Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 290]
| |||||||
Hoofdstuk XV.
| |||||||
[pagina 291]
| |||||||
1720 schreef, is het noodig zich een denkbeeld te vormen van dien tijd. Hiertoe wil ik de beide spelen dan ook plaatsen in hun kader, ze ook vergelijken met andere dergelijke letterkundige producten; en ik wil hieraan meer plaats geven, dan mogelijk op zich zelf noodig zou zijn, omdat dit tijdperk zoo belangrijk in zijne gevolgen, maar ook zoo interessant voor den toeschouwer is. Als bronnen voor een kort overzicht van het verloop van de windhandelrazernij heb ik gebruikt een artikel van Prof. Mr. S. Vissering in den Gids van 1856, getiteld Groot tooneel der dwaasheid; een artikel van het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek van 1861, getiteld De bubbel in 1720; de Geschiedenis des Vaderlands van Arends; de Europeesche Mercurius van dien tijd, en verder de losse geschriften uit dien tijd, als pamfletten, kluchten en liedjesGa naar voetnoot1). Tot de trekken van ons volkskarakter behoort ook eene neiging tot het spel, die zich van de vroegste tijden af op verschillende wijzen openbaarde. Wie weet niet, dat de Germanen dobbelden om alles, des noods om vrouw en kind, om lijf en vrijheid? Wie heeft uit latere tijden niet van den tulpenhandel gehoord? Hier zien wij de neiging zeer sterk, doch door de geheele geschiedenis van handel en economie is ze te herkennen. Speculeeren, ziedaar den vorm, waarin zij zich vaak vertoont; spelen in loterijen, ziedaar een tweeden vorm. De windhandel staat dus niet afzonderlijk in de geschiedenis, integendeel het is een uitbarsten, een opvlammen van het vuur, dat voortdurend smeulde, dat nog smeult in veler gemoederen. De neiging tot spel was voor een deel beweegreden van onze vroegere grootsche ondernemingen, en kwam daar den lust tot stoute | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
daden, den kloeken ondernemingsgeest, ten goede. Doch meestal was de werking meer ten kwade. De regeering speculeerde er meermalen op door het instellen van loterijen tot ontheffing van stedelijke lasten, doch veelal kantte zij er zich tegen. Besluiten om speculatie tegen te gaan werden herhaaldelijk genomen. Eenige voorbeelden vinden hier hunne plaats. In 1610 kwam er een plakkaat uit, aanvangende: ‘Alsoo tot Onser kennisse ghekomen es, dat eenige Cooplieden ende anderen, niet ofte seer weynich hebbende in de Generale Vereenichde Compagnie op Oost-Indien, hen vervorderen veele ende groote sommen van Actien (monterende eenige duysenden) te verkoopen in de selve Compagnie meest op dach; practiserende ondertusschen ende aleer omme komt den tydt van 't Transport ende leveringe, te bekomen de voorsz. Actien tot minderen prys als die waren ten tyde van heure voorsz, eerste verkoopinge...enz....’ Dit plakkaat ontzegde rechtsvordering in zaken van dergelijken verkoop. In 1621 een nieuw, waarin ook de West-Indische Compagnie genoemd werd In 1623 vernieuwing van het plakkaat. In 1624 weer een tegen handel in Actiën in de W.I. Compagnie. In 1636 nog eens vernieuwing van de laatste verordening. In 1677 kwam een plakkaat uit, beginnende: ‘Alsoo tot Onse kennisse ghekomen is, dat niet tegenstaende verscheyde voorgaende Placaten, betreffende het verkoopen van Actien in de Generale Geöctroyeerde O.-Ind. Compagnie, als noch dagelycks veele en verscheyde Personen hier onderstaen hebben ende onderstaen te verkoopen groote sommen an Actien, monterende tot eenige Tonnen Gouts, dewelke syluyden daerinne niet hebben, noch participeren, maer alleen soecken, loopende den tydt van Leverantie en Opdracht van deselve Actien door sinistre practycquen en | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
onbehoorlijke middelen, de Actien tot veel minderen en lageren Pryse als die waren ten tyde van de verkoopingen af te jagen, ende neder te dringen, valschelyck en uytstroyende en disseminerende schadelycke en nadeelige gheruchten ende tydingen, enz. enz.’ Wel een bewijs, dat speculatie, neen zwendelarij, reeds op groote schaal gedreven werd vóór 't jaar 1720. Speculatie had ook plaats met Actiën in andere maatschappijen, vooral die de visscherij tot doel hadden, daar hierbij natuurlijk veel kansberekening kwam. Ook hiertegen wilde de regeering waken, en vaardigde een besluit uit, omstreeks 1635, waarin rechtsvordering ontzegd werd in zake deze verkoopen; want ‘dese windnegotie had in partyen te leveren of t' ontfangen eenige kooplieden somtyts zoodanig belemmert, dat men er by meenigte sou hebben sien springen, wanneer den tyd van de leevering of den ontfang verstreeken waar, middelerwyl er niet weynig valsche en bedriegelyke konstenaryen in swang gingen.’ Aan 't hoofd van dit Mandement van den Hoogen Raad stond Frederik Hendriks naam vermeld; hieraan zal dus de term zijn oorsprong ontleend hebben, zich met Frederik Hendrik dekken, d.w.z. zich aan rechtsvervolging onttrekken, steunende op dat plakkaat. Wij zien dus reeds vele kwade praktijken, doch niet van dien aard, als ze voorkwamen in 1720, en vooral niet zoo algemeen. Hoe ontstond nu de razernij, die toen ons geheele land bijna vermeesterde? De oorzaken hebben wij te zoeken in twee richtingen, en wel in ons eigen land, en in den invloed van het buitenland. Omtrent die wij in eigen boezem vinden, lezen wij in bovengenoemd Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek ongeveer het volgende: In dien tijd stond de handel | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
stil; deze had toch door de Acte van Navigatie, die Engeland dwong zijne vloot te ontwikkelen, een grooten knak gekregen. Door de O. en W. Indische Compagnieën was de partikuliere handel gestuit. Alleen op de Oostzee had hij vrij baan; doch de concurrentie van andere natiën deed hem minder bloeien dan vroeger. De fabrieken kwijnden, daar de fabrikanten zich niet op de hoogte hielden, en den ouden sleur volgden; de ambachten waren bekneld in den band der gilden. De kerk sloot sommige gezindten uit van openbare ambten en van sommige bedrijven. De landbouw ging gebukt onder Tienden, Gemeenschappelijk Bezit, Domein en Grafelijkheid. Slechte middelen van gemeenschap en vervoer, dwaze reglementen deden ook het hunne. Ondertusschen nam de rijkdom toe, niet door stoute ondernemingen, maar door het sparen en bijeenhouden van kapitalen: voor dit geld wist men dikwijls geene plaatsing te vinden; de rente was dus zeer laag. Er schijnt ook een vaag gevoel te hebben geleefd van de macht van de coöperatie en van het crediet: men droomde er wonderen van. Zoo stond het in 't begin der achttiende eeuw met de zaken. Nu kwam het voorbeeld van Frankrijk en Engeland. Om de beweging in 't buitenland goed te begrijpen moeten wij eenige jaren teruggaan. In ons land was reeds sinds lang eene wisselbank, die door geheel Europa bekend was: in Engeland werd er in 1694 eene opgericht, die voor het verkrijgen van het octrooi en de daarin vermelde privilegiën beloven moest, het land in geldnood voor te schieten. Deze bank bracht den bekenden Law later op het denkbeeld van zijn systeem. Toen Engeland in 1711 in zwaren geldnood verkeerde, werd er onder invloed van den Minister Harley de Zuid-Zeecompagnie opgericht, die ook het land moest voorschieten. Behalve deze, bestonden er reeds verscheidene Maatschappijen, die echter | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
niet tot bloei kwamen. Zij hadden visscherij, mijnontginning, assurantie en fabrikage op 't oog. De aandeelen werden verhandeld, en op tijd verkochtGa naar voetnoot1); dus reeds een begin van de kwaal, maar nog onbeteekenend bij wat er later plaats had. Al dergelijke plannen waren intusschen bestudeerd en overdacht door John Law, een Schot, die om een duel uit zijn land had moeten vluchten. Hij had zoowel den gang van de Amsterdamsche als van de Engelsche Bank nagegaan, en zich geheel overgegeven aan financieele studiën. Bij verschillende regeeringen bood hij aan zijne ideeën omtrent het finantiewezen in werking te brengen, doch men vertrouwde hem niet. Toen echter in 1715 Lodewijk XIV stierf en Orléans als Regent optrad, begaf zich Law naar Frankrijk, om daar zijn rol te spelen. Reeds vroeger was hij er geweest, en had er vriendschap gesloten met den lichtzinnigen Orléans, doch de politie had hem uit het land gewezen. Nu was de Regent baas en John Law werd met vreugde ontvangen. Frankrijk toch zat tot over de ooren in de schuld, was geheel uitgeput ja, den ondergang nabij, en Law beloofde met zijne financieele kennis Frankrijk niet alleen crediet, maar zelfs bloei en rijkdom te geven. Eene Bank werd opgericht, met octrooi, en van regeeringswege werden de Actiën en bankbiljetten als wettige en algemeengeldige betaalmiddelen aangenomen. Eene West-Indische Compagnie werd gesticht, die Louisiana in bezit kreeg. Spoedig werden al de bestaande handelsvereenigingen met deze vereenigd tot ééne Indische Compagnie. Men mocht | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
