engelsche Ridders.
Wat heeft je dat speelreisje gekost naar 't land van Cleef?’
Kw. ‘Dat is je vergeeten, Papa. Meen je dat het gezelschap daar bleef?
Neen; wy zyn naar Berlyn geweest, om daar de prachtige hofhouding te beschouwen.’
Ernst. ‘Dat zal al een duitje gekost hebben van twee Lichtmissen van mans en twee dartele vrouwen.’
Zoetje (vrouw van Losbol). ‘Het is wonder dat Oom van onze Amazoons kleedjes niet spreekt.’
Ernst. ‘Wat zyn dat voor prullen? Ik geloof dat gy 'er de gek meê steekt.
Gy hebt met uw beiden zo veel galanteryen, doosjes, strikken en kwikken,
Dat men 'er op de kermis wel een dúbbelde kraam meê zou kunnen opschikken.
Zyt gy Amazoonen geworden? Ik weet wel van uw coqúeluchons.
Maar hoe veel geld dat ze gekost hebben zult ge wel zwygen aan ons.’
Zoetje. ‘Omdat je van de kermis spreekt zal ik je voorthelpen. Ik heb een' waaijer,
| ||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||
En een tabatiere, vry wat kostelyker en fraaijer
Dan er ooit op de kermis geweest is: heb je die wel gezien?’
Ernst. ‘Ja, die kosten uw' man wel twintig of dertig ryders misschien
Maar wat komt het daarop aan? hij heeft u dat tot een gedachtenis gegeeven:
En dat zyn dingen die men bewaaren moet voor al zyn leven.
Maar ik heb geen behagen in uw kleêren, noch op zyn Engelsch, noch op zyn Fransch’
Zoetje. ‘Wel zou ik dan een Spaansche huif draagen, als Dieuwertje, in het spel van Jan Claaszen en Saartje Jansz’.
Ernst verhaalt nu een voorval, met de moraal, dat door al het smeren en teren onze Staat zal vervallen. Hij spreekt er van, dat de vrouwen vroeger zelf sponnen, en spottend merkt Kwistgoed op: ‘Zoetje, willen wij die mode eens invoeren op de Amsterdamsche Saletten?
Men zou 'er, in plaats van speeltafeltjes, wel een vyf en twintig spinnenwielen kunnen zetten.’
De gasten gaan nu de groote stukken van de tafel nog eens bekijken, en de oude heeren met Joris wandelen. Tweede Bedrijf. Hetzelfde vertrek; de gasten zitten weer aan de speeltafeltjes. De knecht komt zeggen, dat de koetsen en sleden voor zijn, om de gasten naar de comedie te brengen, waar de gastheer eenige loges heeft afgehuurd. De gasten vertrekken; Lichthart, Losbol en hunne vrouwen zullen nakomen. De laatsten gaan naar binnen, en de twee jonge kooplieden en de boekhouder blijven alleen. Zij willen geld hebben, doch Joris zegt, dat er niets meer is, en op den avond kunnen zij geene goederen meer beleenen; de vrouwen komen weer binnen, van wie zij hopen te kunnen leenen, doch deze zelven vragen om speelgeld. Ten slotte besluiten zij de horloges en snuifdoozen te laten beleenen. Joris wil | ||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||
hiertoe uitgaan, doch de schel weerklinkt; de kooplieden verlaten de kamer en de oude heeren met Sybrand komen binnen; zij vragen Joris, wat hij gaat doen, en willen zelf geld op de voorwerpen geven. De zoons komen weêr binnen. Een der oude heeren zegt, dat zij hen met een zakje geld willen helpen, op pand. De zoons begrijpen niet, hoe de ouden er aan komen, doch zoodra zij het geld zien, verlangen zij meer, en vleien:
Losbol. ‘Papalief, ik ben zeer verlegen.
Als gy nog zulk een beursje had, dan waare ik buiten nood.
Gy overtuigt ons altemaal: uw goedheid is groot.
Als gy 't hebt, zo geef het: ik zal 't geld aanstaande week weêr bezorgen.
Ik heb een' harddraaver gekogt, dien ik juist moet betaalen op morgen,
Want anders raak ik myn crediet by de Piqueurs en Liefhebbers kwyt.
Papa, het beestje kan vliegen, als men 't maar naar de kunst beryd.
Daar zyn in de Dorpen al verscheiden zilveren zweepen meê gewonnen.
Ik heb 't op een dronken avond gekogt voor tweehonderd ducatonnen.’
Hij krijgt echter niets meer, evenmin als Lichthart. Allen verlaten de kamer, alleen Ernst en zijn kleinzoon blijven. De oude zit in een hoekje, met de hand onder 't hoofd.
Sybrand. ‘Zoekt gy wat te sluimeren, Grootvader?’ Ernst. ‘Ja, ik denk een uiltje te knappen.
Ik ben vermoeid: want ik heb met Oom Hendrik wat hard moeten stappen.’
Sybrand. ‘Gaa dan liever op uw kamertje.’ Ernst. ‘Ik ben verwonnen van de vaak.’
Sybrand. ‘'t Is hier wat woelig.’ Ernst. ‘Ligt dat ik in slaap geraak.’
| ||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||
Ernst slaapt in. Rykerd komt binnen en vindt zijn vriend sluimerende. De kleinzoon roept zijn vader, en Rykerd dringt aan op de betaling van een grooten wissel; Lichthart verzoekt uitstel, doch de andere wil er niets van weten, en dreigt met het wisselrecht (gijzeling). Hij wil echter eerst nog eens den ouden Ernst spreken. Lichthart en de kleinzoon gaan uit de kamer. Rykerd stoot Ernst aan, die alles gehoord heeft. Zij spreken af, dat Ernst de schuld van zijn zoon zal voldoen, maar zonder dat deze het weet; Rykerd moet dan zijn wisselrecht overdoen, daar Ernst zijn zoon wil benauwd maken. Tevens bespreken zij de huwelijksquaestie. Ernst zal met Rykerd meêgaan, om alles te regelen. Hij roept dus: ‘Kinderen! kinderen! ik ga met den Heer Rykert eens wandelen.’
De kinderen komen nu weer binnen. Lichthart is zeer ongerust, en voelt zich onwel. Eene koopvrouw in oud porcelein komt haar waren laten zien, en waarschuwt heimelijk Lichthart, dat de sleeper, die nog altijd wacht om de familie naar de comedie te brengen, haar zoon is, en dat er politiedienaars wachten, om hem, zoodra hij buiten komt, in te rekenen. Lichthart's vrouw ziet, dat er wat hapert, en krijgt zóó de angst, en gevoelt zich zóó onpleizierig, dat men om geneeskundige hulp zendt. Losbol vraagt, wat er gaande is, en Lichthart verhaalt, hoe het met de zaken staat. Intusschen komt de Poëet terug: ‘Ik heb de Vrienden naar de Comedie gebragt, maar ik ging heen; ik heb dat spel dikmaals gezien.
Daar maalt me een bruiloftsvaers in 't hoofd, dat af moet binnen een dag of tien.
Het dient wat fraais te zyn, want ze zullen het laaten drukken.
| ||||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||||
't Is zulk een afgezaagde stof, dat het naar myn zin niet zal gelukken.
Ik kom hier een ombertje speelen, maar als ik iets bedenk, leg ik de kaart neêr.’
