Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 332]
| |
Hoofdstuk XVI.
| |
[pagina 333]
| |
‘Draag u voorzichtig, zo gy wilt gelukkig weezen.
Indien ik klaag hebt gy een zwaare straf te vreezen.
Denk als de maat van myn geduld
Wierd door uw raazerny vervuld,
En ik myn vrienden wierd genoodzaakt hulp te smeeken,
Dat my geen middel tot een scheiding zoude ontbréken.
Gy maakt mij dag aan dag beschaamd,
Bedenk of dit een vrouw betaamt.
Nooit klaag ik over u. Ik zoek u te overtuigen
De rust hangt maar aan u. Ei leer uw hoofd eens buigen.’
Xantippe wordt door de kalmte niet veel zachter gestemd. Zij vraagt hem, hoe hij haar toch heeft gehuwd, daar hij rust, zij onrust verlangt. Socrates zegt: ‘Gy waart in 't bloeijen uwer jeugd.
'k Zocht u te leiden door de deugd.’
Xantippe: ‘Wilt gy uw inzicht door schynheiligheid verbloemen?
Ik kan benevens u meer filosoofen noemen,
Op één en zelfde proef gesteld:
Die wyze mannen zoeken geld.
't Is de eigenbaat, die hen die dwaasheid doet bedryven;
Dus worden zy gequeld van booze of malle wyven.’
Socrates blijft zich zelf gelijk, en antwoordt ondanks al de vriendelijkheden, hem naar 't hoofd geslingerd, als dat zij ‘de lappen van [zyn] kop’ zal ‘vegen’, bezadigd. Ten laatste neemt zij hem zijn mooien mantel af, en wil zijn ouden halen, waartoe zij in huis gaat. Nu komt Diogenes op, en neemt zich voor, terwijl Socrates zonder mantel vertrekt, Xantippe een lesje te geven. Deze keert terug, en vindt haar man reeds vertrokken. Zij is woedend. Diogenes roept haar uit zijne ton toe. Eerst is zij verschrikt, doch dan vervolgt zij: ‘Wel varkens Filozoof, laat my eens adem haalen,
Ik zweer dat ik u zal voor deze pats betaalen,
Dees schrob.... schrob .... schrobber, snoode guit,
Brui ik aan stukken op uw huit.’
| |
[pagina 334]
| |
Ja, als de wijsgeer niet uit het veld te slaan is, vervolgt zij: ‘Vrees deezen besem! Vrees myn nagels! vrees myn tanden!’
Diogenes ontwringt haar den bezem, en dwingt haar door herhaalde bastonnades den ouden philosofenmantel van haar man aan te trekken en dan in zijne ton te kruipen. Hij laat haar beloven, Socrates gehoorzaam te wezen, zijne boeken te sparen: in 't kort, van hare heerschappij afstand te doen. Nu komt haar man aan met hunne juist uit Argos teruggekeerde dochter Eufrozyne, die in een sluier gehuld is, met Daría, Koningin der Amazonen, onder den naam van Ismene, met een jonkman Aximander en een groot gevolg van Daría. Al deze personen zien Diogenes, maar niet Xantippe (in de ton). Daría, die veel belang stelt in de wijsbegeerte, houdt een gesprek met den Cynicus, waarin deze zijn stelsel ontwikkelt, dat alle menschen eigenlijk dieren zijn. Daarna gaan zij binnen. Diogenes zegt tot Socrates, dat hij een teef getemd heeft, die hij hem present zal doen. Als allen binnen zijn, laat Diogenes Xantippe over een stok springen. Tweede bedrijf. Eene kamer in 't huis van Socrates. Xantippe vraagt, volgens belofte, haar man vergiffenis, doch zij zegt, dat een ‘filozoof’ er haar toe heeft gebracht. Socrates is zeer verwonderd: ‘Ik weet niet wat dit zeggen wil.
Of is dit wederom een gril.’
Nu barst Xantippe uit, verwijt hem, dat hij Diogenes heeft opgestookt, en dreigt hem met een stok. Diogenes komt binnen, en dwingt haar den sleutel van de boekenkamer over te geven. Hij neemt haar bezem meê, en vertrekt. | |
[pagina 335]
| |
Socrates verzoekt Xantippe de gasten te ontvangen; zij weigert. Eufrozyne komt binnen, en wordt door Xantippe hartelijk begroet; de andere gasten wil zij niet zien. Socrates gaat nu naar dezen toe. In een vertrouwelijk gesprek blijkt het, dat de jonkman, die meêgekomen is, een goed oogje heeft op Eufrozyne. Xantippe raadt haar voorzichtigheid aan, vooral daar Aximander de wijsbegeerte liefheeft: ‘Want so hy na uw vader aart
Is 't beter, dat gy nimmer paart.
Ach spiegel u aan my, dan vindt gy duizend reden
Om met geen filozoof in 't huwelyk te treeden.’
Daría's binnenkomen breekt dit gesprek af. Zij zegt een tijdlang bij Socrates te willen blijven, en in zijn huis te wonen. Xantippe wil hier niets van weten, doch Socrates heeft het toegestemd, dus zegt zij te blijven. Allen verlaten de kamer behalve Xantippe, Daría en haar hofmeesteres, en de gastvrouw ontvouwt de reden van haar weigeren: ‘'t Schynt dat de goden me in myn gramschap wederhouwen
'k Ben kregel, fier van aart, ver boven andre vrouwen.
'k Stuif op, op 't minste dreigement,
Gelyk Athenen is bekend.
'k Vind iets in uw gezicht dat my doet achting draagen.
'k Had uw verzoek misschien voorheen niet afgeslagen:
Maar 'k wil meesteres zyn in myn huis;
En heb het filozoofs gedruis,
Dat twisten, dat geteem, niet langer willen hooren.
't Schynt dat ik ben getrouwd in aller goden tooren.
'k Leef in een algemeenen haat
Ik ben weêrbarstig. Ik ben quaad;
Ja 'k ben een boos serpent in aller menschen oogen.
't Is waar, 'k heb op my zelv' niet al te veel vermogen:
Maar echter staa ik na de rust;
Derhalven heeft het my gelust
Die wysheidzoekers, die my daaglyks quamen plaagen,
| |
[pagina 336]
| |
En spuwen op myn vloer, myn wooning uit te jaagen.