aandeelen koopen tegen Staatsschuldbrieven, die zeer gedaald waren. De aandeelen stegen ontzaglijk. De Bank werd tot Koninklijke Bank geproclameerd. Om de bankbiljetten ingang te doen vinden, kwamen er gedurig decreten uit, die de betaling regelden; de som, die men in specie mocht betalen, werd telkens verminderd; ten laatste werd het betalen, ja, zelfs het bezitten van goud en zilvergeld strafbaar gesteld. Alles alleen om de bankbiljetten te doen accepteeren. Daar de aandeelen door voorspiegeling van groote winst, stegen, begon men er een drukken handel in te drijven, en papieren te koopen, niet om ze te bezitten, maar om ze weer te verhandelen. De hoop, ze nòg duurder te zullen verkoopen, deed enorme sommen besteden. Daarbij kwam nu nog het verkoopen op tijd, waardoor men zonder groot kapitaal zich in den handel kon steken. Dit was het ergste. Het brandpunt was de Rue Quincampoix, gelegen tusschen de Rue St. Martin en de Rue St. Dénis, de straat, waar reeds onder Lodewijk XIV de bankiers hunne huizen hadden. Deze was nu als 't ware ééne beurs. Alles stroomde er heen, niet alleen uit de wijken van Parijs, maar uit de ProvinciënGa naar voetnoot1). Geen wonder, dat bij al die drukte, die opgewondenheid, dat rijzen en dalen der fortuin de misdaad welig tierde. Moord en doodslag waren niet vreemd. In verschillende huizen in den omtrek van de Rue Quincampoix vond men bloedige sporen, die op gelegde hinderlagen wezen. Doch niet alleen misdaad was 't gevolg; razernij volgde de opwinding, en deze ging vaak over in krankzinnigheid. Zelfmoord was geene zeldzaamheid. | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
De vermindering van specie had tengevolge, dat kleine betalingen bijna onmogelijk werden, en de prijzen gedurig stegen. Om de bankjes in tel te brengen, werd telkens de koers van goud en zilvergeld verlaagd; soms werd ze echter, om het evenwicht te herstellen, plotseling weêr verhoogd, om daarna weer verlaagd te worden. Dit gaf aanleiding tot allerlei knoeierijen. Was dit in Frankrijk zelf lastig, de handel met het buitenland leed er nog meer onder; vooral onze kooplieden hadden voortdurend moeilijkheden met Frankrijk. Daar geld verboden was, wilden kapitalisten voor zekerheid juweelen koopen, doch, onder schijn van de weelde tegen te gaan, werd het aankoopen van kleinoodiën verboden. De toestand werd onhoudbaar. Ten slotte moest de Bank weer geld in omloop brengen, en de bankbiljetten daalden in waarde. Doch ook de actiën daalden; zoodra er toch enkelen, waaronder, naar men zegt, vooral Nederlanders waren, geene kans meer ziende hoogere prijzen te maken, hunne actiën desnoods eenige percenten beneden inkoopsprijs wilden wegdoen, kwam er een schok, en de actiën, wier betoovering nu gebroken was, daalden ontzettend snel. Wel wist Law, door zelf de actiën hoog terug te nemen, het crediet een oogenblik te doen terugkeeren, doch het was te laat; men was wakker geschud en de droom van geluk en voorspoed, het luilekkerland was verdwenen. Law moest het land verlaten. Vóór echter de schok gekomen was, had zich de epidemie naar Engeland overgeplant. Hier ging de windhandel buiten de regeering om, doch 't nam er zoo mogelijk nog grooter proportiën aan. In Engeland werd de eene Compagnie na de andere opgericht, het eene project na het andere gesmeed, en de drukte in de Change Alley overtrof die in de Rue Quincampoix. Terecht droegen deze maatschappijen den | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
naam van Bubbelcompagnieën: een waterblaasje gelijk, kwamen zij op, om spoedig uiteen te spatten. Daar men slechts eenige percenten van den inleg dadelijk behoefde te betalen, werden telkens nieuwe inteekeningen volschreven; wie een aandeel had, kon zeker zijn, het met winst over te doen aan een ander, die er weer een kooper voor hoopte te vinden, en meestal ook vond. Dit kon natuurlijk alleen duren, zoolang de verbeelding werd gaande gehouden; want zoodra een verkooper geen kooper meer vond, en dus zelf zijne actie moest houden, kwam er terugwerking; elk vreesde te koopen, en de verhandeling, dus ook de winst, hield op, en velen moesten geheel tot armoede vervallen, daar de acties zelf bijna geene waarde hadden. De voorspiegelingen op bovenmatige uitkeeringen waren ongegrond, en bleken uit de lucht gegrepen. Toch duurde in Engeland het geloof aan de waarde der actiën langer dan in Frankrijk. Doch ook hier moest ten slotte het ontwaken volgen. De regeering, die zich niet gemoeid had in de zaken, riep de directeurs der Zuidzee-compagnie tot verantwoording, en zij kwamen daarbij verre van wit als wol voor den dag. Enkele compagnieën sleepten nog een kommerlijk bestaan voort, andere werden herschapen en op betere gronden geconstitueerd, de meeste echter verdwenen geheel. Toen in Engeland de koorts in vollen gloed was, doch in Frankrijk de hitte reeds sterk afnam, begon de epidemie zich bij ons te vertoonen. De Hollandsche kooplieden hadden in de Fransche windhandel-periode hun slag geslagen, maar opgepast zich bijtijds terug te trekken, om alleen de winst op te steken. In Engelsche papieren had men altijd gehandeld, en handelde men nog. De schijnbare bloei van de Zuid-zeecompagnie, waarop onze kooplieden tegen hooge sommen inteekenden, hadden hen al hunne bedaard- | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
heid en gezond verstand doen verliezen. De speelwoede greep hen aan. Weldra kwam men ook in ons land op 't denkbeeld compagnieën op te richten. Aan de Magistraat van Amsterdam werd het project eener Assurantie-compagnie aangeboden, doch zij wees het van de hand. In Rotterdam vond men een beter onthaal, en de inschrijving van 12 millioen was binnen één uur volteekend. Ja, den volgenden dag kon men de aandeelen met 50% winst verkoopen. Omtrent deze eerste maatschappij, die ook voor brandschade assureerde (toen iets geheel nieuws in ons land, en dus een doelwit voor vele spotternijen), lezen wij in het Tijdschrift voor Staatshuishoudkunde en Statistiek: ‘Men bepaalde, dat de gelden der geïnteresseerden ook tot beleeningen en discontos gebruikt zouden worden, waardoor de maatschappij werkelijk in het karakter van eene bank trad. Zij breidde hare werkzaamheid mede tot de assurantie van brandschade uit. Nu durven wij geenszins zeggen, dat deze maatschappij zoo roekeloos en geheel ontijdig was. Voor eene maatschappij van verzekering is een groot kapitaal noodig. De disconto moest den handel een gemak aanbieden, en beleeningen, met verstand aangegaan, behoefde der maatschappij geen onvermijdelijk gevaar op den hals te halen. Er was bepaald, dat de maatschappij om de zes maanden openbare rekening en verantwoording zoude doen. Het ontbrak dus niet aan openbaarheid. Met onbesuisde drift viel men op de leening, en de inteekening daarvoor leverde op éénen beursdag meer dan het dubbele kapitaal op; des anderendaags werden de aandeelen reeds met 150 pCt. winst verkocht. Juist in deze stijging der aandeelen schijnt de oorzaak van het verval dier maatschappij gelegen te zijn geweest, omdat een overdreven crediet spoedig het ware crediet schokt, en de oprigters van de meeste dier compagniën hebben waar- | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
schijnlijk aan de eerste winsten op de aandeelen het goed beleid der maatschappij ten offer gebragt.’ Juist dit overdreven crediet verlokte anderen, en compagnieën, alleen met het doel, of althans met het bijoogmerk om windhandel in de aandeelen te kunnen drijven, rezen als uit den grond. Van de Hollandsche steden hielden behalve Amsterdam alleen Haarlem en Leiden zich er buiten. Niet alleen grootere steden als Den Haag, Middelburg, Delft, Schiedam werden verrijkt door de eene of andere compagnie, maar steden als Hoorn, Monnikendam, Edam, Alkmaar (die trouwens toen meer beteekenden dan nu), ja, zelfs Weesp, Hasselt en Steenwijk. Al de inschrijvingen te zamen bedroegen eene som veel grooter dan de waarde van al de te verassureeren schepen en goederen te zamen. Amsterdam, dat geene compagnie wilde toelaten, deed echter ijverig mee in den zwendelhandel, vooral ook in de nieuwe opneming van geld door de W. Indische Compagnie; ook lag de onthouding van Amsterdam voor een deel aan de assuradeurs, die zich in hunne eigene zaken bedreigd zagen. Bij al die ondernemingen speelden de vroedschappen hun rol. Daar 't alleen te doen was, om met verhandelen van actiën winst te maken, werden er allerlei knoeierijen gepleegd bij het inschrijven. In Dordrecht verdeelden de leden der regeering de aandeelen onder elkaar, daar zij zeker wisten, ze hooger te kunnen verkoopen. Het volk bemerkte het, en dreigde met plundering. Nu gaf men enkele actiën over, den predikanten, toen veelal de volksleiders, elk twee. Te Woerden mocht ieder burger niet meer dan 15 aandeelen nemen, de vroedschapsleden elk 20. Behalve de stedelijke compagnieën gaven de Staten van Utrecht octrooi aan eene Provinciale Compagnie van Commercie en Assurantie, die Utrecht tot eene handelsstad zou | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