In de plaats van een spelletje wacht hem 't verzoek om geld te leen. Dit kan de poëet echter niet, want zijn voogd heeft al zijne goederen ‘fideicommis’ gemaakt. Wel wil hij een praktizijn gaan halen. Ernst komt binnen met het bericht, dat er op zijn zoon ‘gepast’ wordt. Ook oom Hendrik komt, en laat zich eenigszins scherp uit. Lichthart wil hun door den knecht ‘een staartje wyn of twee, die te middag zyn overgebleeven’ laten brengen, doch de knecht heeft die al opgedronken, en geeft hun in de plaats eene kom brij. Hendrik ontsteekt hierover zoozeer in toorn, dat hij de kom met brij over den knecht heen werpt. Losbol is rechtvaardig genoeg, om nu toch te zeggen: ‘Papa heeft gelyk.’ De sleeper komt binnen, en zegt, dat hij nog altijd wacht, en dat er een paar dienders in zijn sleetje zitten te waken. Hij krijgt bevel maar op te rijden, natuurlijk onder overhandiging van eene ruime fooi. Nu beginnen Lichthart en zijne vrouw elkaar hunne verkwistingen te verwijten: wat Ernst doet opmerken, dat als kok en bottelier kijven, aan den dag komt, waar spijs en drank blijft. Losbol's vrouw tracht hare nicht te doen bedaren. Losbol houdt zich stil, want: ‘Wy zouden ook wel kyven, maar wy kunnen ons capitaal daar door niet weêrom krygen.’
Zijne vrouw voegt er, in tranen uitbarstend, bij: ‘Ik zwyg wel: doch ik denk niet te minder: ik hou zeer veel van myn' man.
Ook heb ik zelf zo veel schuld, dat ik hem niets verwyten wil nog kan.’
| ||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||
Losbol troost haar. De knecht kondigt de komst aan van Dokter, Barbier en Apotheker. De eerste en laatste worden weggezonden, de dokter echter niet dan na een glas wijn te hebben genomen, en gezegd te hebben, dat dit toch voor eene visite geldt. De barbier zal de dames ader laten voor den schrik, waartoe zij naar eene andere kamer vertrekken. Ook de praktizijn is gekomen, en geeft tot raad. den boedel en de schulden zóó te regelen, dat men bij een bankroet nog wat over houdt, wat Ernst eenige schrampere aanmerkingen ontlokt. Lichthart zegt, zich te zullen bedenken. Allen verlaten de kamer, alleen Ernst blijft met Joris achter: hij zegt hem, dat hij nu wel mag vertellen, dat zij geld gekregen hebben. Hij wil hen langs een eerlijker wegredden. Derde bedrijf. Dezelfde kamer. Lichthart en Joris bevinden zich alleen op het tooneel. De eerste vraagt, of de comedie nog niet uit zou zijn, dat de gasten zoolang wegblijven. Joris antwoordt, dat zij gecostumeerd zullen terugkomen. Nu vraagt Lichthart, of het wel waar zou zijn, dat de oudelui uit de loterij hebben getrokken, en hoeveel het zou bedragen. Joris stelt hem op beide punten gerust. Ook zegt hij te gelooven, dat de oudelui hunne kinderen zullen helpen. Lichthart roept nu zijn neef en de dames, die, reeds in costuum, komen. Allen zijn evenzeer verblijd, en wenschen elkaar geluk, doch Joris begint de opmerking te maken, dat de oudelui hen wel eens in 't nauw konden laten. Dit wordt betwijfeld: ‘omdat het de grootste onredelykheid van de waereld wezen zou
Dat zy hunne eigen kinderen niet in den nood zouden byspringen.’
Joris vindt dit nog zoo zeker niet: zij zullen ‘den spyt die gy hen aangedaan hebt zo ligt niet kunnen vergeeten;
| ||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||
Gy hebt hen versmaad; naar 't Oudenmannenhuis willen zenden; en altyd achteraf laaten eeten:
Dat rekenen zy voor een groot affront, en zy hebben gelyk.
Ik twyfel 'er aan of gy 'er wel iets van trekken zult, al waaren ze nog ééns zo ryk.’
Toch blijven allen vol hoop. Er wordt gescheld en Losbol roept vol haast: ‘Michel! Michel! doe eens open.’ De ouden treden binnen, en worden met veel complimenten ontvangen.
Losbol. ‘Uw onderdanigste dienaar, Vader en Oom: wat zyn wy verheugd....’
Kwistg. ‘Welkom, Papaatje! geluk met....’ Lichth. ‘Papa-lief, we hebben met onuitspreekelyke vreugd....’
Zoetje. ‘We feliciteeren je met de blyde tyding....’ Kw. ‘Belief-je niet te gaan zitten? Michel! geef eens stoelen.’
Losbol. ‘Zal Papa of Oom ook iets gebruiken?’ Lichth. ‘Een glaasje Caapse wyn?’ Zoetje. ‘Een colombyntje?’
De oude heeren laten zich niet foppen, maar vragen, wat die vreemde kleêren beduiden. Ernst zegt, dat zij nu maar eerst moeten gaan dansen, daar zij er toch voor gekleed zijn; maar voegt er bij: ‘zyt gy niet bang voor de Dienders?’ Nu is het ijs gebroken, en komen de jonge kooplieden met hun verzoek om hulp voor den dag, doch de vaders weigeren stellig. Al hun smeeken geeft niets. Daar de banketbakkersknechts over het tooneel komen, en eene tafel voor het souper aanrechten, zeggen zij: ‘Nu, kinderen, gy hebt het thans zo volhandig dat we u niet langer tot overlast willen strekken:
Wy bedanken u voor alle blyken van tederheid, en zyn geresolveerd uit dit huis te vertrekken.
Wy kunnen nu ordentelyk leeven van onze inkomsten; en daardoor zyt gy van de zorg bevryd
Om ons in 't Oudenmannenhuis te plaatsen: vaartwel! leeft altoos even vrolyk en verblyd.’
Lichthart erkent nu, dat hij en zijn neef slecht gehan- | ||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||
deld hebben, maar werpt het op hunne ‘zorgelooze levenswyze en aart.’ Doch Hendrik deelt mede, dat zij hun geld ‘op lyfrenten’ zullen zetten, dan kunnen zij ruim leven, en hunnen kinderen nog wat meêdeelen, wanneer die alles opgeteerd hebben. Ja zelfs is het mogelijk dat hij trouwen zal; dan zou hij ten minste in zijne oude dagen nog gediend worden. De kooplieden vinden dit verschrikkelijk, doch de vrouw van Losbol wil de oudelui vermurven, en zegt: ‘Allerliefste Papaatje, we zullen je dienen zo lang als je leeft.’
en vervolgt op zijn schamper ‘Daar heb ik de proef van gehad’: ‘Ik bidje dat je 't ons vergeeft.’
Ernst, naar zijn plan gevraagd, zegt van zijn geld te willen leven, en tot erfgenamen de kleinkinderen te benoemen. Lichthart beproeft te dreigen met de zaken in handen van den praktizijn te geven, doch Ernst zegt, dat zij zelf crediteurs zijn en wel zullen toezien. Nu komt Joris tusschenbeide, en geeft als zijne meening te kennen, dat de oude heeren nog eens in den bres moesten springen: zij moesten den heelen boedel overnemen, en laten verkoopen, en in 't vervolg moesten de zoons geheel anders gaan leven. Losbol wil dit terstond beloven, als zij maar gered worden. Ernst, als oudste, zal nu zeggen, wat zij reeds van plan waren, doch nog hadden verzwegen: eerst moeten de jonge kooplieden echter verklaren, of zij alles willen overgeven, 't geen zij ook doen. Daarna spreekt hij: ‘Kinderen, stelt u dan gerust: wy hebben ons beraaden tot behoud van ons en uw fatzoen.
Wy zullen ons geld in de negotie aanleggen, en met u in compagnie doen;
Die dan zal moeten gaan op de namen van Ernst, Hendrik en Zoonen.
| ||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||
Dit huis is groot genoeg. Wy kunnen by malkander woonen,
En zullen alle Crediteuren betaalen tot eenen duit:
Maar dan zult gy naar onzen zin moeten leeven, of het huis uit;
En dan zou je ongelukkig worden, en elders de kost moeten zoeken.
Wy zullen onder de hand al de liefhebbery van porcelyn, rariteiten en boeken
Door den tyd verkoopen, met de jagten, hofstede, rytuigen en paarden van de stal.’