'k Heb my van dat gespuis verlost,
Want 'k heb 't eens lustig afgerost,
En so veel lessen met myn bezem willen geeven,
Dat zy me in rust voortaan wel zullen laaten leeven,
En nooit meer komen om een les,
Van my of ook van Socrates.’
Op Daría's vraag, hoe men dan den grooten wijsgeer moet hooren, zegt zij, dat er iedere maand eene vergadering is, die ook juist dezen dag zal plaats hebben. Om de steeds weigerende Xantippe, die aanvoert al hare dienstboden te hebben weggezonden, over te halen, biedt zij hare bedienden aan tot hulp, en eene beurs goud voor de onkosten. Dit doet Xantippe toestemmen. Als Daría vertrokken is, en zij hoort, dat de slaven al aan 't koken zijn, begint haar booze luim wakker te worden, en Aximander, die haar zyne belangen komt voordragen, ontvangt tot antwoord: ‘Ik zal, naar allen schyn, dat huuwlyk tegenstreeven,
Omdat ik denk, en vast geloof,
Dat gy al mede een filozoof
Zoudt willen worden. Hoor, ik zoek geen twee gezellen;
Eén filozoof is ruim genoeg om my te quellen.’
Het breken van potten in de keuken doet haar weg snellen; Eufrozyne komt op en de jongelieden vertroosten elkaar. Men hoort buiten de kamer hulp roepen, en Eufrozyne ontvlucht hare moeder. Deze toch komt binnen, al de slaven en slavinnen, ook den kok, voor zich uitjagende. De hofmeesteres van Daría schiet toe, trekt haar zwaard, en scheidt de partijen. Aximander trekt nu ook zijn wapen, en stelt zich voor zijne toekomstige schoonmoeder. Nu komt Diogenes, met een stok, op, en vraagt, wat er te doen is. Hij neemt Xantippe den bezem af, doch Aximander scheidt de beiden. Daría verschijnt, en vraagt wat er is: zij verneemt, dat het een keuken-ruzie is; de kok en de overige | |
[pagina 337]
| |
bedienden hielden vrij ruw huis, en Xantippe wilde hen dit afleeren. Zij zegt: ‘'k Heb nooit zulk morsig volk gehad:
Zy krabben in het botervat,
Met vuile klauwen, die in lang niet zyn gewasschen.
Myn marmre vloer is reeds met honderd duizend krassen.
Ik hield myn keuken altyd net,
Nu dryft ze weg van smeer en vet.
Mevrouw, ik bid u, is het mooglyk om te lyën?
De vloer is al zo glad, dat zy 'er over glyën;
En daarom strooijen ze asch en zand
De keuken over, uit een mand;
Uit voorzorg, denk ik, om niet op hun neus te leggen.’
Dit argument voor haar toorn, zal zeker iedere Hollandsche huismoeder hebben toegejuicht. De hofmeesteres belooft te zorgen, dat alles in 't vervolg rein en zindelijk blijft. Zij verontschuldigt den kok, die Xantippe op hare vragen niet antwoordde, met de mededeeling, dat hij stom is. Diogenes vertrekt, en Xantippe toont zich dankbaar tegenover Aximander, door hem naar hare dochter te zenden. Intusschen komen Socrates en Daría weer binnen, te gelijk met Diogenes, die Apelles aandient. Deze komt uit naam van Artaxerxes, den broeder van Daría, om Socrates uit te schilderen. Xantippe vraagt om diezelfde eer, waarop het antwoord van den schilder is: ‘Mevrouw, 'k ben daar wel toe gezind.
Ik merk, dat gy de kunst bemint.
Gy zyt nog jeugdig, frisch, en ziet uit arends oogen.
Hij zal het waarnemen, terwijl Socrates zijne rede houdt voor de vergadering. Xantippe noodigt nu eerst de gasten aan tafel. Allen vertrekken. Daría alleen blijft even achter met Apelles, en ontvangt een brief van haar broeder. derde bedrijf. Een gehoorzaal, in 't midden eene tafel | |
[pagina 338]
| |
met twee stoelen, één voor Socrates, één voor Daría, verder zetels. Ter zijde is Apelles bezig Xantippe te schilderen. Hij maant haar tot stilzitten. Zij zegt: ‘Ik wil myn best wel doen: maar hoe moet ik my kleeden?
Iu 't groen? in 't geel of blauw? wat past my om de leden?
Wat kapsel zou my 't beste staan?
Gy moet my door uw kunst wat schoon en jeugdig maaken,
Wat aan den blanken kant, en bloozende van kaaken.’
Hij zal zijn best doen, maar bovenal moet zij zorgen, dat geen hartstocht haar gelaat ontsiert. De toehoorders komen nu binnen, en onder hen Plato, Euripides en andere bekende mannen. Socrates begint zijne rede, die uit niet minder dan 240 regels bestaat; niet onafgebroken echter, want Diogenes valt hem enkele malen in de rede, terwijl op 't laatst Xantippe, geërgerd door enkelen uit het gehoor, aanmerkingen maakt, waarop Diogenes de bedoelde personen de zaal uit leidt. De schilder kan nu niet voortwerken. Daría bekijkt de schilderij, en vindt haar niet gelijkend. Appelles zal het tot later uitstellen. Socrates kan door al deze stoornis niet voortgaan, en eindigt zijn betoog. Daría zegt nu uit naam van Artaxerxes geschenken aan de verschillende aanwezigen te willen overhandigen, bestaande uit boeken en goud. Diogenes weigert beide. De vergadering gaat nu uiteen, alleen Socrates en Daría blijven achter. Zij vraagt hem, hoe het mogelijk is, dat hij, met zoo'n vrouw levende, standvastig in zijne deugden blijft. Hij verklaart dit als volgt: ‘Hoe zeer zy my bestormt, ik blyf haar trouw beminnen.
Voor dezen is zy zacht van geest,
En zeer bominnelyk geweest:
| |
[pagina 339]
| |
Maar als de Atheensche raad, om 't groot getal der mannen
Gesneuveld in den kryg, of uit de stad verbannen,
Gedrongen door den hoogen nood,
Ten nut des vaderlands besloot,
Dat elk by de eerste vrouw een tweede vrouw mogt trouwen,
Heeft dit een jaloezy verwekt in vele vrouwen.