maken door eene waterverbinding met de Zuiderzee. Plechtig was de inschrijving. Daar men ‘Godes zegen’ verwachtte, had men een deel der Domkerk er voor gekregen. In verscheiden steden wisten de vroedschappen een goed gebruik te maken van de razernij door eenige percenten van de inschrijving te heffen voor 't een of ander publieke werk. In vele steden werden er tevens loterijen gehouden, b.v. in Den Haag en Utrecht. Behalve de werkelijk opgerichte compagnieën verschenen er telkens nieuwe projecten, en daaronder ook een van eene Algemeene Nederl. Maatschappij, die eene dergelijke rol moest spelen als de Bank in Frankrijk. Deze kwam niet tot stand. Een zekere Gabriel de Souza Brito te 's-Gravenhage, bestreed alle Bobbel-Compagnieën, doch ontwierp zelf een project, dat eerlijk bedoeld waarschijnlijk, in omvang alle andere in de schaduw stelde. De operatiën zouden bestaan o.a. in het disconteeren van wissels, het beleenen van goederen en effecten, het voorschieten van geld, het hypothekeeren, het assureeren, ook tegen brand en oorlogsschade, de walvischvangst, den zouthandel, den handel op de Grieksche kust. De vlieger ging echter niet op. De geheele handelswereld was in een staat van opwinding, en niet alleen deze; menschen van allerlei stand en fortuin wierpen zich in den maalstroom. Gelukkig waren er echter nog mannen, die een helder hoofd hielden; zoo eenige Amsterdamsche kooplui, die er op wezen, hoe alle werkelijke handel te gronde zou gaan. Dit was echter veelal geene liefde voor 't algemeen, maar eigenbelang. Hoe dit zij, er bleven zich stemmen doen hooren, die waarschuwden. Toen nu in Engeland de daling van enkele actiën begon, kwam er ook hier een kille schrik, die velen tot staan bracht. Hierbij kwam, dat er vele bankroeten plaats hadden, die tot nadenken | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
moesten stemmen. Toch bleef de woede nog heerschen. In Amsterdam kwam men het eerste tot inkeer. Behalve de genoemde redenen tot verkoeling, kwam de spotlust, die zich van de zaak meester maakte. Alle boekwinkels waren vol liedjes op den bubbel. Liedjeszangers zongen den lof der Actionisten, die zich ten slotte met Frederik Hendrik moesten dekken. Het volk in engeren zin, het gepeupel, begon den gek te steken met de velen, die nog bleven volharden in hun waan. Weldra kwam het tot daden: enkele actionisten werden op straat lastig gevallen, en moesten hunne dwaasheid boeten met het verlies van hunne pruik. Nog erger: het Engelsche Koffiehuis, ook Quincampoix genaamd, werd door het gepeupel, dat waarschijnlijk den achteruitgang van handel en nering bemerkte, met geweld bestormd, en in bezit genomen; het wilde alles ruïneeren, doch de politie trad tusschenbeide met het bloote zwaard. Nu nam de Magistraat maatregelen tot bewaring van de rust. Zoo eindigde de razernij in Amsterdam. In andere steden ging dit minder spoedig. In Utrecht, waar men droomde van concurrentie met Amsterdam, waar de vroedschap zich solidair had verklaard met de onderneming, waar directeurs waren aangesteld op een traktement van 1000 daalders, in Utrecht leed men nog lang aan de ziekte, nadat Amsterdam reeds bekomen was. Nog jaren sleurde de zaak, processen werden gevoerd, de directeurs werden vervolgd. Nog een jaar na de eigenlijke windhandel-periode was de speelwoede weer opgevlamd, en handelde men nu met loterijbriefjes evenals vroeger met de actiën. Ten slotte sleet echter de kwaal uit. De windhandel eindigde op gelijke wijze als de Fransche revolutie van 1789; 't geen men direct op 't oog had, kwam niet tot stand, maar enkele begrippen waren voor goed in 't | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
volksleven doorgedrongen. De droomen van de almacht van crediet en coöperatie bleken ijdel, doch dat crediet en coöperatie factoren waren, die men niet weg kon cijferen, ja, waarmeê veel tot stand kon komen, hierover was men toch gaan denken. Om één voorbeeld te noemen: het beginsel van verzekering tegen brandschade, eerst een doelwit voor spotternij, is proefhoudend gebleken. Ook evenals bij de Fransche revolutie had deze storm een geheelen omkeer van vermogen en stand tengevolge: menig heer werd knecht, menig knecht heer. Ongekende weelde was bij sommigen het gevolg eener gelukkige, of slimme speculatie, - nijpende armoede, of eene vlucht naar eene vrijplaats, de straf voor dwaasheid of onvoorzichtigheid bij anderen. Men zeide in dien tijd dat Utrecht VianenGa naar voetnoot1) wilde innemen. Talloos zijn de pamfletten, liederen enz. van allerlei aard op den windhandel, van sonetten op groot folio tot rijmelarijen op grauw papier toe. Een der voornaamste en belangrijkste pamfletten is de Secreete Correspondentie. In 't begin is dit een zeer geestig pamflet, gericht tegen de Utrechtsche Compagnie, maar in de vervolgen komen meer en meer aanmerkingen op de zeden, in verband met den windhandel; zij worden steeds persoonlijker, en eindigen als een geschrift, dat veel van den tegenwoordigen Asmodée heeft. De meeste geschriften en platenGa naar voetnoot2) over den windhandel vindt men vereenigd onder den titel Groot tooneel der dwaasheid, welken titel de heer Vissering voor zijn artikel | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
in den Gids overnam. Een overzicht van deze litteratuur zou zeker interessant zijn, doch hier niet op zijne plaats, daar wij onze aandacht wilden bepalen bij Langendyk's stukken over dit onderwerp. Ik wil dus slechts een overzicht geven van de tooneellitteratuur, die betrekking op den windhandel heeft, en dan de plaats aanwijzen, welke daarin de producten van Langendyk innemen. Vooreerst vinden wij dan een ernstig zinnespel getiteld Nederland in Gekheit, Staat- en Zinnespel op de Wind Negotie door Jacob Cleyburg. Volgens des dichters eigen woorden zouden goede vrienden hem tot de uitgave genoopt hebben; wij mogen echter wel zeggen: helaas, dat hij hun raad volgde. Men ziet de Geldzucht, de Bedriegerij, Jupiter, Merkurius, Europa, de Nederlandsche maagd, de 17 Provinciën, de Rivieren, ja Herakliet en Demokriet opkomen, en hoort hen op den meest verheven toon declameeren, doch èn taal èn maat zijn erbarmelijk, alleen het rijm en - de wil zijn goed. Daarna krijgen wij eenige kluchten:
De eerste klucht is merkwaardig om het historisch feit, dat er aan ten grondslag ligt, of vindt men deze uitdrukking te deftig, om het werkelijk gebeurde geval, dat aanleiding gaf tot het maken ervan. In Utrecht had namelijk iemand bij het opruimen van een ouden boedel ook eene partij actiën willen verkoopen, doch de regeering had desgevraagd het verkoopen op halsstraf verboden. Van dit geval maakte Jacob Cleyburg een kluchtje, dat vrij wat beter is dan zijn opgeschroefd zinnespel, 't welk wij zooeven noemden. Karel, een actionist, is van plan naar Vianen te trekken. | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
Zijn knecht doet een pakje als loon ontvangen actiën, die reeds bijna waardeloos geworden zijn, aan den omroeper van eene vendutie over. Karel komt binnen en vertelt, dat hij ook zijne actiën verkocht heeft, en de kooper ze bij een ouden rommel had willen verkoopen, maar daarvoor gevangen gezet is; zij zullen dus maar spoedig beiden vertrekken en Vianen opzoeken De inhoud beteekent niet veel, de waarde zit in de toespelingen. Het tweede, van de hand van den met Langendyk bevrienden Govert van Mater Het Dolhuis der Actionisten, vertoont ons, hoe twee vrienden het nieuwe dolhuis gaan zien, op welks gevel staat: Men huisvest hier een party Gekken,
Die door de hoop van winst te trekken,
Verlokt door 't schynschoon woordje Ryk,
Zich zelf te jammerlyk bedroogen,
Waardoor hun Zinnen te gelyk
Met al hun Schatten zijn vervloogen.