De zoons beloven hunne vaders een geregelder leven te leiden. Ook de vrouwen verklaren hare dankbaarheid en hare goede voornemens, zoodat Ernst zegt: ‘Wy hoopen dat we in genoegen met malkander zullen leeven.’
Om allen gelukkig te maken, brengt hij nu het huwelijk van den kleinzoon ter sprake, waarin de ouders toestemmen. Hij vervolgt: ‘Ik verwagt hem straks met zyn Liefste hier: Heer Rykert heeft my ook beloofd meê te komen om 't uitsluitsel te hooren.
En dewyl nu alles geschikt is, en de kosten gemaakt zyn tot het gastmaal, en het bal,
Willen wy niet dat het gezelschap van Juffers en Heeren u bespotten zal:
Laat het den geheelen nacht deurstaan met danssen en bauketteeren;
Maar denkt dat het de laatste maal zal weezen, dat we u zulke verkwistingen zullen permitteeren.’
Spoedig verschijnt nu Rykerd met zijne dochter, en den kleinzoon van Ernst. Het huwelijk wordt vastgesteld. Na eene kijfpartij tusschen den banketbakker en den knecht, die door 't stoeien met de meiden allerlei ‘gesuikerd’ poppenwerk heeft gebroken, komen al de gasten gecostumeerd binnen, ingeleid door Rymer, die de honneurs waargenomen heeft. Door 't optrekken van een achterscherm ziet men eene balzaal, en alle aanwezigen beginnen den dans. | ||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||
Dit is ongeveer de inhoud van het beste van Langendyk's tooneelwerken. In dit blijspel vinden wij eene duidelijke voorstelling van het leven van den koopmansstand, eene aaneenschakeling van levendige tooneeltjes, en de teekening van toestanden, die zeer zeker comisch zijn. Daarbij is er hier natuurlijkheid en waarheid in de karakters, iets wat wij b.v. in de Xantippe bijna geheel misten. Toch zijn er wel aanmerkingen te maken. Zien wij eens wat Jonck- bloet, die er overigens zeer mede ingenomen was, er tegen ingebracht heeft: ‘Er wordt in dit stuk misschien wat te veel geredeneerd, te weinig gehandeld. Voorts valt het niet te ontkennen, dat de figuren, ofschoon juist van teekening, wat al te veel gekleurd zijn; dat de tegenstellingen van toestanden en karakters al te scherp afsteken. Daardoor dreigt niet slechts de natuurlijkheid soms in caricatuur over te gaan, maar - en dit is de grootste grief tegen het stuk - door dit alles komt de didactisch-ethische strekking zoo op den voorgrond, dat het geheel iets doctrinair-kils en dors verkrijgt. Men ziet, dat de dichter oud en deftig geworden is, en ernstiger dan misschien met het Blijspel overeenstemt. Zijn boert is tot een minimum ingekrompen, en het “Attisch Zout”, waarvan hij ergens gewaagt, is niet met kwistige hand gestrooidGa naar voetnoot1).’ Ziedaar eenige grieven, die niet te miskennen zijn. Alleen is, dunkt mij, de uitdrukking ‘doctrinair-kil en dor’ te sterk. Mij althans heeft het spel dien indruk niet gegeven. Er wordt te veel in geredeneerd; in plaats van gehandeld; de strekking komt te veel aan 't licht; de tegenstelling is wat sterk. Dát is zoo. Toch wordt de tegenstelling, die anders te scherp zou zijn, aanmerkelijk verzacht, toch wordt de gemiddelde temperatuur (als ik mij zoo eens mag uitdrukken) veel verhoogd door de houding van den kleinzoon. | ||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||
Deze wordt door Jonckbloet niet genoemd. Hij speelt dan ook geene groote rol, hoewel zijn huwelijk toch ook als slotapotheose dient, maar hoezeer slechts in ruwe omtrekken aangegeven, zijne persoon en die van zijne verloofde brengen eene zachte warmte in het stuk, doen de onbillijke behandeling van de ouders minder pijnlijk schijnen, daar zij in de atmosfeer om de beide oude heeren eene geur van liefde brengen. Wat het vele redeneeren betreft, reeds bij de Xantippe wees ik er op, dat dit mogelijk voor een deel een gevolg van zijn ouderdom was. Doch ondanks al die aanmerkingen, wat al redenen tot lof. Jonckbloet zelf geeft hem dan ook de eer, dat hij ‘als blijspeldichter oneindig veel hooger staat dan zijne tijdgenooten; ja dat hij buitengewonen aanleg voor het comische drama bezat.’ Zelfs noemt hij bij zijne beoordeeling in verband met Langendyk, Breero en Molière. En werkelijk aan Breero doet dit stuk eenigszins denken; het is minder tintelend, minder levendig, maar er is toch dezelfde geest in. Wat dit stuk ook aan de spelen van Gerbrand Adriaensen doet denken, is de neiging tot uitweiden, het inlasschen van beschouwingen over tooneel, over kleeding, enz. In zooverre is er evenwel verschil, dat bij Langendyk de inlasschingen meer over verschillende personen verdeeld zijn, als algemeen gesprek, en daarbij in zekeren zin noodig tot teekening van personen, of tot beter begrip van toestanden. Deze uitweidingen zullen voor een deel wel in verband met zijnen leeftijd staan; in zijne jongere jaren zal hij de neiging gehad hebben (Wederzyds Huwelyks bedrog), maar hij bestreed die uit principe; hij streed immers voor een meer geregelden vorm van klucht en blijspel, voor eene zekere regelmaat. Die meerdere uitweidingen zullen echter voor een ander deel te wijten zijn aan het feit, dat hij zelf niet de laatste hand legde aan dit blijspel Hierover later meer. | ||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||
Het streven naar regelmaat zien wij in de verdeeling van den stof over de drie bedrijven van den Spiegel. In het eerste bedrijf leert men de verhouding kennen tusschen de oude en jonge kooplieden; men ziet de levenswijze van beide geslachten. Men ziet ook, hoe de oude kooplieden een prijs trekken; men hoort, hoe de jonge met hunne zaken staan. Ten slotte verneemt men, dat de kleinzoon verliefd is op de dochter van een der schuldeischers. In het tweede bedrijf zijn de jonge kooplui in angst, zij hebben geen geld en moeten wissels voldoen. Gijzeling wacht hen. De vaders betalen de schuld, doch buiten weten van de zoons. Tevens wordt de huwelijksquaestie met den vader van het meisje besproken en voorbereid. In het derde bedrijf hebben de zoons het geluk der oude heeren vernomen, en worden, na eerst door hen op de proef gesteld te zijn, geholpen. Het huwelijk van den kleinzoon wordt vastgesteld. Aanmerkingen op de tooneelschikking mag ik hier echter niet achterwege laten. Het optreden, en afgaan der personen is niet altijd gemotiveerd; daarbij is het begin van het derde bedrijf niet gelukkig. Lichthart, die al vernomen heeft, dat zijn vader en zijn oom rijk zijn geworden, begint met eerst te spreken over de gasten en het bal, en dan eerst vraagt hij Joris naar de waarheid van het gerucht. Met weglating van de elf eerste regels krijgt men een beter begin. Iemand als de in angst verkeerende koopman Lichthart, zou toch wel beginnen met te vragen naar het geld, dat hem misschien zal kunnen redden. Wat de intrige betreft, deze is weinig ingewikkeld. Het aardigste er van is, dat de zoons eigenlijk al gered zijn, zonder dat zij het weten, zoodat al hun angst, al hunne pogingen ons comischer voorkomen. De karakteristiek eischt eene breedere bespreking. In | ||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||
't algemeen is er tegen aan te merken, zooals reeds gezegd is, dat de tegenstelling wat scherp is; en daarenboven dat de verschillende geslachten wel scherp tegenover elkaar staan, maar de personen van één geslacht te weinig verschillen. Ernst en Hendrik, Lichthart en Losbol, Kwistgoed en Zoetje, kan men twee aan twee als type nemen voor eene reeks van personen. Toch is er wel een kleine nuanceering, maar te weinig sprekend. Dit staat in verband met Langendyk's opvatting van eene comédie de caractère, waarover reeds gesproken is bij de behandeling van 't Wederzyds Huwelyks bedrog. Niet karakterontwikkeling, alleen de karaktertrekken wil hij weergeven. Natuurlijk zijn beide zaken niet geheel te scheiden, en zoo zien wij ook werkelijk de personen veranderen, en handelen onder invloed van gevoelswijzigingen. Gaan wij nu eens na op welke wijze de verschillende personen geteekend zijn. Vooreerst treden dan op den voorgrond de beide jonge Kooplieden Lichthart en Losbol. Zij hebben wel de oude firma van hunne vaders overgenomen, maar geenszins de oude levenswijze. Zoo eenvoudig die waren, zoo weelderig zijn zij. Zij bezoeken en ontvangen vrienden, rijden en rossen, doen mede aan al de kostbare liefhebberijen toen in zwang, koopen als begunstigers en tevens beoefenaars (tant soit peu) van de wetenschap allerlei globes, atlassen, enz., ja houden zich zelfs bezig met het slijpen van kijkglazen. Met deze levenswijze brengen zij het zoover, dat zij op het punt staan een bankroet te maken, en toch kunnen zij niet tot stilstaan komen. Hunne vaders, die bij hen inwonen en die gedurig op hunne verkwistingen en de gevolgen er van wijzen, behandelen zij verre van behoorlijk, ja, zij denken zelfs er aan, de oude heeren in een gesticht te doen opnemen. Knorrepot, paai en dergelijke benamingen komen niet zelden voor. Lichthart zegt, | ||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||
dat zijn vader eigenzinnige grillen heeft; antwoordt op gegronde aanmerkingen: ‘Zulke drooge bokkens moet ik den ganschen dag van hem verdragen,’
en dreigt zijn oom, die ook iets in 't midden wil brengen: ‘Praat gy meê, Oom, gelyk Papa? Daar is 't vierkante gat.’