Sinds wierd Xantippe zo verwoed,
Dat al 't bekoorlyk minnezoet,
De liefde die zy my voorheen heeft toegedragen,
Veranderd is in haat. Ik zag my deerlyk plagen
Door haar, en ook de tweede vrouw.
Ik heb de vrugt dier dubbele trouw
My zelf ten nut gemaakt. Ik moest gelatig blyven
In 't onderling krakkeel van twee verwoede wyven.
'k Stond daagelyks voor woeden bloot.
De jongste, Myrtho, is reeds dood;
Xantippe hoop ik zal het dwaaze hoofd eens buigen.
Ik zoek haar door geduld en liefde te overtuigen:
En mist my dit; ik ben vernoegd
In 't lot dat my is toegevoegd.
't Is ydel dat men zich om rampen wil bedroeven;
't Zyn zegeningen die een deugdzaam hart beproeven:
Maar geessels voor een dwaas, die blind
Vermaak en weelde in wellust vindt.
'k Zal nooit de schikking van den Hemel tegenstreeven,
Die my Xantippe tot een zegen heeft gegeven.’
‘Een zegen?’ vraagt Daría, en Socrates bevestigt: ‘Ja, en zelfs tot vreugd;
Want ze is de wetsteen van myn deugd.’
In verrukking over zijne deugdzaamheid maakt zich Daría nu aan hem bekend. Plotseling komt Apelles binnen, en deelt mede, dat men algemeen gelooft, dat zij de Godin Minerva is; Daría, daarover niet verblijd, zal spoedig bericht zenden aan den stadsvoogd, om zich bekend te maken. Vierde bedrijf. Kamer in 't huis van Socrates. Apelles zal Xantippe den volgenden morgen schilderen, en, onder | |
[pagina 340]
| |
't spreken hierover, vraagt zij naar Daría, doch hij wil niets meêdeelen; dit wekt haar toorn op, en zij dreigt weder met hare nagels. De schilder vertrekt, en Eufrozyne en haar verloofde komen op. Xantippe eischt van hem, dat hij Diogenes verjagen zal. De vrouwen vertrekken, daar Diogenes aankomt. Aximander poogt hem tot verhuizen over te halen, doch te vergeefs. Diogenes raadt hem het huwelijk af, de andere verdedigt het. Socrates komt er bij, en verzoekt Diogenes, voortaan zijne vrouw ongemoeid te laten. Xantippe komt en ontvangt van den hondschen wijsgeer de belofte, dat hij zal verhuizen, waarna hij vertrekt. Nu komen de jongelieden binnen, en na eenig gekibbel geven de ouders hunne toestemming. Socrates gaat, na een snauw van zijne vrouw, weg. Xantippe geeft nu lucht aan hare smart, en zegt tot hare dochter: ‘Och ja! ik schreij uit grimmigheid!
Ik plaag een ander, en ik voel my zelve plaagen!
Aan wien zal ik myn nood, dan u myn kindren, klaagen?
Waar Socrates zo deugdzaam niet,
Dan zag ik 't eind van myn verdriet.
'k Ben grimmig! 'k ben jaloers, omdat ik moet aanschouwen
Dat hy gestreeld word om zyn wysheid van de vrouwen!
En welke vrouwen? 't fier geslacht,
Dat woest van aart na glorie tracht.
Ismene (d.i. Daría) schynt kwansuis de wysheid hier te zoeken;
Zy zit naast Socrates te prevlen in de boeken,
En ziet den man zo vriendlyk aan,
Dat hier wat anders om moet gaan.’
Xantippe denkt toch om de tweede vrouw, die haar man vroeger had aangenomen. Doch juist komen de beide besproken personen aan; de sprekenden trekken zich daarom terug. Daría deelt Socrates mede, dat het orakel van Delphi heeft gesproken tot haar: ‘Heldin, vereenig met den wysten | |
[pagina 341]
| |
held: dien, die zich zelven kent.’ Zij vraagt uitlegging; Socrates wil er over denken. Hij blijft alleen, en houdt de volgende overpeinzing: ‘ô Hemel! dacht ik dat een vrouw
My door een vraag beproeven zou!
Is 't lust tot wysheid die haar herwaarts heeft gedréven?
Wat antwoord zal ik best der koninginne geeven?
Wat vreemde liefde quelt haar geest!
Maar myne ziel het aldermeest!
Apolloos priesterschap, gy legt ons mooglyk laagen?’
Socrates wil alleen van den Hemel vragen, wat hier te doen is; hij zal over zich zelven triomfeeren. Xantippe komt nu binnen, en spreekt hare jaloezie uit; Socrates poogt haar gerust te stellen: ‘'k Zal niets bestaan dat u met reden kan verdrieten.’
Doch het gelukt hem niet, integendeel; zij vliegt hem aan, en omhelst hem in schijn, doch wurgt hem bijna: ‘Laat los! gy wurgt.... laat los!.... wilt gy myn keel toenypen?’
zoo roept Socrates, en de hofmeesteres van Daría snelt toe met een uit het gevolg. Zij verontschuldigt zich door te zeggen, dat zij Socrates van echtbreuk verdenkt. De hofmeesteres verklaart, dat de amazone veel te hoog hiertoe staat, en stelt Xantippe onder bewaking van een heer uit het gevolg. Allen vertrekken, en Daría verschijnt weer met Socrates, om de uitlegging van het orakel te vragen Hij zegt, dat zij: ‘De deugd omhelzen moet, en al volgen al [haar] léven.’
en dat zij ‘De wysheid moet beminnen,
Van een die machtig is zichzelven te overwinnen.’
Zij is het hier niet meê eens, maar ziet er een bevel | |
[pagina 342]
| |
in, met Socrates te huwen. De wijsgeer overtuigt haar echter, dat er tusschen hen alleen eene platonische liefde, dat wil zeggen liefde der ziel, kan bestaan. Xantippe vraagt gehoor, en verklaart, dat zij naar Argos wil gaan, om Socrates vrij te laten; zij verzoekt tot onderhoud haar bruidschat, en tot gezelschap hare dochter. Socrates stemt dit toe, maar hoopt, dat zij nog terug zal keeren. Vijfde bedrijf. Straat gelijk in 't eerste bedrijf. Socrates geeft Xantippe haar afscheid, en schenkt haar behalve den bruidschat nog meer geld, om allen schijn van baatzucht van zich af te leiden. Xantippe zegt: ‘Is 't mooglyk! voelt gy zulken smart?