De vader van het dolhuis laat de Actionisten, die in hokken rondom zijn opgesloten, op de binnenplaats wandelen. Dadelijk beginnen zij hunne oude kuren. Mannen en vrouwen, heeren en juffers beginnen over hunne actiën en projecten te spreken. Tallooze toespelingen komen hier in voor. Ten slotte raken eenigen aan het bakkeleien, en de knecht van 't Dolhuis jaagt elk naar zijn hok, en sluit ze op. Een woord van lof voor Amsterdam, Haarlem en Leiden, wier regeeringen zich onthielden van den windhandel, en het verhaal van iemand, die f 50000 aan actiën zelfs niet aan een bedelaar kon kwijtraken, sluiten dit kluchtspel. De taal is goed, en 't geheel niet onaardig, ofschoon geheel berekend voor een publiek, dat | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
midden in de zaken was; voor ons, die niet elke toespeling begrijpen, is het minder amusant. Het derde kluchtspel wekt het meest onze belangstelling, om den dichter. Langendyk's Arlequyn Actionist is eene echte harlequinade; het is geen oorspronkelijk werk, maar eene navolging. Omtrent het ontstaan van het kluchtspel zegt hij zelf in een voorwoord (niet in de uitgave der Gedichten in twee deelen overgedrukt): ‘Dewyl ik door één myner Vrinden een handschrift bekomen heb van het Spel, genaamd Arlequyn Actionist (dat door een Liefhebber te Parys met karakters, terwyl men speelde, was afgeschreven) met verzoek van hetselve te willen berymen, heb ik de moeite op my genomen om het te volbrengen: doch ik hebbe het Fransche niet stip willen volgen, omdat de spreekwyzen en loopjes in die taal met de onze weinig overeenkomst hebben. Het is derhalve geen vertaaling, maar eene navolging.’ Daar ik het origineel niet heb kunnen vindenGa naar voetnoot1), is het onmogelijk een oordeel te vellen over de waarde van de navolging. De toespelingen zijn overgebracht op Hollandsche toestanden. Op enkele plaatsen is er echter eene toespeling blijven staan, die alleen in Frankrijk gold; b.v. waar aangaande 't geld gezegd wordt: | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
‘Ik heb geen geld, want dat wordt aan het Hof vergaard.’
De omwerking is niet onverdienstelijk; althans de stijl is vloeiend, de taal goed. Het stukje is wel aardig, een echt nastukje; ook hier bestaat de grootste verdienste in het toepasselijke. Dat het aan 't publiek beviel, blijkt uit het feit, dat het tusschen 28 October en 23 November 1720 tienmaal vertoond werd. Tusschen de bedrijven waren er tableaux-vivants gearrangeerd, waarbij Langendyk uitleggingen maakte, die toen zeker door een acteur werden uitgesproken. 't Waren allegorieën en de uitleggingen zijn niet veel meer dan opsommingen van de figuren, die er in voorkwamen. Natuurlijk komen er van dit gelegenheidsstuk minder uitgaven voor, dan van de andere blijspelen. In het jaar 1720 verscheen er eene uitgaaf in octavo en eene in groot quarto, beide onder Perseveranter. Bij de laatste was een titelplaat, vol toespelingen en bijschriften. Of dit eene navolging is van een Fransch origineel, dan wel eene oorspronkelijke teekening weet ik niet. Wie de ontwerper of etser is, kan ik ook niet beslissen; er staat geen naam onder. Van Langendyk zelf zal ze wel niet zijn. Na deze beide afzonderlijke drukken, verscheen het natuurlijk in den eersten druk der gedichten 1721, en den herdruk van omstreeks 1760. Ten laatste werd het opgenomen in het Klassiek Letterkundig Panthéon (1852) in één deeltje met Krelis Louwen en Quincampoix. Ik laat hier den korten inhoud volgen. Kapitano wil met een schip naar 't Zuidland gaan om zich rijk te handelen; Scaramoes is zijn stuurman, Kolombine zijn kok, Dr. Mezetyn zijn barbier. De lading zal bestaan in papieren van het alderbeste soort,
| |||||||
[pagina 308]
| |||||||
[In] Fransche en Engelsche en Neerduitsche Narrekappen,
Van de allerfynste, die van Mississipi-lappen
Zeer konstig zyn gemaakt in Lauwmaand van een man,
Wiens moolen deze soort zo heerlyk maaken kan,
Dat gansch Europa hem die aanstonts na zoekt te aapen.
Arlequyn deelt hem mede, dat hij in de buurt van Quincampoix d' hollande een ‘viktalie-winkel’ heeft opgezet. Arlequyn laat nu Gille (zijn dienaar of vriend) eene mand met goederen aansleepen, terwijl Kapitano een feest geeft, waaruit hij 't geld, nl. een pak actiën, neemt, om de waren er in te pakken, die hij alle opnoemt, en die blijkbaar producten zijn, waarmee compagnieën zich bezig hielden (Weesper varkensstaarten, Hoornsche wortelen, Amersfoorter tabak). Arlequyn vraagt als betaling een half pond acties. De kist wordt weggekruid, breekt, en blijkt niets dan blazen te bevatten. Kapitano is woedend en klopt bij Arlequyn aan, die hem bespot. Hij dreigt hem nu met een formeelen oorlog. De dames Marinette en Colombine komen op, en worden door Arlequyn om de reis beklaagd; zij lichten hem echter in, dat ze maar een verzinsel is, om de actiën te doen rijzen. Zij vertrekken, en Kapitano, op een ezel gezeten, gevolgd door een leger, dat met erwtenblazen gewapend is, komt op. Ook Arlequyn rukt met dergelijke troepen aan. Het komt tot vechten, en men raakt al vechtende van 't tooneel. Kapitano heeft zich uit de voeten gemaakt. Men hoort roepen: ‘Leef Kapitano! De vyandt is verwonnen!’ Kapitano's leger verschijnt met den gevangen vijand, dien men in eene kist sluit. De overwinnaar is intusschen flauw gevallen, doch komt door 't in brand steken van eene actie bij. Men laat Arlequyn uit den koffer komen; hij heeft zich veranderd in den vorm van Mercurius en houdt eene strafrede tegen | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
de actionisten. Scaramoes doorziet Arlequyn, en sluit hem in eene kooi. Arlequyn vermaakt zijne actiën aan zijne vijanden; door die vergevensgezindheid getroffen, schenkt Kapitano hem het leven, mits hij de actiën toch geve. Hij doet dit. Nu vraagt Kapitano hem, hoe het met de actiën af zal loopen. Arlequyn zal dit toonen; hij wil eerst iets verkoopen, en wel een eindje kaars. Hij prijst het licht zeer, en Kapitano koopt het. Scaramoes biedt er op, en krijgt het. Mezetyn wil nog meer geven, en Scaramoes verkoopt het kaarsje met winst. Mezetyn ziet, dat het onheilspellend gaat minderen, vijzelt het hemelhoog op en maakt Gille zoo begeerig, dat hij er op biedt, en het in bezit krijgt. Hij vreest echter zijne vingers te zullen branden en biedt het Marinette te koop, die ziet, hoe de zaken staan, en weigert. En niet zonder reden: het pitje valt om, Gille brandt zijne hand; het valt brandend in de actiën, en deze vergaan tot asch. Arlequyn spreekt de toepassing uit: ‘Ziedaar nu wat 'er van de bubbels is te wachten’.Ga naar voetnoot1)
Verder vinden wij eenige blijspelen, althans stukken, die dien titel dragen. Hoewel men er niet bij denken moet aan blijspelen uit onzen tijd, gelijken zij er toch meer op dan de vier spelen, die wij reeds bespraken. Het zijn:
| |||||||
[pagina 310]
| |||||||
Zien wij eerst den inhoud van het eerste blijspel, dat van Langendyk. Eerste Bedrijf. Tooneel een kamer in het huis van den koopman Bonavontuur. Twee gebroeders, Bonavontuur en Eelhart, zijn in gesprek over den windhandel. Eelhart raadt zijn broeder, zich er niet meê in te laten, doch deze zegt, alleen partij er van te willen trekken door premies te nemen op de levering van acties, die hij weet, dat toch dalen. Eelhart brengt nu het gesprek op een ander onderwerp, de verloving van Hillegond, Bonavontuurs's dochter met een der twee pretendenten: Hendrik, een degelijk man, en Windbuil, een actionist. De vader heeft er echter geene ooren naar; hij is te gehaast, tijd is geld tegenwoordig: 'k Heb wel een tonne gouds of anderhalf verloren
Om naar een Prokureur of rabbelaar te hooren,
Die aan mijn huis, wanneer ik uit moest wezen, quam.’
Daarop komt Pieter, Bonavontuurs kantoorbediende, bezweet binnen en meldt, dat er tijding uit Londen is, dat de Zuid-zee-actiën op 1100 staanGa naar voetnoot1). Bonavontuur geeft Pieter eene boodschap aan den Prokureur-makelaar Grypvogel en verlaat de kamer. Nu treden vrouw en dochter binnen en spreken met oom Eelhart over den windhandel en daarna over de huwelijksquaestie. Eelhart beveelt Hendrik aan, en waarschuwt tegen Windbuil. De eerste pre- | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
tendent komt binnen, en is er nog niet lang, als Windbuil, een barbier, benevens vele Joden en andere lieden binnenstormen. Windbuil roept: ‘Waar 's heer Bonavontuur? ik moet hem aanstonds spreeken.
De West! de West! de West! mevrouw, 'k bleef in gebreken,
'k Bid exkuzeer my, dat ik u niet heb gegroet.
De West! de West! de West!’