Losbol zegt tegen zijn vader, als deze Lichthart en Kwistgoed, die elkaar verwijten doen, wil kalmeeren: ‘Hou je er buiten Vader, je hebt er niet met al meê te doen.’
Over 't algemeen schijnt echter Losbol de minst scherpe te zijn; de meeste onaangename bejegeningen komen van den kant van Lichthart. Als al de ellende uitkomt, is deze het ook, die zijne vrouw hare levenswijze verwijt, terwijl Losbol zegt, dat door kijven het kapitaal niet terugkomt. Als Hendrik de brij den knecht over 't lijf werpt, zegt hij: Papa heeft gelijk. Toch wordt hem het plan toegeschreven, 't Oude-Mannenhuis te baat te nemen. Lichthart schijnt de oudste, en anders de doortastendste te zijn; op zijn naam schijnt de wissel van Rykerd te staan; op hem wordt ‘gepast’; hij is het, die dreigt den praktizijn alles in handen te geven. Ook in de houding tegenover zijne vrouw is Losbol zachter; als zij schreit, troost hij haar. Deze beide karakters zijn niet onnatuurlijk. Beiden zijn in een roes van vermaken, de aanmerkingen van de oude heeren, die ze mogelijk billijken, maken hen kregelig; dit wordt niet minder, als zij zien, dat hunne zaken achteruit gaan. Minder natuurlijk is, vooral op hunnen leeftijd, daar Lichthart reeds een volwassen zoon heeft, hunne spoedige omkeering; niet de verandering van gedrag | ||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||
bij het vernemen van het geluk der ouden, maar hun toestemmen in alle voorstellen en hunne dankbaarheid. Voor zulk eene spoedige algeheele omkeering zijn ze te zwart geteekend. 't Eenige, dat ze verklaarbaar maakt, is, dat de beide mannen eigenlijk in een soort dronkenschap verkeerden, en nu, bij den vreeselijken angst (gijzeling wacht hen), hun gemoed en hun verstand, die zij niet aan het woord lieten komen, de rechten hergeven. Vooral dat de oude mannen hen eerst in den waan houden, dat zij ondanks al het geld niet geholpen zullen worden, hen er op wijzen, hoe dubbel en dwars zij de ellende, die voor de deur staat, verdiend hebben, kan hen tot nadenken gebracht hebben. Naast die kooplieden staan twee vrouwen, die al het hare bijbrengen tot een spoedigen achteruitgang. Dit blijkt uit de verwijten, die Lichthart zijne vrouw doet. Ik laat hier het gesprek volgen; het licht ons tevens in omtrent de levenswijze der lieden à la mode:
Lichthart: .... ‘gy hebt my geṙuïneerd met uw kostelyk huisraad en prachtige kleêren.
Door uw saletten, visiten en contravisiten, by de rykste Dames van de Stad.
Púúr of ik all' de goud- en zilvermynen van Mexico en Peru in myn bezit had.’
Kwistgoed: ..... ‘Pleegt gy niet alle avonden met Losbol in de munt of in 't heerenlogement te gaan?
Hoe dikwyls kwam je 's morgens dronken t'huis! Wie weet wat geld gy hebt verteerd,
Als je de geheele nacht had opgetrokken, gezoopen, en gekwinkeleerd?’
Lichth. ‘Hoe veel zakjes geld heb je me niet wel afgetroond om onnoodige dingen te koopen?
| ||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||
Word ons huis niet alle dagen van drempelmeiden, naaisters, fransse kramers en smoussen afgeloopen?
Dan heb je uitdraagsters, dan porceleinwyven met allerlei kostelyk en vreemd goed.’
Kw. ‘Durf jy geen honderd guldens besteden, als je een nieuwe pruik hebben moet?
Heb je niet een' Atlas van drie duizend guldens gekogt, die je nog moet betaalen?
Heb je geen Telescopen, Microscopen, en een Camera Obscura laten haalen.’
Losbol. ‘Die heb ik ook: dat is een teeken dat we liefhebbers van kunsten en wetenschappen zyn.
Wy studeeren in de natuurkunde.’ Kw. ‘Ja, in de natuurkunde van champagne en rinsse wyn.’
Losbol. ‘Wy zyn dikwyls heele uuren bezig om te draaijen, en glazen te slypen.’
Kw. ‘Ja, in de kelder van den Wynkooper, dat kan ik begrypen.
Of anders brui je maar aan de zwier, naar de hofsteêGa naar voetnoot1), en hier en daar.
Hoeveel oxhoofden wyn zuipje wel uit in een jaar?’
Lichth. ‘Je rekent de gansche comsumptie, denk ik, van 't huishouden en 't tracteeren van de Vrinden.
Als je daar nieuwsgierig na zyt, dan kan je ze in de Wynkopers reekeningen vinden
Maar het zal niet half zo veel weezen, als gy met uw banket, confituren en snoepery verteert.
Want gy houdt geduurig salet, zo dikwyls als jy 't begeert.’
Evenals tusschen de beide mannen, is er ook tusschen de vrouwen verschil. Evenals Losbol minder heftig is dan Lichthart, schijnt ook Zoetje, zijne vrouw, iets zachter dan die van Lichthart. Zij is meer van haar eigen schuld overtuigd en terwijl haar neef en nicht kijven, schreit zij, en zegt: | ||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||
‘Ik zwyg wel; doch ik denk niet te minder: ik hou zeer veel van myn man.
Ook heb ik zelf zo veel schuld, dat ik hem niets verwyten wil noch kan.’
Ook zij gedragen zich tegenover de ouders van hunne mans niet zooals het past, maar het uit zich bij haar meer in halfspottende gezegden, als b.v. over de spinnewielen; zoo zegt de eene op eene aanmerking over dure thee: ‘Meenje dat ik niet kan proeven.’ Als zij in het nauw gebracht zijn, komen zij tot andere gedachten. Kwistgoed kan, als er sprake is van den inboedel te verkoopen, zich er eerst nog moeilijk meê vereenigen, en vraagt: ‘Zou ik myn porcelyn niet behouden?’