Dat zal wel overgaan. 't Is waar gy moet my missen:
Maar de Amazoon zal ligt die tranen kunnen wissen.
Een vrouw, als ik, vergeet men ligt.
Maar evenwel, ik ben verpligt
Om u te danken voor uw gunstige geschenken.
Gy overtuigt my zo, dat ik niet ligt zou denken
Van u te scheiden, neen, ô neen,
Indien de liefde van Ismeen' (Daría)
U, zonder dat gy 't wist, niet had in 't net gekrégen.
Gy kent, ô Socrates, u zelven niet ter dégen.’
Sokrates antwoordt: ‘Ik ken myzelv' zo wel, dat ik
Voor weelde en ydlen wellust schrik.’
Xantippe vervolgt: ‘Ik ken myzelv' zo wel, dat ik van drift ontstéken,
Zo ik hier langer bleef, myn leed zou moeten wreeken.
'k Ontwyk dan liever u, en haar,
En stel myzelve in geen gevaar
Om iets te doen dat my zou strafbaar kunnen maaken.’
Xantippe gaat zich nu gereed maken tot haar vertrek; Aximander komt binnen en zegt Sokrates, dat hij eerst | |
[pagina 343]
| |
met zijne schoonmoeder naar een oom zal gaan, opdat die op haar zou kunnen werken. Diogenes komt op, en Xantippe, die uit een venster kijkt, verwijt Sokrates, dat hij met den Cynicus het volk, dat zich op straat verzamelt, heeft opgeruid om haar te bespotten; zij ontsteekt in zulk een toorn, dat zij een ‘pot vuil water’ over de hoofden der twee philosofen uitstort. Aximander, die intusschen naar den oom is geweest, komt terug, en verhaalt, dat al het volk op de been is, om Athene te zien, dat de priesteressen haar willen offeren, en dat het vergeefs was te zeggen, dat het eene Amazone was. Nu komt Xantippe met hare dochter en haren schoonzoon naar buiten, het koffertje met kostbaarheden onder den arm. Diogenes beveelt een zijner leerlingen haar koffertje te stelen, en terwijl de vertoornde vrouw eene vloekrede houdt tegen alle philosofen, slaagt hij er in. Algemeene schrik. Xantippe, Aximander en de leerlingen van Diogenes snellen van het tooneel. Diogenes houdt nu de volgende toespraak: ‘Nu ziet gy voor uw oogen
Hoe dat boosaartig dier zichzelven vind bedrógen;
Dat nooit na wysheid heeft getracht,
........ Ik gun haar dat zy zwerve,
Met hartzeer, armoede en gebrek;
Opdat het haar ten goede strekk';
En dat zy werd bekeerd. Zy is die proef wel waardig.
Zy steunt op haaren schat. Dat maakt haar stout, hovaerdig.
Zy zal .... zoeken ....
Het hoofd te leggen in den schoot.
Maar, Sokrates, gy moet voorzichtig haar beproeven.’
Sokrates is bang te hard voor haar te zijn. Allen behalve Diogenes gaan binnen, Nu komt Xantippe terug, en | |
[pagina 344]
| |
ziet eerst hem voor den dief aan; doch hare vergissing bemerkende zegt zij: ‘Diogenes, ik sterf van rouw!’ en klopt daarna aan hare deur, doch de hofmeesteres wijst haar af, en werpt haar den verscheurden bruidssluier van Sokrates voor de voeten, als bewijs van geheele scheiding. Xantippe barst uit in klachten. Daar dit eigenlijk de beste passage uit het blijspel is, haal ik hare klacht geheel aan: ‘Rampzalig vonnis! ach waar zal ik uitkomst vinden?
Ik ben verlaten van den Hemel en myn vrinden!
Gewyde sluijer! dierbaar pand!
Ik gryp u met dezelfde hand
Die ik myn Sokrates, in myne jonge jaaren,
In Junoos tempel gaf, toen wy vereenigd waaren!
Gescheurde sluijer, die gewis
Een teeken van myn' scheiding is.
Ik zie u aan met schrik! my baat geklag nog weenen!
'k Moet me onderwerpen aan de wetten van Athenen!
Ach! hoe onzalig is myn lot!
Dit is het éénig overschot
Van al myn rykdom, dien 'k op aarde had te wachten!
De wanhoop knaagt my 't hart, en slingert myn gedachten!
ô Sluijer! eer myn huuwlyksvreugd!
Die my vercierde in myne jeugd;
Helaas! gy voegt niet meer aan myn' verwézen' léden!
Gy dekte my het hoofd, naar onze aloude zeden,
Wanneer ik als een fiere bruid
My onder 's hemels maatgeluid,
Na 't huis van Sokrates, omringd van maagdereijen,
Met handgeklap des volks, zag uit den tempel leijen!
ô Dwaas herdenken van dat zoet!
Verdwyn, verdwyn uit myn gemoed!
Ik ben verlaaten. 'k Heb noch vrienden noch vriendinnen!
Ik geef my over aan de raazerny der zinnen,
Die my zal helpen uit 't verdriet.
Dit angstig léven lust my niet!
Ik wil u voor het laatst, gewyde sluijer, kussen,
En 't vuur der raazerny met zilte traanen blussen!
| |
[pagina 345]
| |
Gy kunt my redden uit een staat
Die my niet in de waereld laat!
Vaarwel myn Eufrozyne! ach, draag dit lot geduldig!
Vaarwel myn Sokrates! Ik sterf. Gy zyt onschuldig!
Het noodlot scheurt my van u af!
Ach! zet myn lykbus in uw graf!’