Bonavontuur komt binnen, doch wordt door de actionisten onder de voet geloopen. Hij heeft zich erg bezeerd, en wil door den barbier verbonden worden, doch deze is zelf nu rijk, en wil alleen uit vriendschap voor Windbuil zich er toe laten overhalen. Allen, behalve Hendrik en Hillegond, verlaten de kamer. Hendrik verklaart haar zijne liefde. Zij stelt tot voorwaarde, dat hij met haar oom een middel vinde, om haar te vrijwaren voor een huwelijk met Windbuil. (Zeer logisch!) Wat zij hem dan als taak opgeeft, is: te weten te komen, hoe haars vaders zaken staan, en of zijn onderhoorigen hem niet bedriegen, vooral Krispyn, de boekhouder. Zij heeft briefjes op de meiden-kamer gevonden, die blijken bewijzen te zijn van inschrijving op verschillende compagnieën. Nu komt Windbuil binnen en verzoekt Hillegond om een onderhoud. Hendrik wil zich verzetten tegen Windbuil's complimenten, doch zij legt hem 't stilzwijgen op. Windbuil schildert haar nu een leven aan zijne zijde: ‘kunt ge uzelf door my niet best gelukkig maaken?
Aan alles wat gy wenscht, zult gy door my geraaken,
Geëerd, gediend, ontzien, om uwen hoogen staat.
'k Bezit een rykdom, die 't gemeen te boven gaat.
Gy zult dan als princes by and're juffers leeven.
Ja, 'k zal een heerlykheid aan u ten bruidschat geeven.
Ik wil aan die rievier, die 't Sticht nu graaven zal,
| |||||||
[pagina 312]
| |||||||
Door 't midden van de Hei, een zeer vermaaklyk dal
Verkiezen, en voor u een groote hofstêe bouwen.
Elk zal u in dat Tempe als hoofdgodinne aanschouwen.
De schepen, zeilende by menigte af en aan
Door 't nieuw Kanaal, waar langs de timmerwerven staan,
En schoone huizen, zult gy zien hunn' zeilen stryken,
Wanneer ze uit Oost en West, het Sticht met Waar verryken.’
Eenigszins spottend antwoordt Hillegond hem, doch een geroep van ‘de West! de West! de West!’ en het binnentreden van den barbier geven afleiding. Windbuil vertrekt met dezen voor zaken. Tweede Bedrijf. Het koffiehuis Quincampoix. Een meid en een knecht zijn er bezig, terwijl een bultenaartje, Fransje, een liedje zingt op den windhandel. In navolging van een Parijschen lotgenoot laat hij op zijn mismaakte rug de actie-overeenkomsten teekenen. Pieter, de kantoorknecht van Bonavontuur, komt binnen en gelast een pijp tabak en een kop koffie. Hij wacht op den makelaar Grypvogel, die dan ook komt. Grypvogel brengt een contract, waarbij Bonavontuur premie neemt op 't leveren van duizend pond Zuid-Zee-actiën. Pieter denkt dat zijn heer hier niet toe te krijgen zal zijn. Nu komen er eenige Joden binnen, en het volgende woelige tooneel heeft plaats:
Eerste Jood. ‘Koop of verkoop jy?’ Tweede Jood. ‘'k Koop en verkoop in de Zuid.’
Eerste Jood. ‘Kom bij de leeven van de natie! spreek eens uit! 'k Verkoop jou Munkendam!’ Tweede Jood. ‘Ik ook.’ Eerste Jood. ‘Zo niet trekken.’
Tweede Jood. ‘Drie en een half.’ Eerste Jood. ‘Ik geef voor drie.’ Tweede Jood. ‘Loop by de gekken.’
Eerste Jood. ‘Ik bied jou twie. En as 'k men omkeer is 't gedaan!’
| |||||||
[pagina 313]
| |||||||
Gevolg van Joden. ‘Bombario!’ Eerste Jood. ‘Een quart! enz.’
Ook Windbuil komt, en valt in het koor in: ‘Kom bied een premie in de Zuid op zeven honderd.’
Onder al dat bieden hoort men af en toe het bestellen:
Pieter. ‘Kop koffi, he!’ Jan. ‘Met zoet?’ Pieter. ‘Ja.’ Jan met koffi. ‘Brandje niet myn Heeren.’
Barbier en gevolg. ‘Edam! Ramskoolbroek! Cheels!’ Jan met koffi. ‘En brandje niet in 't keeren!’
Barbier. ‘Kom hum verkoop jou nou Enkhuizen, en Edam.’
Pieter. ‘'k Was al verwonderd dat 'k dien gek niet eer vernam.’
De Jooden gelyk. ‘Bank op November! bank!’ Jan met koffi. ‘En brandje niet! in 't dingen!’
Barbier. ‘De bank! de bank!’ Pieter. ‘Zoek je me van de bank te dringen?’
Barbier. ‘Nou Pietje doe hum niet een klein partytje!’ Pieter. ‘Neen.’
Laat my passeeren; want ik moet zo aanstonds heen.’
Grypvogel. ‘Nu ziet ge 't zelf, gy kunt Bonavontuur eens spreeken.
De Jooden tillen Fransje omhoog: ‘Zwol! Kampen! Cheel! de West!’ Pieter. ‘'k Vrees hier den hals te breeken.’
Grypvogel. ‘Blyf hier maar, Pieter: want je bent 'er tog niet deur.’
Pieter. ‘Kop koffi!’ Eerste Jood. ‘Pyp tabak.’ Jan met koffi. ‘En brandje niet! sinjeur.’
Krispyn en Grypvogel laten den barbier met actiën er in loopen; Pieter merkt het, maar wordt door geld omgekocht. Krispyn en Pieter, boekhouder en kantoorknecht, maken nu partij, doch de komst van Eelhart, den broer huns meesters en Hendrik, doet hen het koffiehuis verlaten. Eelhart en Hendrik weten de door Bonavontuur gesloten contracten in handen te krijgen, om diens crediet te redden. Intusschen komt Krispyn ‘met een kleed van staatzie aan’, | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
gevolgd door Joden, actionisten, den barbier en boeren. Hij zal de inschrijving openen voor eene nieuwe compagnie, die hij aldus aankondigt: ‘Silentium! myn heeren hoort!
Zegt dit projekt malkander voort.
Die is genegen in te schryven,
Men zal hem op dees tyd geryven.
Ik ben de man die 't al gebie,
In de eed'le bubbel kompagnjie.
'k Zal wisselbrieven diskonteeren
En op de schepen assureeren,
Ook huizen, schuuren, turf en hout
Pakhuizen, beesten, jong en oud.
Die voor 't geweld der Turken vreezen,
Die kunnen hier verzekerd weezen.
Wy zullen een Commercie doen,
Veel grooter als men zou vermoên,
Met Spanjaarts, Franschen, Portugiezen,
Nooit zal men op de waar verliezen.
De schepen worden reeds gebouwd.
Wy zyn al meesters van het zout.
Men kan 't heel hoog in prys doen stygen:
Wyl 't elk van ons zal moeten krygen.
Men zoekt een paerelvisschery;
Opdat men wel verzekerd zy.’
Men ziet, dit is eene vereeniging van verschillende handels-, assurantie-, visscherij- en andere ondernemingen, die vrij wel overeenkomt met het projekt van de Souza Brito (zie bl. 301) en misschien met toespeling op dat plan wordt genoemd. Elk wil inschrijven, doch plotseling roept een van de directeurs of ondernemers: ‘Messieurs, vertrek maar; want de kompanjie is vol!’
Deze streek van Krispyn ziet op de knoeierijen, die er bij inschrijvingen dikwijls plaats vonden, b.v. dat al de | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
vroedschappen de aandeelen namen, zoodat de liefhebbers op eens naar huis konden gaan, om later de aandeelen eenige percenten hooger te koopen. Nadat alzoo de inschrijving afgeloopen is, komt er een nuchtere boer, die eerst de acties voor spijs of drank houdt, en de actionisten voor godloochenaars (atheïsten), waarvan de koster dikwijls had gesproken. Als hij verneemt, dat eene actie omtrent 200 pond kost, zegt hij: ‘Dat 's veul te veul, al was het ook nog zo gezond,
Geen mensch zel 't koopen.’
Ten laatste begrijpt hij uit de terechtwijzingen, dat actiën of bubbel-actien ‘bobbelgaesjes’ (obligaties) zijn en wil er wat van koopen tegen borgstelling, doch hoorende, dat er geene rente bepaald is, besluit hij wijselijk: ‘Je zelt het geld zo ligt ook uit myn beurs niet preeken.
'k Koop liever biesten veur myn plaeten, goeje vrind,
As jou pampiertjes.’
Onder luid getier en gejoel van allerlei actionisten valt het scherm. Derde Bedrijf. Kamer ten huize van Bonavontuur. Eelhart en Hendrik komen terug, en geven verslag aan moeder en dochter van 't welgelukken hunner pogingen. Windbuil komt binnen; hij zoekt Bonavontuur en ziet eerst Hillegond niet, die hem dit verwijt: ‘Schoon gy hier zyt, in Quincampoix, heer, is uw hart’.