Als de oude heeren alles tot een goed eind gebracht hebben, omhelzen zij ze. Bij deze beide kooplieden en hunne vrouwen waren nu de twee oude vaders. Zij zijn er geheel het tegenbeeld van. Als zij gedurende het feest samen zitten te praten, teekenen zij zich zelve als eerlijke kooplieden, geacht aan de beurs, deftig maar eenvoudig: ‘Heeft de negotie ons tegen geloopen, wy zyn echter niemand schuldig.
Zyn wy niet altyd deftige kooplieden geweest, en daarvoor op de Beurs bekend?
Is er wel iemand een duit by ons te kort gekoomen?’
Zij schijnen dus tegen 't eind van hun koopmanschap minder gelukkig geweest te zijn, doch zonder hun schuld: ‘Kunnen wy gebeteren dat ons de hemel bezogt heeft met tegenspoed?’
Bij het huwelijk van de zoons hadden zij hun elk eene halve ton kunnen meêgeven. Zij hebben nu alleen nog elk | ||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||
een sommetje in de zaak, doch zij willen dit niet voor zich er uit nemen, om hunne zoons niet nog meer in 't nauw te brengen. Zij hebben dus alles over voor hunne kinderen. Nu zij hen echter zoo weinig liefderijk behandelen, zijn zij zelf ook niet zachtzinnig meer; zij kunnen niet nalaten, telkens aanmerkingen te maken op eene levenswijze, die hunne zoons moet ruïneeren. De toon is dus dikwijls niet zacht: Ernst zegt tot Lichthart: ‘Brui maar heen
Naar uw uitzuipers, die je den honing om den mond weeten te smeeren.’
Hendrik is in zijne woorden scherper, spotachtiger, als de zoons in 't nauw zijn; zoo zegt hij b.v.: ‘Ik heb je vergeeten geluk te wenschen met de vermeerdering van uw jaaren.
Ik hoop dat gy voortaan niet verder achteruit zult vaaren.’
Als zijn zoon van een harddraver spreekt, zegt hij: ‘In hoe korten tyd zou je daar wel meê naar Vianen kunnen ryën?
Wel, probeer het eens met het opengaan van de poort. Eer je in arrest raakt.’
Later maakt hij de jonge kooplui nog benauwder door van een huwelijk te spreken. Toch heeft hij met zijn broeder reeds besloten, hen te redden. 't Is dus alleen het loog, dat het kwaad moet uitbijten. Ernst is ook veel ouder, en hij is het dan ook, die het plan uiteenzet, en besluit met de hoop uit te spreken op een gelukkig gemeenschappelijk leven. Ernst is meer geheel een oude man; hij valt spoedig in slaap, en is zoo moede, omdat Hendrik, de jongere, hem zoo gauw liet stappen. Bij al hunne knorrigheid hebben zij de goede eigenschap, | ||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||
dat zij het erkennen. Dat maakt ons te zachter voor hen gestemd. ‘Ja Man,’ zegt Ernst: ‘Ja Man, wy zyn oud, en wy worden lastig.
Ik voor my, ik wil het wel weeten: ik ben vry wat kwastig.’
Een bewijs van die kwastigheid zien wij in het feit, dat hij, die ook wat aan de dichtkunst gedaan heeft, den banketbakker heeft opgedragen, als versiering voor de taarten o.a. twee Oostindievaarders te nemen, ‘Bemand met gesuikerde Lichtmissen, die hun goed hebben verteerd.
De naamen van de schepen zyn de Faeton, en de Icarus, die op het Stadhuis is uitgehouwen.’
Die beide oude kooplieden zien wij voor ons, wij meenen ze te kennen, wij krijgen hart voor hen, ondanks hunne knorrigheid. Tusschen die twee geslachten, in zulk eene bijna vijandige houding tegenover elkaar staande, verschijnt als een zonnestraal de persoon van den kleinzoon, het derde geslacht, en naast hem zien wij Rykje, zijne verloofde. Als eene oäse in eene woestijn is het tooneeltje van de begroeting van Ernst door deze beide openhartige, liefderijke jonge menschen te midden van de scherpe woorden van de oude en jonge kooplieden. Het huwelijk van deze beiden interesseert ons dus, zonder dat het eene groote rol speelt in het stuk. Behalve deze personen trekt ook nog onze aandacht Joris, de boekhouder. Hoewel het niet aangegeven is, zie ik in hem den oud-gediende, vertrouwde van de oude patroons, overgegaan aan de jonge, en ook dezen gunstig gezind. Hij waarschuwt hen, doch is, als zij het absoluut willen, bereid op hunne horloges en snuifdoozen geld te verschaffen. Als de oude patroons hem uitvragen, verzwijgt hij echter niet, wat hem opgedragen is. Als | ||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||
hij mag vertellen van de prijzen uit de loterij, laat hij zich eerst tegen Lichthart uit, dat hij niet twijfelt, of de oude lui zullen wel bijspringen; doch als deze, de neef en de beide dames als 't ware de buit al verdeelen, kan hij niet nalaten de goede ouden te wreken door te zeggen, dat zij de jongelui in de benauwdheid zullen laten, om de slechte behandeling van hen ondervonden. Ten slotte komen in dit blijspel nog eenige personen, die niet op den voorgrond tredend, toch nog eenig licht vatten. Vooreerst de prokureur, een type van den weinig nauwgezetten man van de wet, wiens geweten door hem zelven aldus wordt omschreven: ‘Onze conscientie bestaat daar in en die volgen wy altyd,
Dat wy onze Meesters zoeken ryk te maaken, door list en door vlyt.
Als een praktizyn dat niet doet, dan doet hy zonden.
Hy is immers aan zyn' meester, en niet aan de Crediteuren verbonden.’
Verder een persoon, die ons meer belang inboezemt, de poëet Rymer. In hem zien wij reeds het type, dat wij later met scherper lijnen zien in Lucas Helding, den huispoëet van den heer Blaek in Ferdinand Huyck. Wel is de verhouding hier nog niet vernederend, het is hier nog niet de arme dichter, die, om aan den kost te komen, zich alles moet laten welgevallen; hij leeft integendeel van een klein kapitaaltje, dat zijn voogd voor hem heeft vastgezet; ja, hij biedt zich zelf aan om een ombretje te spelen en maakt de voorwaarde, dat hij de kaarten neerleggen zal, als hem een versregel invalt; hij zit meê aan tafel, zonder dat hij een verjaardicht gemaakt heeft. Maar toch, de wijze, waarop hij het onthaal van Lichthart prijst, waarop hij de thee roemt, het naar de comediebrengen van de gasten, terwijl hij zelf niet wil blijven, dus als 't ware begeleiden | ||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||
in naam van den gastheer, het weer afhalen van de gastenGa naar voetnoot1), dit wijst reeds heen naar 't dragen van de parapluie door Helding. Hij speelt als 't ware voor Ceremoniemeester, hier nog half eerepost, later ontaard in de bediening van een loontrekkend hofmeester. Als het gezelschap bijeen is, richt hij zich tot den ouden Ernst, uit goedigheid, misschien ook uit eene soort van plichtgevoel, en komt bij toeval in een gesprek over poëzie en tooneel. Daar dit zeer interessant is, laat ik het in eene noot volgenGa naar voetnoot2). | ||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||
Het kan ons niet verwonderen, dat er een knecht in dit blijspel komt, die Vlaamsch spreekt. Wat inkleeding en uitwerking betreft, er wordt wat veel geredeneerd, de geestige zetten zijn niet overvloedig, maar | ||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||
wij vinden eene massa van levendige tooneelen, een groot aantal kleine trekjes, die de juiste verhouding, het rechte karakter teekenen. Het geheel loopt regelmatig; er is iets natuurlijks in. Ik wil dit met enkele voorbeelden bewijzen. Hoe levendig is het tooneeltje, waar de beide oude Heeren bijeen zitten, terwijl de zoons feest vieren. Zij spreken er eerst over, dat men hen niet genoodigd heeft. Dan zegt Ernst: ‘Het zy zo 't wil: het gezelschap zou me tegenwoordig niet bevallen.