Daar zij op 't punt is in onmacht te vallen, schiet Diogenes toe, en doet haar nederzitten op ‘een leuningstoel die aan de zyde van zyn ton staat.’ Hoe die stoel daar komt, vernemen wij niet. Diogenes spreekt nu met haar. Hij vraagt vergeving voor zijne ruwe handelwijze, waarvan hij de vruchteloosheid inziet. Zij moet zich nu echter schikken in den wil der Goden. Doch Xantippe zegt, dat zij toch zooveel ‘rykdom’ verloor. Hij vervolgt: ‘Ja 't zyn de schatten, kind, die uwe ziel misleiden.
Dus blyft gy van de deugd en Sokrates gescheiden.
Gy hebt u op het ydel goud,
Dat gy verliest, te veel betrouwd;
Daar hebt gy op gesteund; dat maakt u onverdraagchlyk
Voor ydereen, mevrouw .....’
Diogenes spiegelt haar voor, hoe gelukkig zij zijn zou, zoo ze slechts deugd en rust zocht; dan zou Sokrates weer naar haar verlangen. Dit schijnt haar te schoon; toch meent zij reeds hare schatten te kunnen ontberen. Diogenes raadt haar, in eene ton naast de zijne te gaan wonen, natuurlijk spottender wijze, doch zij wil in ernst zijn raad opvolgen. Hij noodigt haar in zijne eigene ton, waar zij gewillig in gaat. Diogenes klopt nu aan Sokrates' deur, doch hij krijgt geen gehoor; alleen geeft de hofmeesteres eene beurs met goud voor Xantippe. Deze wil ze echter niet van Diogenes aannemen, uit vrees op nieuw tot het kwade, te vervallen. Nu komt een plechtige optocht aan van priesters en priesteressen, waarbij zelfs de Raad zich bevindt. Onder | |
[pagina 346]
| |
zang en dans wordt er geofferd. Daarop komt Daría met haar gevolg uit het huis, en maakt zich bekend als zuster van den Perzischen Koning. De stoet vertrekt, en Xantippe werpt zich voor de voeten der Vorstin. Diogenes biedt haar het koffertje met schatten aan, doch zij weigert haar eigendom; zij zegt tot haar man: ‘Myu vroome Sokrates! het zy uw welbehaagen
Dat gy dien wederom ontfangt;
Dewyl myn ziel na rust verlangt.
Ik heb myzelven op dien rykdom verhovaerdigd:
Ontlast my van dien last. Zo gy u dit verwaardigt,
Zal ik, gelyk in myne jeugd,
U volgen op den weg der deugd.
Ach! Eufrozyne help uw droeve moeder smeeken!’
Zij zou, om hare verbetering te toonen, wel arm willen rondzwerven, doch Sokrates wil hier niet van weten. Zij wil, dat de schatten aan het jonge paar gegeven zullen worden. Daría vraagt, of zij van hare jaloezie nu reeds genezen is, en verlangt, dat Sokrates haar weer als vrouw tot zich zal nemen, wat deze met vreugde doet: ‘Nu kent g' uzelven eerst! en doet myn vreugd herleeven!’
Xantippe omhelst hem, en geeft hem ‘een kus van zuivre liefde’.
Dit stuk zal op elk, dunkt mij, die eenig gevoel voor, eenig begrip van litteratuur heeft, een alles behalve gunstigen indruk maken. Om 't wat sterker uit te drukken, durf ik zeggen, dat vele tooneelen eene gewaarwording opwekken, die zeer nabij weerzin, afkeer staat. Zeker althans wekt het bij ons een geheel anderen indruk, dan dien Langendyk wilde maken, en ook schijnt gemaakt te hebben, daar het toenmalige publiek er smaak in vond. | |
[pagina 347]
| |
Gaan wij nu eens na, wat de dichter zelf dacht over zijn werk. In een nabericht zegt hij het volgende: ‘'t Vooroordeel, de waanwysheid, de knibbelzucht en onkunde van sommige rymers loopen zoo ver, dat zy meenen dat 'er geen volk onder de zon is, zo bequaam om treur- en inzonderheid blyspellen, uit den geest te maaken als de Franschen: Duitschers, Nederlanders en Engelschen staan als botterikken en weetnieten by dezelve te boek, zy blyven verwonderaars en aanbidders van de Fransche geesten; zy stellen al hunne krachten te werk om de glorie deezer natie ten hemel te heffen, denkende dat het hen tot een byzondere eer verstrekt, als zy een tooneelstuk, naar de regelen van de Nederlandsche rym en taalkunst, hebben vertolkt. Men moet deernis met die arme geesten hebben, om den ongelooflyken arbeid, daar zy op Parnas toe verweezen zyn. Hoe dikwyls byten zy alle hunne nagels af, om een rymwoord te vinden, dat aan den zin, van hun voorschrift niet te kort doet. Dus verslyten zy hunnen tyd, tot dit vermaak geschikt, in slaaverny, zonder de vryheid te durven gebruiken, om zelf iets groots in hunne moedertaale te onderneemen. Ondertusschen worden zy onder het vertaalen ongevoelig besmet met een erfziekte enz........ Of zulke rymers myn Xantippe verachten of pryzen, is evenveel. Zy zullen my zelf dienst doen my de misslagen in myn spel aan te toonen; want ik ben altyd bereid om te leeren van een kind, ja zelfs van een nydig en verwaand rymer ........ Dewyl dit blyspel, dat ik den naam van Sokrates en Xantippe heb gegeeven, geen gemeenschap heeft met eenige tooneel-speelen, die van alle oude tyd af tot op heden het licht hebben gezien, en derhalven een nieuwe vinding is, zou het niet te verwonderen zyn, indien niet iets in het zelve zoude te berispen weezen.’ | |
[pagina 348]
| |