Nu komt de vader, nog hinkende, binnen; hij kan niet met Windbuil meê naar het koffiehuis, doch deze roept zijn koetsier, om hen samen per as naar Quincampoix te rijden. 't Is reeds laat op den avond, en de vrouw wil haar man niet zóó laten vertrekken. Bonavontuur verneemt ook van Hendrik, welke rol zijn boekhouder gespeeld heeft. Juist komt de | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
schuldige binnen. Hij verontschuldigt zich, dat alles eene grap is geweest, en geeft eene opgave van de kosten van zijne reis, waarbij alles even hoog is, want men moest blij zijn geholpen te worden. Voor één nacht slapens moest hij een dukaat geven. Doch ondanks al zijne moeiten en kosten was de reis vergeefsch: ‘de kompanjie was vol.’ Hij heeft toen echter veertig actiën tegen 4% gekocht. Daar deze nu al 7% doen, is er 3% gewonnen. Bonavontuur verandert en is zeer dankbaar. Windbuil roept weder om den koetsier, die maar niet komt. Eindelijk verschijnt hij, maar zegt zijn dienst op; hij heeft met Krispyns hulp gewonnen, en gaat nu zelf een rijtuig nemen. Vier dansers, gekleed als snijders en pruikenmakers, komen nu den koetsier fatsoeneeren, en voeren eene dans uit. Daarna komt de makelaar Grypvogel, en eischt van Windbuil negen acties op, die hij niet kan leveren; eenige Joden, die meêgekomen zijn, beginnen aan te dringen, en dreigen met bekendmaking aan de beurs. Bij 't woord schelm, door een gebruikt, trekt de actionist den degen, maar wordt weêrhouden. De Joden gaan naar den Schout. Nu eischt ook de makelaar van Bonavontuur de actiën op (waarvoor Eelhart het contract heeft), onder raadgeving ze uit te stellen, d.i. te zeggen, dat ze nog uit anderer handen ontvangen moeten worden. Dit wil Bonavontuur niet; dan liever alles verliezen. Windbuil stelt nu voor, eene kompagnie op te richten van f 100.000.000, in actiën van f 6000 gesplitst, met een aanvankelijk inleggeld van drie gulden (sic). Hierop houdt Eelhart eene rede tegen de bobbels, eigenlijk, evenals de uitspraak van den boer, de moraal van het stuk bevattende. Langendyk geeft hier een sterk argument tegen de vele compagniën, dat ook door den schrijver van het artikel in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek is genoemd: | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
‘'k Kan niet merken dat de heeren,
Die in den grond zich zelf verstaan op 't Assureeren
Het honderdst deel profyt in vyfentwintig jaar
Getrokken hebben, zet hun alle by malkaar,
Als deeze bobbels ........
Uitdeelen moeten in twee jaren met hun allen.’
Dus met andere woorden: de sommen (en dus ook de uitdeelingen) zijn veel te groot naar verhouding van 't geen er in ons land omgaat. Na de woorden van Eelhart geeft Krispyn Windbuil den raad, eene compagnie te stichten om Vianen uit te leggen, opdat alle bankroetiers er woning zouden vinden. Krispyn verkleedt zich daarop tot heer, en stelt Windbuil voor, zijne koets en paarden over te nemen. Eelhart zegt nu, dat Krispyn de schade, die hij zijn meester berokkend heeft door 't handelen met zijn geld (want dit had hij gedaan), moet vergoeden, wat hij ook doet. Bonavontuur geeft toestemming tot het huwelijk van Hendrik met zijne dochter Hillegond. Windbuil zegt: ‘Ik zal my met Vianen, of Fredrik Hendrik dekken’.
Een ballet besluit het stuk. Wat nu over dit blijspel te zeggen? Als stuk, als comédie de caractère, is het zeker geheel zonder waarde, doch wij hebben hier met een tendenz-stuk te doen, dat alleen tot doel heeft de dwaasheid, maar ook de misdadigheid van den windhandel te doen zien. Is dit Langendyk gelukt, en heeft hij door levendigheid van inkleeding, door grappige tooneelen de aandacht van het publiek weten te boeien? Het toenmalige schouwburgpubliek zou dit zeker bevestigend beantwoord hebben; | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
het stuk werd ten minste vijftienmaal achtereen vertoondGa naar voetnoot1), zooals Langendyk zelf, niet zonder ingenomenheid mededeelt, in een bericht voor de vertooningen bij den Arlequyn Actionist (II. 447). Wat ons betreft, meen ik als oordeel te mogen uitspreken, dat hij in dit blijspel zeer duidelijk doet zien, hoe de windhandel niet alleen allerlei dwaasheden deed bedrijven, en niet alleen lichtzinnige kooplieden als Windbuil meesleepte, niet alleen weinig nauwgezette makelaars als Grypvogel, maar ook eerlijke kooplieden als Bonavontuur, die ergens zegt: ‘Al moest ik aanstonds nu myn kapitaal verliezen
't Krediet is my meer waard.’
Hij toont ons, hoe het huiselijk leven geheel verstoord werd door den dwazen hartstocht; hoe alle verhoudingen in de maatschappij veranderden (de barbier wordt heer; de koetsier evenzoo; de boekhouder wil het rijtuig overnemen van den jongen koopman, die bankroet maakt). En dit alles geeft hij ons te zien in tooneelen, waarvan wel sommige vervelend, te redeneerend zijn, als waar Eelhart met de familie spreekt over huwelijken en windhandel, maar de meeste zeer levendig, en die, vooral toen zij actualiteit bezaten, grooten bijval moesten inoogsten. Ik wijs hier op het tooneel, waar Bonavontuur in zijn eigen huis door zijn aanstaanden schoonzoon Windbuil en diens kornuiten om- | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
vergeloopen wordt, op de scènes in het koffiehuis, op het laatste bedrijf, waar de windhandelaars in 't nauw, de verstandige kooplui tot hun doel geraken, terwijl om hen heen de verschillende personen van rol wisselen. Als tendenz-stuk kan men zeker dit blijspel niet gering achten, vooral indien men bedenkt, dat het waarschijnlijk in korten tijd is opgezet en uitgewerkt. De karakters echter, zooals ik reeds zeide, zijn geheel verwaarloosd, of liever, ze zijn slechts aangeduid. Met recht zegt Jonckbloet, dat de hofmakerij van Hendrik, en het heele gesprek tusschen hem en Hillegond slecht is, en ik geef toe, dat Langendyk minder thuis was in de elegante salet-taal, die men hier onder aanzienlijke kooplieden zou mogen verwachten, en dat onze belangstelling in den afloop grooter zou zijn geweest, naarmate Hendrik en Hillegond meer onze sympathie hadden weten te winnen. Toch is het billijk bij de beoordeeling meer te letten op schildering van den windhandel en zijne gevolgen, dan op het uitwerken der karakters. De personen zijn hier geijkte figuren als de trouwe minnaar en de trouwe verliefde, de vader, die om redenen een anderen pretendent heeft, de oom, die het huwelijk weet door te drijven. Behalve het blijspel van Langendyk noemden wij er nog eenige andere, die wij ook even willen beschouwen. De twee, die tot titel dragen: Windhandel of Bubbels-compagniën en De bedriegelyke Actionist of de Nagthandelaars, vertoonen eene merkwaardige overeenkomst met de Quincampoix, niet alleen in intrige, maar zelfs in bijzonderheden, in de mise-en-scène, die ons dadelijk in 't oog valt, en die dan ook in den tijd van hun ontstaan een strijd in 't leven riep, die wij ook nader zullen bespreken. Om een denkbeeld van de overeenkomst te geven, moge hier de inhoud van het eerste volgen; het tweede, dat een | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
vervolg er op heet, is er eigenlijk eene herhaling van met kleine wijzigingen. In het eerste bedrijf van den Windhandel zien wij een straat, met het huis van den koopman Wingaren. Een makelaar Schoonpraat onderhandelt met Wingaren over acties; als dit afgedaan is, komt Windvang, een actionist, die naar de hand van Wingarens dochter dingt, en 's vaders toestemming heeft. Hij klaagt, dat Klarice hem afstoot ondanks zijne liefde, die hem al f 2000 heeft doen verliezen door zijne verwardheid bij een koop; hij meent, dat het gebod des vaders niets geven zal, zoolang Edeling, zijn medeminnaar, haar spreken kan. De vader roept baar, terwijl Windvang zich terugtrekt, bij zich. Hij herhaalt haar nog eens zijn besluit, doch zij zegt, zoo zij zelf niet kiezen mag, zij toch in allen geval niet huwen zal met Windvang, die alleen over acties praat. De vader vertrekt en Windvang herhaalt zijne liefdesbetuigingen. Zij bekent hem, dat zij Edeling lief heeft, en hem althans nooit zal huwen. Na zijn vertrek komt de ware minnaar; hij zegt haar, met zijne vrienden Trouwhart en Hoopryk een list te hebben bedacht: zij zullen zich voordoen als handige actionisten. (Wingaren=Bonavontuur, Windvang=Windbuil, Edeling=Hendrik, Klarice=Hillegond, Trouwhart en Hoopryk samen=Eelhart). Het tweede bedrijf speelt 's avonds in Quincampoix. De vrienden spreken met Eelhart af, hoe te doen. Wingaren en Windvang treden op, en zijn verwonderd de anderen daar te ontmoeten. De verbazing vermeerdert, als Edeling, natuurlijk slechts kwanswijs, eenige goede koopen doet. Daarentegen is Wingaren ongelukkig, terwijl men verneemt, dat Windvangs acties binnenkort nagenoeg waardeloos zullen zijn. Het derde bedrijf speelt weder op de straat voor 't huis | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