Ik heb van kwaadheid niet willen eeten. Hebt gy een doos in uw zak?
Ik heb tegenwoordig een' natuurlyken trek tot een pyp tabak
Ei, Joris, wil je eens een paar pypen krygen? wy zullen eens rooken.
Broeder hebje lust tot dat kliekje?’
Het hun voorgezette schoteltje lokt ook Hendrik niet aan: ‘Neen ik wil ook wel eens smooken.
Heb je ook iets nieuws?’ - Ernst. ‘Wel ja. Onze jongens zyn ons moê.
Zy willen ons de kost niet meer geven: wy moeten naar 't Oudenmannenhuis toe.’
Hendr. ‘Wel, dat denk ik immers niet.’ - Ernst. ‘Ja, Man, wy zyn oud, en wy worden lastig.
Ik voor my, ik wil het wel weeten: ik ben vry wat kwastig.
Het capitaaltje, dat wy nog hadden, hebben wy onder onze kinderen staan.
Maar het spyt my, Broêr: wy hebben zeer onvoorzichtig gedaan.
Nu stooten zy ons met den voet. Hadden wy het brood onder den arm gehouwen,
Dan zouden ze ons geen smaad kunnen aandoen, die ik nooit van hun had kunnen vertrouwen.’
H. ‘Ach, Broeder! hadden wy in tyds ergens onze kost gekogt, enz. enz.’
| ||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||
Is het niet, of we de twee oudelui zien zitten, met de pijpen in den mond, klagende over het onverdiende lot? Even goed geslaagd is ook het boven geciteerde tooneel, waar de kinderen de oude Heeren gelukwenschen, en fêteeren, natuurlijk om der wille van het smeer. Om niet te veel te noemen, wijs ik nog slechts op het tooneel, waar de beide vaders hunne zonen in 't nauw brengen door te veinzen, dat zij niet willen helpen. Op een kleinen trek, die den toestand schetst, vestig ik nu de aandacht en wel op de eerste regels van het stuk. Juist geeft de knecht den ouden Ernst zijn schotel spijs met de woorden: ‘Oldvóóder, dóór stóót een schotelken. Wil stoe nigt vretten?
De spies is kold geworden: ik sol 'er een luttel vuur onderzetten,’
als de banketbakker binnenkomt met ‘de venezoenen, de pastyen en het koud gebraad.’ Welk eene bitterheid klinkt er niet uit de woorden: ‘Dat is genereus, jongens,’ als Ernst verneemt, dat men hem en zijn broer in een gesticht wil besteden. Hoe teekent het de onrechtvaardige behandeling, door de ouden ondervonden. Bijzonder natuurlijk is het gesprek, op zichzelf gedeeltelijk een hors-d'oeuvre, over tooneel en poëzie, begonnen door Rymer met eene lofrede op het tractement, later bijwijlen afgebroken door eene bittere aanmerking van Ernst, die onder het gesprek anders geheel op dreef raakt, en dan overgaande op de thee, die door Rymer zoo geroemd wordt. ‘Wel, Madame, dat is excellente thee! zy is geurig, en ze is als fluweel in den mond.
Wel ik moet bekennen dat ze door de heele kamer ruikt.
Ik wist niet dat 'er zulke thee was: ik heb ze nooit zo gedronken.’
| ||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||
De meerdere natuurlijkheid; de grootere losheid, die terstond in 't oog valt in vergelijking met de andere blijen kluchtspelen van Langendyk, is zeker ook voor een groot deel toe te schrijven aan de vrije maat; terwijl wij in al de oorspronkelijke stukken den jambischen versmaat vinden, is dit met den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden niet het geval. Evenmin vinden wij dien in den Cartouche, het door hem berijmde stuk. Dit geeft ons iets te denken, en hierover sprekende komen wij geleidelijk tot het nagaan van het ontstaan van den Spiegel. In Cartouche vinden wij geene jamben, maar eene vrije maat. Dit stuk liet hij alleen drukken, omdat de vrienden eene volledige verzameling van zijne tooneel-werken wilden bezitten, terwijl hij zelf verklaart het alleen gemaakt te hebben om de kas der Godshuizen te stijven met de opvoering van een stuk, dat in Parijs zoo'n opgang maakte. Diezelfde vrije vorm komt voor in den Spiegel, dien hij zelf niet afmaakte. Zou daaruit niet op te maken zijn, dat hij begon met een stuk te rijmen in vrije maat, om later de regels te verwerken tot geregelde jambische verzen? In den Spiegel was hij nog zoo ver niet, in den Cartouche vond hij het jambische galakostuum niet noodig; dit vertaalde stuk, alleen om de kas te vullen bewerkt, kon 't wel met een huis-pakje doen. Wij zeiden daar, dat hijzelf zijn beste stuk niet voltooide: dit lezen wij in het Leeven: ‘Ook vond men, naa zynen dood, den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, welk tooneelstuk, nog niet ten einde gebragt zynde, door twee Amsterdamsche Dichters, die door hunne uitmuntende poëzye voorlang eenen onsterflyken naam verwierven, beschaafd, voltooid en in die orde gebragt is, zoo als het tans het licht ziet.’ Drie vragen doen zich nu hier ter beantwoording op: in | ||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||
hoeverre zijn er vreemde handen aan geweest, d.w.z. wat is er van Langendyk, wat niet? wie zijn de dichters, die het voltooiden? en wanneer zou door Langendyk het blijspel ontworpen zijn? Wanneer wij den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden lezen, vinden wij geen verschil tusschen de bewerking der verschillende deelen, althans niet wat wijze van uitdrukken betreft; uit ons zelve zouden wij zeker niet aan verschillende handen denken. Alleen in den vorm der versregels, in de lengte, zien wij een verschil tusschen het eerste gedeelte, loopende van het begin tot het 3e tooneel van het IIIe Bedrijf, en het tweede gedeelte, van genoemd tooneel tot het eind. Vóór dat tooneel is de langste regel 31 lettergrepen, wat dan nog zelden voorkomt in de 75 bladz., terwijl wij daarna, in de laatste 14 bladzijden, enkele regels van 32 tot 43 sylben aantreffen. Dit brengt ons er toe aan te nemen, dat Langendyk tot daar gekomen was, toen hij stierf, of althans het werk uit de hand legde. De tooneelen, die er op volgen, zullen dus de twee dichters hebben gemaakt, en wel waarschijnlijk naar de proza-aanteekeningen van Langendyk. Hiervoor pleit de eenheid, die er tusschen de beide deelen bestaat; de toon is geheel dezelfde. De eerste bedrijven zullen zij hebben beschaafd; dit zal wel in kleinigheden bestaan hebben. Hoe komt het nu, dat Langendyk, die gaarne Molière volgde, hoewel hij op oorspronkelijkheid grooten prijs stelde, hier terugkeerde tot de oude maat van het kluchtspel? Was het dan lust tot oorspronkelijkheid? Neen, want dan zou hij in de Xantippe, een blijspel, waaraan hij juist veel waarde hechtte, omdat het geene navolging was, allicht ook die maat gebruikt hebben. Denken wij nu eens aan Cartouche, dan komen wij tot een ander denkbeeld, en wel, dat Langendyk begon met het stuk te berijmen, d.w.z. naar een proza-opzet in vrije | ||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||
regels met rijmwoorden te schrijven, en dan eerst die lange regels in jambischen vorm versmeedde, wat dikwijls die stijfheid, dat gebrek aan natuurlijkheid gaf. In Cartouche vond hij dat berijmen voldoende, bij den Spiegel was hij nog zoover niet; hiervan had hij het proza-opstel, eerst tot het begin van het derde bedrijf berijmd, maar nog niets in jambes omgezet. De bewerkers ‘betittelden,’ zooals Hooft zei, het begin, en zetten het proza in vrije, dikwijls overmatig lange regels om. Dat niet de geheele berijming, ook van het eerste gedeelte, het werk is van de twee Amsterdamsche poëeten, blijkt, dunkt mij, duidelijk uit deze woorden van het Leeven: ‘welk tooneelstuk..., door twee Amsterdamsche dichters.... beschaafd, voltooid en in die ordre gebragt is, zoo als het tans het licht ziet.’ Was de geheele berijming hun werk geweest, wij hadden dan zeker het woord berymd gevonden, in plaats van alleen beschaafd. Evenzoo spreekt de uitgever Bosch in het voorbericht van Dl. IV van ‘nazien en voltooyen.’ Wat hun werk, vooral het voltooien, het aanvullen, althans op maat en rijm brengen, betreft, dit verdient allen lof; immers de geest, de stijl van het laatste past zeer goed bij het eerste gedeelte, zoodat wij bijna geen verschil opmerken. Wie zouden nu die dichters zijn? Inwendige gegevens hebben wij niet; uit stijl en taal iets af te leiden is hier moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk. Alleen de tijd kan ons eenige aanwijzing geven. Ook de bepaling in het Leeven, dat zij ‘door hunne uitmuntende poëzye voorlang eenen onsterflyken naam verwierven’ kan iets helpen, maar niet veel; immers onsterfelijke roem was toen zeer goedkoop onder letterkundige vrienden. In aanmerking komen m.i.:
| ||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||
Het waarschijnlijkst komt mij voor, aan te nemen, dat twee van de vier eerstgenoemden de bedoelde Amsterdamsche poëeten waren. Volgens het Leeven heeft Langendyk dit blijspel evenals Xantippe en Papirius ‘in zyne jeugd’ ontworpen. Omstreeks welken tijd dit geweest is, valt zeer moeilijk te zeggen, daar men niet weten kan, of een woord, eene zaak, die ons op 't spoor zou kunnen brengen, er soms eerst bij 't voltooien ingebracht is. Jonckbloet gaf als mogelijkheid op, dat de fortuinsverwisseling van den Amsterdamschen koopman Koolaert hem zou hebben geïnspireerd. Dit zou niet onmogelijk zijn. Deze was de man van Elizabeth Hoofman, de dichteres, eene Haarlemsche van geboorte, en misschien familie van Jacob Hoofman, die door zijne vrouw vermaagschapt was aan Langendyk's neef Izaak BuyssantGa naar voetnoot1). Pieter Koolaert leefde weelderig, doch moest zich later naar | ||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||
Lisse terugtrekken, om daar een kommerlijk bestaan te leiden. Dit was omstreeks 1713Ga naar voetnoot1). Men zou dan geneigd zijn, den eersten aanleg van het blijspel omstreeks dien tijd te stellen. Dan zou men de toespelingen op den windhandel, die er in voorkomen, moeten toeschrijven aan de dichters, die het voltooiden en beschaafden. Het komt mij evenwel waarschijnlijker voor, dat ze van Langendyk zelf zijn, en dus het eerste ontwerp in later tijd gemaakt is. Voor de meening, dat men het werkelijk later moet stellen, zijn echter sprekender argumenten. In de eerste plaats de verdiensten van het stuk zelf; deze alleen toe te schrijven aan de verbeterende hand van den oudgeworden schrijver en de beschaving der twee Amsterdammers, dunkt mij niet gewettigd. Vervolgens is het minder te denken, dat Langendyk omstreeks 1713 een tooneelstuk onafgewerkt zou laten liggen, vooral een, dat zooveel goeds had. Maar het afdoende argument is zeker de overeenkomst, die er bestaat tusschen den Spiegel en een Fransch tooneelstuk, dat eerst van later dagteekening is. In 1728 werd te Parijs opgevoerdGa naar voetnoot2) een blijspel getiteld Les Fils ingrats. Comédie en vers, en 5 Actes par Monsieur Piron. Waarschijnlijk zal het stuk niet veel vroeger vervaardigd, althans niet in druk verschenen zijn. De inhoud van dit blijspel is de volgende: Eerste bedrijf. Géronte heeft, al wat hij had, onder zijne drie zoons verdeeld, die hem nu veronachtzamen. Hij | ||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||
wil de onverzorgde dochter vän een oud vriend en weldoener, aan een zijner zoons uithuwelijken. Een broeder van Géronte raadt hem, het hun te bevelen, daar verzoeken toch niet zou baten. Géronte is zeker, dat zij het gaarne doen zullen, en laat het meisje reeds komen. De zoons zijn allen verliefd op het meisje, dat zij voor eene rijke Gravin houden. Géronte's broer en de knecht zetten een plan op touw om de zoons te straffen, en den ouden man zijn goed terug te bezorgen. Tweede bedrijf. Géronte laat den knecht zijne zoons roepen. Intusschen verdedigt hij in een gesprek met zijn broeder de handelwijze tegenover zijne kinderen. Deze loopt echter boos weg over zooveel zwakheid. De knecht komt en verneemt, dat Géronte zich terug wil trekken in een buitenwoninkje. Hij bewerkt nu heimelijk, dat de bewoner van dat huisje (de vader van den knecht) komt zeggen, dat het door een brand vernield is. Intusschen bericht hij den zoons, dat hun vader veel geld heeft ontvangen. Derde bedrijf. De zoons komen, en toonen zich zeer hartelijk. Als hij echter verteld van den brand, verkoelen zij en slaan het voorstel omtrent het huwelijk af. De vader doorziet nu zijne zoons. De knecht doet hen gelooven dat het verhaal van den brand alleen een verzinsel is, dat hij integendeel werkelijk veel geld heeft ontvangen. Zij willen trachten, hun gedrag te doen vergeten. Vierde bedrijf. Op eene gefingeerde uitnoodiging komen de drie broeders bij de rijke gravin, d.w.z. het bewuste meisje, dat van hun gedrag gehoord heeft. Zij bemerken, dat er bedrog in 't spel is, maar doen toch elk op hunne beurt het woord. Zij eischt, dat zij hun vader beter zullen behandelen. Vijfde bedrijf. De knecht maakt de zoons wijs, dat het meisje, schoon geene gravin, door het terugkomen van een schip zeer rijk geworden is. Het meisje zelf gelooft dit | ||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||
ook, en wil Géronte meedeelen van haar rijkdom. De zoons hebben op hoop van zegen aan Géronte's broer elk eene som toevertrouwd voor hun vader, en willen allen om strijd het meisje huwen. Het meisje echter besluit Géronte hare hand aan te bieden, wat deze na eenigen strijd aanneemt. De broeder vertelt, dat alles list was, dat noch Géronte, noch het meisje rijk is, en dat het buitenhuisje niet is verbrand; van zijn eigen geld wil hij echter eene som geven, en tevens overleveren het geld, door de zoons gegeven, opdat Géronte en het meisje goed kunnen leven. Géronte wil uit blijdschap over zijn geluk nog eens vergiffenis schenken en geeft den zoons het geld terug. Door dit alles vlecht zich de hofmakerij van den knecht aan het dienstmeisje van de zoogenaamde Gravin, heen, waarbij de schaamte van den knecht over de lage betrekking van zijn vader, aardige scènes doet ontstaan. Wat de intrige betreft, zien wij, dat bij Langendyk het zelfde hoofdmotief voorkomt: de slechte behandeling van een vader door zijne zoons na het overgeven van zijn bezit, de geveinsde hartelijkheid dier zoons in de meening, dat de vader rijk is, de straf van de zoons, en vergiffenis tot slot. Is het nu waarschijnlijk, dat Langendyk het Fransche stuk van verre of van nabij gekend heeft, of kan hetzelfde motief uit eenzelfde bron geput zijn, of uit verschillende bronnen, die weêr op één ouderen oorsprong wijzen? Dezelfde intrige komt voor in de vierde novelle van Marco Cademosto da Lodi (1543)Ga naar voetnoot1), waar zij dezen vorm heeft: een vader wordt arm door de verkwisting zijner zoons, die hem dan verlaten; hij veinst een schat gevonden te hebben, en nu passen zij hem zorgvuldig op; bij zijn | ||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||
dood vinden zij niets. Uit deze novelle is waarschijnlijk ontleend een verhaal in de Pieuse Recréation d'Angelin Gazée etc. mis en françoys par Remy. Rouen 1647. Vroeger dan bovengenoemde novelle kwam ze reeds voor onder de novellen van Sercambi, uit Lucca (1410). In Luthers Tischreden Cap. 36 komt het verhaal ook als afschrikwekkend voorbeeld voor de ouders en tevens voor de kinderen, want het komt overeen met de novelle van Cadamosto da Lodi. Piron zal waarschijnlijk uit de Pieuse Récréation of direct uit de Italiaansche novelle geput hebben, wat ik niet beoordeelen kan, daar ik die Fransche verzameling niet heb kunnen vinden. Nu zou het mogelijk zijn, dat Langendyk uit eene vertaalde novelle had ontleend, doch dit wordt bij nadere vergelijking van Piron's stuk en den Spiegel zeer onwaarschijnlijk. Er zijn eenige overeenkomstige plaatsen, eenige eigenaardigheden, die het zeker maken, dat hij Les fils ingrats gekend en gevolgd heeft. Vergelijken wij het eerste tooneel: in 't Fransche stuk is de vader van een maaltijd uitgesloten en verdedigt deze handelwijze tegen zijn broer; bij Langendyk zijn de beide oude mannen uitgesloten en spreken er over; zij beklagen het verkeerde van hunne handelwijze. In dit tooneel herinneren de regels: ‘Ja, man, wy zyn oud en wy worden lastig;
Ik voor my, ik wil het wel weeten; ik ben vry wat kwastig.’