En dan volgt er eene uitvoerige karakteristiek van de hoofdpersonen. Daarna zegt hij: ‘Ons inzicht is geweest, om met dit blyspel tevens kundige en onkundige aanschouwers te vermaaken, en daarom hebben we onder het boertige zo veel Atthisch zout gemengd, dat geleerde en deftige mannen smaak in dit blyspel hebben gekreegen, die anders niet veel achting voor het tooneel hadden .................. Ik meen aan het allervoornaamste oogmerk van een Blyspel voldaan te hebben, namelyk, de opleiding tot de deugd, zonder welke alles ydelheid is.’ Uit al deze woorden spreekt het duidelijk, dat Langendyk een zeer hoog denkbeeld had van dit blijspel, en dat hij het wilde beschouwd hebben als een comédie de caractère. Hoog geeft hij op van de oorspronkelijkheid, en stelt evenals indertijd Asselyn, zijn werk tegenover de vertalingen en omwerkingen van anderen. Wat de oorspronkelijkheid aangaat, deze is zeker onweerspreekbaar.Ga naar voetnoot1) Wij zien hier namelijk een zeer merkwaardig iets: eene poging om het antieke dagelijksche leven op het tooneel te brengen. Hoogdravende tooneelstukken, die in de oudheid spelen, vindt men genoeg, maar Langendyk wilde een bewijs leveren op de waarheid, dat de Grieken en Romeinen niet altijd op cothurnen rondstapten. Misschien heeft hij vertalingen van de Grieksche comediën in de hand gekregen, | |
[pagina 349]
| |
of uit mededeelingen van anderen leeren kennen, althans hij is tot de overtuiging gekomen: ‘dat de gemeene taal van Athenen, in den gemeenen omgang, zowel onder luiden van hooger als laager rang, niet veel verschilde van die, welke ik haar laat voeren. In 't Grieksch en in 't Latyn, zegt men my, maakt men zo veel zwaarigheid niet om ieder ding by den naam te noemen, en men heeft 'er niet in die zoogenaamde honêteté de langage, waarvan zich de zeer beschaafde Fransche Petits Maîtres de vinding toeschryven.’ Opgeschroefde taal hooren wij niet in dit tooneelstuk, maar of het daarom eene goede voorstelling geeft van het Attische leven, dit betwijfel ik zeer. Evenwel, het streven is niet zonder beteekenis, en daarom maakte ik er opmerkzaam opGa naar voetnoot1). Veel schijnt Langendyk gelezen en gehoord te hebben over de philosofen uit den tijd van Socrates; althans wij zien hem tallooze bijzondere voorvallen, anekdoten en gezegden te pas brengen. Hij zelf noemt als zegsmannen: ‘Plato,... Diogenes Laërtius en anderen.’ Langendyk had sympathie voor Socrates gekregen, voor zijne verdraagzaamheid, en hij gevoelde zich eenigszins aan hem verwant. Wat nu den inhoud van het blijspel betreft, de intrige is niet zeer ingewikkeld: eene kijfachtige vrouw wordt door jaloezie vervoerd, en neemt afscheid van haar man, die zich er bij neerlegt in de hoop op hereeniging. Men steelt het geld van de vrouw; zij klopt bij haar man aan, doch krijgt geen gehoor; zij komt tot inkeer en verzoent zich met hem. De inhoud is dus eigenlijk de bekeering van de booze | |
[pagina 350]
| |
vrouw. Wat was haar fout, wat bekeerde haar? Hier komen wij tot de ontdekking van een gebrek in den opzet, eene tweeslachtigheid, die zeer nauw samen hangt met de opvatting van de karakters. Eerst heet Xantippe ontevreden, kregelig te zijn, omdat door het huwelijk van Sokrates met eene tweede vrouw hare jaloezie opgewekt is; later omdat zij hoovaardig is op haar geld. En wat is het geneesmiddel? Dat zij tot armoede gebracht wordt en dat men zich harer niet meer aantrekt. De bekeering gaat echter zeer snel. Meer invloed moest volgens onze meening het feit, dat de teruggegeven sluier haar overtuigt van de scheiding, op de verandering hebben. Dit zou ook weer overeenkomen met de eerste reden voor hare kijfachtigheid, namelijk jaloezie. De geheele quaestie van hare geldzucht, van hare hoovaardij, wil mij voorkomen als later ingevoegd. In 't begin zien wij alleen, dat Xantippe haar man verwijt, haar om 't geld gehuwd te hebben en dat zij na het ontvangen van eene beurs met goud Daría in haar huis opneemt; verder schijnt hare kregelheid steeds een gevolg van inwendige onrust, verklaard door de tweede vrouw, die Socrates genomen had. 't Is, of die geldzucht later er bij is gemaakt, om de oplossing te vergemakkelijken. Toch was dit onnoodig geweest; al werd haar geld gestolen, en zij daardoor er toe gebracht weer bij haar man aan te kloppen, dan had alleen de blijkbare scheiding haar tot zichzelf, tot inkeer kunnen brengen: daardoor zou het stuk veel gewonnen hebben. Ik sprak van latere invoeging; dit is niet onmogelijk. Er ligt toch tusschen opzet en voltooiing van de Xantippe eene zeer groote tusschenruimte. In het nabericht zegt Langendyk, dat hij het stuk in zijne jeugd ontworpen heeft, en dat hij in geen twintig jaren aan tooneelarbeid gedacht heeft. Minstens twintig jaren dus scheiden begin en voleindi- | |
[pagina 351]
| |
ging. Dit maakt het zeer mogelijk, dat de karaktertrek van de geldzucht, die oorspronkelijk niet in het plan lag, eerst in het laatste, later bijgewerkte bedrijf op den voorgrond is getreden. De in vroegere bedrijven voorkomende plaatsen, die op geldzucht als karaktertrek wijzen, strijden hier niet meê; wij behoeven niet eens ze als later ingevoegd te beschouwen. Het verwijt, dat Socrates en de philosofen om het geld trouwen, kan alleen een argument zijn in hare twistrede, en het ontvangen van de beurs behoeft niet de eenige reden te zijn, waarom zij Daría opneemt. Het geven van geld kan alleen zelfs elk voorwendsel hebben weggenomen. Eene andere fout is, de quaestie van 't orakel en dat Socrates werkelijk liefde gaat gevoelen voor Daría. 't Is natuurlijk alleen om te toonen, hoezeer hij zichzelf meester was, dat hij ondanks het orakel, 't welk zijne liefde als eene plicht scheen voor te schrijven, haar toch afwees; doch dit punt had geheel kunnen vervallen, daar het Socrates niet beter maakt, en Xantippe in zekeren zin in 't gelijk stelt. Maar eene nog grootere fout ligt er in het vele redeneeren, het vervangen van handelen door spreken. Dit verweet men Langendyk reeds terstond; doch hij meende zich hiertegen te kunnen verdedigen op de volgende wijze: ‘Sommige schynen te denken, dat dit Blyspel te veel of te lange redeneeringen heeft, en voor een Blyspel op die plaatsen veel te ernstig word. Maar schoon ik in myn ouderdom, de vrolykheid nog niet verlooren hebbe, zie ik wel dat de voorwerpen zeer verschillen, welke myne blydschap opwekken moeten. Stukken te leezen, daar niets voor 't verstand in is, in plaats van my te verblyden, zouden my neerdrukken, daar tusschenbeiden eene verstandige aanmerking my op de gevoeligste wyze vervrolykt. Men zegge dan niet, dat Redeneeringen van deezen aart geen stof is voor blyspellen: maar wel dat dit stuk geen Blyspel voor jonge Losbollen is; even- | |