van Wingaren, den volgenden ochtend. De meid staat aan de deur, Windvang poogt haar te polsen, en krijgt weinig hoop. Edeling komt, en verneemt, dat de gewenschte indruk op Windvang gemaakt is. Klarice komt buiten; ook Edelings vriend komt er bij, die aanraadt het ijzer te smeden, terwijl het heet is. Windvang en de makelaar treden op, en de eerste erkent, dat hij geruïneerd is; des te meer zal hij nu aandringen op een huwelijk met Klarice. Edeling hoort dit gesprek. Windvang ziet hem met Klarice, en wil den vader waarschuwen, dat zij zijn gebod overtreedt; doch deze, van Edeling hoorende, hoe Windvang geruïneerd is, en hem wil bedriegen, geeft Edeling zijne dochter ten huwelijk. Edeling verhaalt nu zelf hun list. Na 't verhalen van den korten inhoud behoef ik op de overeenkomst van intrige, personen, en toestanden niet te wijzen. Wel is er ook verschil; de list zich als actionisten voor te doen, komt alleen hier voor, ook het willen huwen om zijn fortuin te herstellen. Wat nu de inkleeding, de mise-en-scène betreft, ook die verraadt overeenkomst, zelfs details vinden wij in beide terug: ook in den Windhandel komt een persoon voor, die de actiën voor eetwaren houdt; ook in dit stuk komen twee boeren in 't koffiehuis, ook hier vinden wij den koffiehuisknecht met zijn waarschuwen tegen 't branden; ook hier de verwondering, dat de anti-windhandelsmannen in Quincampoix verschijnen. Ik zeide reeds, dat de tijdgenooten dit opmerkten; ziehier wat wij lezen in de voorrede van den Bedriegelijken een vervolg op den Windhandel. De ongenoemde schrijver, Actionist, volgens Van der Marck Naemrol van Tooneelspellen G. Tyssens, zegt daar: ‘Zie hier een vervolg op den Windhandel of Bobbels-compagniën, Blyspel, onder den naam van De bedriegelijke Actionist of de Nagthandelaars, de toegenegenheid waarméde het eerste ontfangen is (niet- | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
tegenstaande men de wéreld heeft willen doen gelóven, door 't geen op de Biljetten van den Schouwburg gestaan heeft, dat het myne eene navolging van dat van den heer Langendyk waar, 't geen men zelf vervolgt heeft daarop te zetten, nadat de Twéde Druk met een korte Voorreden, die zaak aangaande, in 't ligt gekomen waar, dog ik zal de reden, waarom zulks gedaan is, niet pógen naar te spóren, schoon ik die anders ligtelijk zou kunnen gissen, maar ik laat het oordeel hier over aan den verstandigen Lézer) heeft myn Digtlust weêr opgewekt om het met een vervolg te vermeerderen, enz.’ Den tweeden druk heb ik niet kunnen zien, dus moet deze voorrede ons op 't spoor brengen. Op de biljetten van den Schouwburg moet gestaan hebben, dat de Windhandel eene navolging was van de Quincampoix van Langendyk; dit was geschied met een licht te raden bedoeling. Hoe moeten wij ons dat voorstellen? De Windhandel maakte bij 't uitkomen grooten opgang; op de biljetten van de opvoering van Langendyk's Quincampoix of de Windhandelaars werd nu gezet, dat men de twee stukken niet moest verwarren; dat de Windhandel slechts eene navolging was. In een tweeden druk heeft waarschijnlijk de auteur van het eerste stuk zich verzet tegen die bekendmaking, welke in zekeren zin een blaam van onoorspronkelijkheid op zijn stuk wierp; toch ging de Directie voort het bericht op de biljetten te laten (die waarschijnlijk reeds waren gedrukt). Dat volhouden schrijft Tyssens toe aan eene bepaalde reden, waarmeê hij waarschijnlijk bedoelt, dat men zoo het stuk, dat opgevoerd werd, in de hoogte wilde steken; misschien ook, dat er eene toen bekende, partijdigheid bestond ten gunste van Langendyk. Uit die quaestie blijkt zoo goed als zeker, dat de Quincampoix vóór den Windhandel verscheen, en de gelijkenis dus | |||||||
[pagina 323]
| |||||||
te wijten is aan bekendheid van den dichter van het tweede met het eerste blijspel. Reeds heb ik bij de vele overeenkomst ook met enkele woorden gewezen op het verschil. Behalve de opgenoemde verschilpunten, wil ik nog wijzen op den persoon van den actionist-minnaar, en het meisje. Terwijl Windbuil (Langendyk) bij het meisje hoog opgeeft van zijne liefde, en van de schatten, die haar deel zullen zijn, doet hij dit eigenlijk alleen, waar hij toevallig haar aantreft; Windvang (Tyssens) vervolgt meer zijn huwelijksplan, en sluit zelfs, door eene verwarring ten gevolge van verliefde gedachten, een slechten koop; toch is hij genoeg hartstochtelijk actionist om dit geval voortdurend te pas te brengen; later als hij arm is, wil hij met meer drang het huwelijk door drijven, om zijn fortuin te herstellen. Hillegond spot met Windbuil en zegt, dat zijn hart in Quincampoix is, en dat zij, eenmaal getrouwd, bij 't mislukken der speculaties kamenier zou moeten worden, doch Klarice is guitiger, waar zij bij 't naderen van Windvang zegt: ‘'k Zie Heer Windvang komt, om my te plagen, nader,
Nu wagt ik weer een storm van acties, met veel meer
Getal als ooit het nat des regens viel ter neêr.’
Ook waar zij op Windvang's klacht over zijn verlies door de liefde zegt: ‘Dan is het best, myn Heer, dat gy de min verlaat.’
In de intrige is over 't algemeen meer spanning, het wekt meer de nieuwsgierigheid, vooral waar in het slot juist Windvang Edeling wil aanklagen, als deze alles aan 't licht brengt. Het koffiehuistooneel is echter in lang niet zoo goed als dat bij Langendyk; het is er eene flauwe navolging van. Toch zijn er wel aardige passages in, b.v. | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
die met de boerenGa naar voetnoot1). De taal is veel minder zuiver en gelijkvloeiend. | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
Hebben wij opgemerkt, dat Langendyk met zijne Quincampoix de stof leverde voor Tyssens' Windhandel; wij zullen zien, dat ook de drie overige nog te behandelen blijspelen over den windhandel aan hetzelfde stuk zijn ontleend, althans er eene min of meer verre navolging van zijn. Zien wij eerst het vervolg op Tyssens' stuk, nl. De bedriegelyke Actionist of de Nagthandelaars, uitgegeven met eene titelplaat, die een gevecht voor het koffiehuis weêrgeeft, dat in het stuk voorkomt. De inhoud is als volgt: Een meisje heeft twee minnaars, een, dien zij liefheeft, een, dien zij afstoot. De laatste is een actionist en wel Windvang, bekend met den ‘Windhandel’. Zij heeft een broêr, die zich door hem laat meêsleepen tot het steken van geld in actiën en tot het toestemmen in een huwelijk van Windvang met zijne zuster. De broeder wordt om den tuin geleid, en verliest het geld, dat de actionist opsteekt. Het meisje en de aangenomen minnaar vermoeden dit; geholpen door een neef en een makelaar wagen zij zich in Quincampoix, het meisje als man vermomd, en weten de bewijzen van de bedriegelijke bedoelingen van Windvang in handen te krijgen, zóó den broeder de oogen te openen, en zijne toestemming tot een huwelijk met den waren Jozef te verkrijgen. De punten van verschil en overeenkomst laat ik aan de scherpzinnigheid van den lezer over; wat de bewerking betreft, deze is in denzelfden trant als die van den Windhandel. Nu hebben wij te beschouwen De actionisten reisvaardig naar Vianen. Dit blijspel is van denzelfden schrijver als de beide reeds behandelde, Gysbert Tyssens. De inhoud is de volgende: Een koopman, reeds zeer nabij een bankroet gekomen, en evenals zijn buurman op het punt naar Vianen te vertrekken, heeft eene dochter, om wier hand twee personen dingen, één, die ook haar | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
liefde heeft, de ander een actionist en door haar vader begunstigd. De ware minnaar, vernemende, dat de vader het meisje aan den actionist wil geven, weet haar uit het huis te doen ontvluchten en bij eene nicht onder dak te brengen. Zij wordt echter ontdekt, en de actionist wil het haren vader meedeelen, doch toont zich laf hartig. De rechte minnaar, die van den vader eene groote som te ontvangen heeft, verklaart zijne vordering te zullen vernietigen, als hij toestemming tot een huwelijk krijgt. Zoo gebeurt het. De actionist gaat nu met den buurman naar Vianen. Ook hier is de overeenkomst te duidelijk, dan dat er eene nadere aanwijzing noodig zou zijn. De intrige komt dichter bij die van Den Windhandel en Den Bedriegelijken Actionist dan bij het stuk van Langendyk zelf, doch wij treffen hier geene list aan, om den vader of broeder te overtuigen, wel eene list om het huwelijk uit te stellen. Hier vinden wij eene moederrol, eenigszins als die in de Quincampoix, die de gevolgen vreest van de actiën-hartstocht. Meer dan bij de vorige wil ik hier inkleeding en taal bespreken. Deze zijn beide zeer te prijzen. Het laat zich goed lezen; er zijn aardige gesprekken in, en heeft dit voor, dat het in vrije maat is geschreven, zoodat de toon natuurlijker, levendiger is. Een strijd van twee windhandelaars over de voorkeur van een project, om een dijk door zee te maken naar de Mississippi, boven dat, om met een onderzeesch schip naar de Zuidzee te gaan, herinnert aan den strijd uit de Wiskunstenaars. Over het geheel zien wij in De Actionisten reisvaardig naar Vianen, den windhandel aan 't minderen, de acties voor goed dalende; de bijtitel luidt dan ook Afloop der windnegotie. Om een staaltje van den vorm te geven, laat ik hier eenige fragmenten volgen. Vooreerst eene klacht van de meid van den koopman over den actiehandel: | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
‘O acties! o acties! wat maak je al vreemde kueren? je maakt het geld niet allenig kapot,
Maar je bent besmettender als de beet van een dollen hond, want al die maar 't minste met u aanleid, maakt gy stapelzot,
Want die veel by u gewonnen heeft, wil dat hem elk om zyn grootsheid zal als een Koning agten,
Hy zwierd, hy ryd, hy rost en maakt zyn schoone dagen tot nagten,
De nagten tot dagen, want dan zit men in den kroeg.
