Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 262]
| |||||
Hoofdstuk XIII.
| |||||
[pagina 263]
| |||||
Hierop volgt een railleerend gesprek, dat ik in zijn geheel wil overnemen, daar het zeer goed geslaagd is:
Filipyn. ‘Een eerlyk mensch?’ Griet. ‘Wel ja, 'k ben eerlyk.’
Fil. ‘'t Heeft geen schyn;
Zo'n mooije meid zou in een herberg eerlijk zyn!’Ga naar voetnoot1)
Griet. ‘Myn goeije vlasbaard, wel wat of je al uit zult stooten,
Wel kei'ren dat 's een biest! 't ken loopen op twie pooten.
Beslab je bef maar niet. 'k Ben jou licht goed genoeg.’
Fil. ‘Heb jy wel ooit gezien twie biesten voor één ploeg?’
Griet. ‘Hoe zo?’ Fil. ‘Ik ben verliefd, en zo wy t' zamen trouwen,
Zel jy 't, al zie je scheel, met veel vermaaks aanschouwen.’
Griet. ‘Al weer wat nieuws, wel wis, wy zyn terstond gereed.
Een mosterdhaaler, een lakkei, een kaale neet
Praat mê van trouwen. Wel! men zou zyn reuzel scheuren!
Wie of verlieven zou op zo'n hansop met kleuren?’
Fil. ‘Geen mensch, dat weet ik wel: want daarom vraag ik 't jou,
Op hoop of jy nog zo barmhartig weezen zou.’
Griet. ‘'k Wil uit barmhartigheid de liefde wel verjaagen,
Door hulp van onzen knecht, al was 't met knuppelslagen.’
Fil. ‘Ik dankje meisje voor je gunst: je bent te plat:
Vind ik een spyker jy vindt altyd weêr een gat.’
Griet. ‘Ik heb geen tyd om meer te luist'ren naar je snappen.
Wat is er van je dienst?’
Nu beveelt hij een glaasje brandewijn. Alleen gebleven, besluit hij in Loenen te overnachten, en niet meer naar Amsterdam door te gaan. Toevallig komt zijn heer Eelhart ook juist aan, en hij begint hem nu verslag te doen van zijne zending. Hij moest namelijk een brief brengen bij zijns meesters meisje te Utrecht. Na veel omhaal brengt | |||||
[pagina 264]
| |||||
hij ter kennis van dezen, dat hij vernomen heeft, dat de vader het meisje wil doen huwen ‘Aan zeek'ren neef, een gek in quarto, ....
Die zotte vlaagen krygt door 't al te veel studeeren;
In 't kort bequaam om met de kap te promoveeren’.
Izabelle, zoo heet de schoone, wil zich echter niet zoo laten weggeven; zij ‘is niet meer.......’, de knecht wil zeggen in huis, doch de jonkman vreest het ergste, en barst uit in droefheid Filipyn stelt hem gerust, zij is niet meer te huis, maar zal wel bij hem terecht komen: ‘Dat duifje zal van zelf vliegen op je til’.