[pagina 352]
| |
wel men ziet, dat ik iets ten hunnen gevalle gedaan heb.’ Het onjuiste van deze argumentatie valt in 't oog. Redeneeringen, hoe goed, hoe geestig, kunnen het gebrek aan handeling nooit vergoeden, hoogstens verbloemen; doch dit doen de redeneeringen in de Xantippe niet. De leerzaamheid, het betoogende van het stuk, wordt ook niet beter gemaakt door de ruwe grappen en de handtastelijkheden, die Langendyk er in voegde, niet omdat hij meende, dat ook dit behoorde tot de omgangswijze van het volk in 't oude Athene, maar ‘alleen om het gemeen te behaagen, dat doorgaans met zulke vodderyen word aangelokt.’ Een blijspel mag zijns inziens samengesteld zijn uit wijsheid en zotheid. Deze stelling is op zich zelf waar; in de Xantippe vinden wij echter redeneering en ruwheid (geene onkieschheid), en dat zonder verhouding, zonder samenwerking, hard tegen elkaar. Doch nog daargelaten de quaestie of redeneeringen in een blijspel passen, een vertoog als van Socrates, dat meer dan tweehonderd regels omvat, zal geen enkele beoordeelaar kunnen goedkeuren, wat ook zijne theoriën mogen zijn. Wij vinden ook in dit blijspel veel minder grappige, levendige tooneelen, veel minder comische toestanden. Zouden wij nu met den levensbeschrijver van Langendyk moeten besluiten, dat de dichter oud werd, en men hier te doen heeft met een gevolg van de waarheid: ‘De werken van groote vernuften ryzen en daalen gemeenlyk met het klimmen en afgaan hunnes leeftyds’. Voor een deel misschien, ja; maar ook slechts voor een deel. De fouten liggen immers niet alleen in de uitwerking, in de details, maar ook in den opzet, en die is van veel vroeger tijd. Eerder hebben wij dus veel van de mindere levendigheid, mindere rijkheid aan comische effecten, te danken aan een ernstiger stemming, eene mindere opgewektheid. | |
[pagina 353]
| |
Gaan wij nu eens de karakters der vier hoofdpersonen na. Langendyk zelf geeft deze omschrijving: ‘Myn nabericht zou te lang vallen, indien ik de getuigenissen........ wilde aanhaalen, wegens zyn (v. Sokrates) standvastigheid van gemoed, en onverschilligheid, om alle wederwaardigheden tot aan zyn dood toe te verdraagen. Vooral is hy niet besmet geweest met de zotte gemaaktheid der geleerde filozoofen, die men pedanten noemt. Hy ging zyne lasteraars met fyne boerterijen te keer, en zocht zyn huisvrouw Xantippe met goedheid en verdraagzaamheid tot reden te brengen, om haare driften door de kennis van zich zelven te beteugelen. Wy laaten hem een taal spreeken naar zyn aart en inborst, in den gemeenen ommegang, zonder gemaaktheid; maar in zyn vertoog, doen wy hem een verhevener taal voeren.’ Maakt op ons lezers de persoon van Sokrates dien indruk, vinden wij den Socrates terug, dien men zou willen vinden? Geenszins. Terecht noemt Jonckbloet zijn taal pedant, zijn persoon, zijne handelingen, die van ‘een sukkel, in wiens huis ieder meester is behalve hijzelf.’Ga naar voetnoot1) Ja, zelfs in het gesprek, waarin hij zijne vrouw kalm antwoordt, en haar tracht te overwinnen door zijne redenen, dreigt hij met eene klacht bij zijne vrienden. Dat hij iets, dat zweemt naar liefde, gevoelt voor Daría en eerst na een strijd zichzelf overwint, bewijst ons minder zijne deugdzaamheid, dan zijne zwakheid. Hij overwint, ja, maar wij zouden hem boven die zwakheid verheven achten. Zijne verdraagzaamheid tegenover zijne vrouw gelijkt ook naar zwakheid. Dus blijft er van den geheelen persoon niet veel over, dat te prijzen zou zijn. En Xantippe? Langendyk zegt: ‘haar aart en inborst is quaadaartigheid, die gevoed word door een onverdraaglyke zucht, om alles na haaren zin te regeeren, niemant | |
[pagina 354]
| |
ontziende, hebbende zo wel kleinachting voor haren echtgenoot opgevat, als voor zyne lessen: nochtans was zy niet misgedeeld van kennis, so dat zy de taal der filozoofen en hunne stellingen eenigzins verstond; en geleerd hadde, door den dagelykschen ommegang, somtyds op zulk een verhevene wys te spreeken, als wy haar in het vyfde bedryf laaten doen.’ Nu, de kwaadaardigheid is duidelijk genoeg geteekend, ja, in zulk een graad, dat ‘daardoor alle eerbied verloren gaat voor den man, die met zulk eene vrouw kon huis houden.’Ga naar voetnoot1) Langendyk noemt hare zucht alles te regeeren: niet hare geldzucht. Deze blijkt echter in het stuk zelf; nl. niet gierigheid, maar hechten aan geld en schatten. Toch heb ik reeds gezegd dat deze eigenaardigheid niet doorloopend spreekt. Sokrates zelf zegt, dat zij vroeger zacht en beminnelijk geweest is, doch verbitterd is door zijn huwelijk met een tweede vrouw. Zelf zegt Xantippe, dat zij kwaad is, omdat hij voortdurend philosofen in huis brengt. Nu, de wijze waarop Sokrates zich somtijds in dit blijspel gedraagt zou haar in onze oogen wel eens recht geven, een beetje kregelig te worden. Het berouw, de bitterheid, waarmêe zij den gescheurden sluier ontvangt, zou len ons medelijden inboezemen, indien de gedachten aan hare vroegere ruwheden dit niet verhinderden. Als wij hare klacht lezen, spijt het ons, dat Langendyk het karakter van Xantippe niet anders heeft voorgesteld; in plaats van als eene helleveeg, als eene lastige, prikkelbare persoonlijkheid, wier humeur door omstandigheden verergerd is, doch die oorspronkelijk toch veel goeds heeft, en dan ook na eene uitbarsting kan veranderen. Nú is de verbetering niet gewettigd; eene | |