Men zuipt, en speeld van 's avonds af tot 's morgens vroeg
En 't is weinig 1000 guldentjens met eene gooi te wagen’
Maar die verloren hebben zitten onderwylen op hun nagels te klagen,
Evenals de Poëeten, die mymerende naar 't Rymwoord zoeken en ik geloof, naar allen schyn,
Dat een verloren hebbende Actionist, een wonderlyk goed Poëet zou zyn,
Vooral om Klaag-, Lyk- of Grafdigten te maken, want klagte zyn hen zo eigen,
Dat zy zelf met hunne oogen klagen schoon de mond moet swygen
Dewyl die door droefheïd gesloten is.’
De zucht naar 't huwelijksgoed wordt aldus gehekeld: ‘'t Voegt nooit geen minnaar zyn gezigt op geld of goed te laten dalen
Maar wel op de deugd en schoonheid van diegeen, die hy bemind, en vooral op de gaven van 't gemoed,
Hoewel nu in 't gemeen heel anders gaat, want de eerste vraag is, heeft de juffrouw Goed?
Is zy ryk? heeft ze nog erfenissen van haar vrienden te verwagten?’
Het laatste blijspel Krispyn bedrieger en bedrooge actionist is van de hand van Cleyburg, dien wij reeds leerden kennen als auteur van de Nederland in Gekheit en Windnegotie. Het is eigenlijk meer eene klucht dan een blijspel. De inhoud is weêr ongeveer die van de laatst behandelde: er is een vader, eene dochter, twee minnaars, een vriend van den waren Jozef, enz. Ook hier heeft eene list plaats om | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
den vader voor het huwelijk te winnen. De vriend doet zich voor als vorst van een wonderland en de vader van den minnaar, en verschalkt den vader van het meisje. De minnaar-actionist blijkt ten slotte arm te zijn. De vorm is gebrekkig; eenige aardige regels loopen er onder; de beste episode ontleent zijne waarde aan Asselyn; in de vrijerij van den knecht, die kwaker is, zijn namelijk geheele gedeelten overgenomen uit den Jan Klaaszen. Zijn de hier behandelde nu al de comedies en kluchten over den windhandel? Zoover ik weet ja. Wel worden achter een stuk van Tyssens: De Verwarde Hedendaagsche Loteryhandel behalve de hier behandelde tooneelspelen de volgende drie titels opgegeven, welke ook Wybrands als die van tooneelstukken heeft overgenomenGa naar voetnoot1): Klagt en Raadsvergadering der Goden, Mercurius onder de Actionisten en Quinquempoix of Roskam voor de dolle Actionisten ('t laatste in 3 deelen); maar dit zijn geene tooneelspelen. Het eerste is een in gesprekvorm geschreven gedicht, met eene verhalende inleiding en enkele regels tot besluit, waarin Amsterdams Magistraat verheerlijkt wordt. De beide laatste zijn gewone hekeldichten. De Roskam is geteekend Philadelphus, welk synoniem men onder vele gedichten en rijmpjes over den windhandel vindt. Het is in verschillende uitgaven te vinden, van verschillend formaat en gehalte. Evenmin zijn onder de kluchten te rangschikken verschillende dialogen, waaronder ik om den dichter het volgende noem: Zaamen praak tussen Pasquin en Morforio over de heedendaagsche Actienhandel. Dit is van Jan van Gyzen, bekend als oude letterkundige vriend van Langendyk (zie bl. 18 en vlgg.) Het is op grauw papier zeer grof | |||||||
[pagina 329]
| |||||||
gedruktGa naar voetnoot1). Misschien van denzelfden is het gesprekswijze geschreven stukje: de Nieuwe Paryse Harlekyn met zyn fraaye Raarekiek. Wat de volgorde van de verschillende genoemde tooneelwerken betreft, hieromtrent is het volgende op te maken: De drie stukken van Tyssens zijn na Langendyk's Quincampoix gedrukt en waarschijnlijk ook geschreven; zijn eerste werk toch werd als navolging gebrandmerkt, zijn tweede is een vervolg van 't eerste; het derde speelt tijdens het afnemen der actiekoorts, dus ook later. De stukken van Cleyburg moeten eveneens later zijn, daar hij in de voorrede voor zijn Nederland in Gekheit dit duidelijk te kennen geeftGa naar voetnoot2). Ook Govert van Mater's Dolhuis der actionisten is blijkens den inhoud van lateren datum. Langendyk's Quincampoix moet dus het eerste zijn. Dat Langendyk er toe kwam, een tooneelstuk over dit onderwerp te maken, is niet vreemd. Uit zijne historische gedichten kan men zien, hoezeer al wat het vaderland betrof, hem belangstelling inboezemde; uit zijne vroegere tooneelstukken kan men zien, hoe hij door het tooneel de zeden wilde verbeteren. Daarbij had hij zeer in zijne nabijheid een voorbeeld gezien van de ellende, die de windhandel na zich sleepen kon, in den dichter, of liever rijmelaar, Roeland van Leuven (zie bl. 46), die in plaats van koopman en eigenaar van een buitentje ‘koopmansknecht’ werd, zooals hij zei, dat wil zeggen ‘gezworen makelaar.’ Waarschijnlijk zal hij | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
ook getroffen zijn, door de lotsverwisseling van den dichterkastelein, later tooneelspeler Hennebo, die eerst door actiën zooveel won, dat hij eene buitenplaats kon koopen, die hij Actie-hoven noemde, om daarna even spoedig weer zijn rijkdom te verliezen, en zijn troost te moeten zoeken bij het tooneel. Voor wij afscheid nemen van de windhandel-periode rest ons nog inzage te nemen van een stuk, reeds door mij genoemd, dat ons doet zien, hoe de koorts de zieke maatschappij niet op eens verliet, maar zich nog eens in vrij hoogen graad verhief. Ik bedoel het blijspel Verwarde hedendaagsche Loteryhandel van G. TyssensGa naar voetnoot1). Op den titel lezen wij, dat het is gedrukt ‘in 't hoofd vol Muizennesten, by den laggenden Herakliet om de twede zotheid der Wereld; op 't eintje van 't Loterijjaar.’ In de narede worden wij nader over die zotheid ingelicht: ‘Wel regt voerd de Amsterdamsche Schouwburg deze Gulde zinspreuk: De wereld is een speeltooneel,
Elk speeld zyn rol, en krygt zyn deel.
't Geen wy, nu ruim één jaar voorleden, niet dan al te wel gezien hebben, in den hevigen storm van Actiewinden, die eenige van laag, hoog; en velen van hoog, laag heeft gemaakt; en 't schijnt dat nog een Windje van die dwaasheid in een groot deel herssen blyft waaijen, die, nadat deze Bubbelstorm is vergaan, hun voordeel in 't handelen der Loten beöogen, die nadat de wind van hun inbeelding zig verheft of verflauwd, ryzen of dalen; dus schynt de | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
alom berugte Rooknegotie in deze zeldzame koopmanschap weêr te herleven, en dus ziet men, dat geene zaak ter wereld zoo goed is, of een eigenbatig gemoed weet tot zyn voordeel die kwaad te maken, want niemant behoeft te denken, dat ik de Loteryen veroordeel, en die die gedagten heeft, lees maar aandagtig.... 't Negende Toneel van 't Eerste Bedryf, enz.’ Daar dit naschrift een stukje geschiedenis bevat, heb ik het nagenoeg geheel overgenomen. Wat nu den inhoud van het blijspel betreft, deze komt op het volgende neêr: Een oom is voogd over een neef en eene nicht, die voor elkander liefde opvatten. De oom vreest een huwelijk, daar hij dan verantwoording moet afleggen van de bezittingen zijner pupillen, en hij die meest in loterijbriefjes heeft omgezet; hij wil de nicht dus in een klooster zenden. De medevoogden komen er achter, en krijgen een bewijs in handen door het openen van een brief, en nu brengen zij den loterijlievenden oom tot rede. Bijzondere aandacht verdient dit stuk door innerlijke waarde niet. Aardig is het tooneel, waar de knecht en de meid het elkaar af willen snoepen, hun Heer het winnen van den grooten prijs mede te deelen, terwijl het ten slotte blijkt, dat de prijs op een nummer is gevallen, dat maar één cijfer verschilt. |
|