aan de Fransche: ‘Oui mon frère à nôtre âge, on ne fait chez autrui
Que traîner après soi la tristesse et l'ennui.’
Zulk eene overeenkomst is dunkt mij sterk genoeg. In beide stukken worden de zoons gestraft, en krijgen daarna vergiffenis: in het Fransche stuk bestaat de straf | ||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||
in het verliezen van het geld, dat zij voor hun vader hadden afgezonderd als een schelvischje, uitgeworpen om een kabeljauwtje te vangen; bij Langendyk in de bedreiging, dat zij niet geholpen zullen worden, en dan in het weder overgeven van de leiding der zaken aan de oude heeren. Mogen wij nu aannemen, dat Langendyk het stuk van Piron gekend heeft, hoe staat het dan met den tijd van het eerste ontwerp? In 1728 werd het opgevoerd; er zal waarschijnlijk tegelijkertijd wel een eerste druk van verschenen zijn. Langendyk moet dus het begin gemaakt hebben na 1728, er toe opgewekt door het lezen van Piron's spelGa naar voetnoot1). Daar hij in 't nabericht van de Xantippe, dat omstreeks 1755-1756 moet geschreven zijn, verklaart meer dan twintig jaar zich met geen tooneelarbeid bezig gehouden te hebben, kan het ontwerp en begin niet later gemaakt zijn dan in 1735. Nú is het zeer verklaarbaar, waarom hij het niet voltooide; evenmin als voor de Xantippe en den Papirius gevoelde hij de noodige opgewektheid, de levenslust, tengevolge van zijn ongelukkig huiselijk leven. Of heeft Vondel geen gelijk, waar hij dichten, scheppen, levenslust noemt? En nu de oorspronkelijkheid. Langendyk heeft in den Spiegel iets geheel anders geleverd dan Piron in zijne Fils ingrats. Niet alleen, dat de intrige in vele punten aanzienlijk afwijkt, maar de aard is geheel veranderd. Bij Piron hebben wij te doen met een intrigestuk, zuiver van vorm, met geestige gesprekken, bij Langendyk met een zeden-teekenend blijspel, met een een- | ||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||
voudigen inhoud, maar bij wat lange redeneeringen vele uitstekende tooneeltjes en verscheidene zeer goed geteekende karakters. De vader en oom zijn bij Langendyk door elkaar geworpen en in tweeën gedeeld, waardoor wij in plaats van een zwakken vader en een verstandigen oom, twee broeders krijgen, die onverstandig geweest zijn door alles af te staan, doch verstandig genoeg gebleven om te zien, hoe de zaken staan, en er naar te handelen bij eene fortuinsverandering. In beide stukken zien wij aan 't eind vergiffenis, maar bij het Hollandsche juichen wij die meer toe. Het karakter van Géronte is al te zwak, terwijl zijn huwelijk met de jonge Angélique ons niet aangenaam stemt. In plaats van de drie zoons, zien wij twee neven, elk met eene vrouw. Daardoor vervalt de huwelijksquaestie, die in Les fils ingrats eene groote rol speelt. De zoons bij Langendyk zijn losse, lichtzinnige menschen, doch niet zonder hart, bij Piron zijn het koude, gevoellooze personen, hoewel wij hun in de huwelijkszaak gelijk moeten gevenGa naar voetnoot1). Over 't algemeen zien wij bij Piron meer verwikkeling, meer spanning; maar bij Langendyk zien wij eene teekening van zeden, eene verzameling van warmgetinte tooneeltjes, te midden van de misschien te harde contrasten, die het stuk eene hooge waarde geven. Verscheidene personen zien wij voor ons, of wij ze kenden; en de levenswijze van hunnen tijd ontrolt zich als eene schilderij voor onze oogen. 't Is waar, de vorm is soms te redeneerend, de | ||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||
taal minder vlug en geestig, dan bij den Franschman, maar toch geef ik verre de voorkeur aan dit stuk, boven het luchtig geschreven, in geestigen vorm gestoken spel; de personen interesseeren ons meer, de toestanden komen ons natuurlijker voor. Niet zonder grond mag men in den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden een stuk begroeten, dat, schoon het de intrige in hoofdtrekken ontleend moge hebben, door de wijzigingen, door de inkleeding, de karakteristiek en de juist geschilderde toestanden den naam van oorspronkelijk mag dragen.
De Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden is het eerst in druk verschenen in het vierde deel der Gedichten, door Jan Bosch bezorgd. In het voorbericht zegt deze de hulp van twee Amsterdamsche Dichters te hebben ingeroepen voor 't nazien en voltooien van het onafgewerkte stuk. Dit was dus de eerste druk. Zeker spoedig na 't uitkomen van Deel IV verscheen er eene afzonderlijke uitgave ‘Gedrukt voor de Liefhebbers’. Papier en druk zijn niet van de beste. Een aardig vignet zonder naam siert den titel, die geen uitgever meldt, geen plaats, geen jaar. Er zijn ook exemplaren op groot papier gedrukt. Dat er geene uitgave met privilegie bestaat, verwondert ons; dit doet al eenigszins vermoeden, dat het niet op de planken geweest is. Werkelijk schijnt dit zoo te zijn, daar men noch op de aanplakbiljetten (1760-1820), noch op de programma's (1826-1859) in de collectie Hilman den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden vindt vermeld. Hoe het komt, dat dit stuk nooit opgevoerd is, zou men moeilijk kunnen zeggen. Misschien heeft de vrije maat er schuld aan, misschien ook vielen de lange gesprekken, | ||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||
die voor een deel hunne actualiteit verloren hadden, minder in den smaak. Wat dit laatste betreft, bedenke men, dat 't geen nu ons treft als juiste schildering van een tijdperk uit het verleden, in de eerste jaren na Langendyk's dood nog geene geschiedkundige, antiquarische waarde had; de tijd, waarin het stuk speelt, was nog te nabij om als geschiedenis te interesseeren, te ver af dan dat het nog toepasselijk kon zijn. Wel werd er in Februari 1827 en Januari 1828 opgevoerd een Nieuwe Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, door C. van de Vijver bewerkt naar het voorbeeld van Langendyk. |
|