[pagina 355]
| |
zoo ingeroeste, steeds werkende kwaadaardigheid kan niet licht zoo spoedig verdwijnen; eene zoo groote trotschheid en heerschzucht zou niet licht zoo opeens vernietigd worden. Wat de uiting van hare bekeering betreft, dat zij in de ton van Diogenes kruipt, deze is wel wat onnoodig, en onnatuurlijk. Het karakter van Diogenes is mogelijk nog het beste. Hij spot met alles, doch heeft ten slotte toch wel medelijden met Xantippe, hoewel hij niet na kan laten, haar spottend voor te stellen in zijne ton te kruipen. Zijn optreden in het huis van Sokrates is wel wat brutaal, doch de huisheer scheen dit niet in te zien, dus was het hem niet te misduiden. Daría gedraagt zich over 't algemeen waardig. Langendyk wil haar voorstellen als eene ‘dappere en ontzachelyke vrouw.’ ‘De aart en inborst deezer vorstin was de lust tot wysheid.’ Zij voedt eene ‘filozoofische liefde, die niet anders kent dan deugd, verfoeijende alle ydelheid en wellust, edeler en van nutter voorwerp dan de laffe minneryen, die gemeenelyk in treur- en blyspellen worden gevonden.’ Aan die beschrijving voldoet zij in het blijspel vrij goed; alleen handelt ook zij eigenlijk ongepast door den baas te spelen in het huis van Sokrates. Minder dan Sokrates heeft zij strijd tegen eene liefde te voeren, die het orakel haar had aangeprezen. Wel viel haar geest in ‘twyfeling,’ doch zij is blijde, dat Sokrates alleen eene geestelijke liefde of vriendschap wil. ‘'t Orakel dat gy spreekt, u ingestort van boven,
Wil ik veel liever dan de Delfostaal gelooven.’
Hoe Langendyk er aan komt haar koningin van de Amazonen te maken, is niet onverklaarbaar. Ook zijn oude vriend Ludolf Smids had eens eene Amazone ten tooneele | |
[pagina 356]
| |
gevoerd, en wel in De geschaakte Cinthia, eene Hollandsche bewerking van den Miles Gloriosus van Plautus. In den Miles komt echter geene Amazone voor, zoodat zij eene vinding van Smids is, maar geene gelukkige, zooals de heer Worp opmerkt in zijne studie over de navolgingen van Plautus (Tijdschrift van de Maatsch. v. Lett. te Leiden VIII. 2). De verschijning van de gewapende vrouw op het tooneel heeft op Langendyk zeker indruk gemaakt, dat hij daarom ook eene dergelijke in zijn stuk bracht. Eigenlijk maken geen der personen op ons eene bevredigende indruk, en zeker Xantippe niet. Het verwondert ons dan ook evenals Jonckbloet, dat ‘eene tooneelkunstenares van talent, zooals mej. Bouhon zich verwaardigd heeft die rol te spelen.’ Alleen wanneer wij bedenken, welke rollen in verschillende kluchten soms te vervullen waren, waarin dikwijls de pointe verre van kiesch was, en de bewoordingen vaak daarmede in overstemming, wordt het ons begrijpelijk. Vreemd klinkt het ook in onze ooren met zekere voldoening te hooren spreken van ‘een onbetaalbare Xantippe’Ga naar voetnoot1).
Wat het ontstaan van dit blijspel betreft, reeds heb ik 't een en ander hieromtrent in 't midden gebracht. Ik wees er reeds op, dat hij het in zijne jeugd begon, in zijn ouderdom voltooide en maakte het waarschijnlijk, dat met jeugd hier meer in 't algemeen jongere jaren tegenover den ouden dag dan jongelingsjaren bedoeld zal zijn. Eene nadere bepaling van het jaar is niet te geven. Dat het gedurende zijn huwelijk zou ontworpen zijn, is nagenoeg zeker door het versje op Xantippe; dan moet het dus zijn na 1727. Bij | |
[pagina 357]
| |
de voltooiing schrijft Langendyk, in het nabericht, dat hij zich meer dan twintig jaar met geene tooneeldichtkunde bemoeid heeft. Toen hij stierf was zijne Xantippe in druk, dus zal de voltooiing vallen in 1755 of 1756. Meer dan twintig jaar terug brengt ons dus op 1731-1734. Het laatste stuk kan nu ook de Bedriegerij van Cartouche of een der andere onvoltooide stukken zijn, dat in 1732 gedrukt werd, zoodat wij geene vaste grens door deze woorden verkrijgen. Doch later dan 1734 kan het ontwerpen dan toch niet zijn. De eerste druk kwam na zijnen dood, in 1756, bij Izaak Duim uit. In datzelfde jaar verscheen er bij denzelfden uitgever nog eene andere uitgave. In Deel IV der Gedichten komt het ook voor, terwijl het een eeuw, nadat het voor het eerst in druk verscheen, werd opgenomen in het Klassiek Letterkundig Panthéon. Op het tooneel had het minder succes dan Langendyk's vorige stukken. Wel werd hem voor elke opvoering eene ‘erkentenis’ toegestaan, wel verscheen het na zijnen dood, volgens het Leeven, meermalen ten tooneele, doch het handhaafde er zich niet. In de collecties aanplakbiljetten en programma's, die ik reeds meermalen noemde, vindt men het slechts enkele malen. Hoewel er enkele gapingen zijn in die verzamelingen, kan men toch zeggen, dat het niet sterk gewild was, wanneer het daar tweemalen genoemd wordt (in het seizoen 1762-1763 en 1781-1782). |
|