Eelhart wil nu naar Amsterdam; maar de poorten zullen gesloten zijn, hij zal dus hier overnachten. De waard komt, en zegt, wel plaats te hebben, maar niet veel, daar er twee heeren zijn, een oude en een jonge; de laatste is een praatziek geleerde, geëngageerd met de nicht van den ouden heer. Verder nog een dokter, die met den anderen geleerde voortdurend kijft en ook alchimist is. Eelhart begrijpt, dat hij hier samen is met den oom en voogd van zijn meisje, die hem niet persoonlijk kent. Filipyn ziet hierin geen bezwaar; integendeel, men kan zóó wat te weten komen van dien neef. Twee Amsterdamsche voerlui komen binnen; zij kennen den advocaat, doch hun stilzwijgen wordt gekocht. Zij hebben twee heeren gebracht uit Utrecht, die dan ook spoedig binnentreden en herkend worden als Izabel en hare dienstbode. Eelhart wil nu spoedig vertrekken, en beveelt zijn knecht het rijtuig te doen inspannen. Men hoort personen naderen, en vreest, dat de oom zal komen. Filipyn raadt de vrouwen aan, terstond in 't bed te kruipen en zich toe te dekken. Izabel en de meid doen het nog juist bijtijds, want de oom en de neef komen binnen. | |||||
[pagina 265]
| |||||
De neef, Raasbollius, scheldt steeds op den anderen geleerde, met wien hij in dispuut was. Eelhart mengt zich er in, en vraagt naar de quaestie. De tegenstander, Urinaal, komt binnen, en vervolgt den twist, terwijl de waard en Griet voor Eelhart de tafel dekken. Eelhart noodigt de overigen uit, doch zij hebben reeds geavondmaald. De twee geleerden vertrekken, om naar eene maan-eklips te gaan zien. Intusschen vraagt de oom van Izabel Eelhart om raad, daar zijne nicht gevlucht is, waarschijnlijk naar haar minnaar, een bon-vivant van de slechtste soort, naar hij vernomen heeft. Eelhart belooft hem de zaak uit te maken, als 't blijkt, dat zijne nicht in Amsterdam bij den bedoelden persoon is. De oom vertrekt, en de vrouwen komen uit het bed; doch de komst van den waard doet haar de schuilplaats weer opzoeken. Eelhart verzoekt den waard nu, in het geheim twee juffers te herbergen; na eenig aarzelen, in de vrees, dat er iets niet in den haak is, belooft hij haar eene kamer te geven; zij trekken zich dan ook daarheen terug. De twee voerlieden komen weêr binnen, en weten de personen weg te lokken door hun te zeggen, dat de geleerden ‘bakkeleijen’. Als nu allen weg zijn, snijden zij de ham uit, zoodat het zwoord alleen overblijft. De komst van Eelhart doet hen de ham in eene kist werpen. Eelhart en Filipyn zetten zich weer aan tafel; ook de waard komt op; van 't bakkeleien was niets aan. De oom en de geleerden komen ook binnen. De geleerden hervatten weder hun twistgesprek, waarbij schotels en flesschen aarde, zon en maan moeten voorstellen. Filipyn ontneemt hun deze voorwerpen, doch zij twisten door. Eelhart zal hunne quaestie uitmaken, indien zij hem hunne meeningen schriftelijk uiteenzetten; nu worden zij bedaard, sluiten vrede, en beloven elkander van weerszijden | |||||
[pagina 266]
| |||||
mededeeling van hunne ontdekkingen te doen. Filipyn wil intusschen de ham aansnijden, en bemerkt den diefstal. De waard is woedend. De geleerde neef ontkleedt zich en begeeft zich te bed. Ook de oom wil ter ruste gaan en neemt afscheid van Eelhart, die intusschen Filipyn weer gelast, het rijtuig te doen voorkomen. Eelhart klopt nu aan de kamer, waar Izabel is, en juist komt zij te voorschijn, als neef Raasbollius ontwaakt, en haar doet verdwijnen. De geleerde wil eene nieuwe uitvinding meedeelen, nl. eene nieuwe soort van schans. Ondanks Eelhart's tegenspreken bouwt hij van stoelen en kussens eene schans, doch de knecht werpt alles in duigen, en bombardeert Raasbollius met kussens. Deze neemt na eenige verklaringen gedaan te hebben omtrent zijne vinding het besluit bij zijn oom te gaan uitslapen. Nu komt Izabel te voorschijn, nadat de knecht het licht uitgeblazen heeft. Tegelijkertijd verschijnen echter de voerlieden, om de ham te halen. Hun messenslijpen, en spreken over buitverdeeling doen de vluchtenden het ergste vreezen. Filipyn vlucht in de kist. Als zij deze nu juist opendoen, vergeet de knecht alle voorzichtigheid, en schreeuwt luidkeels: ‘Hou dieven! dieven! brand! help! help! ik wordt vermoord!’
Waard, oom, neef, alles vliegt te voorschijn (de neef in zijn nachtgewaad), en loopt in verwarring dooreen. Griet komt met licht, en het blijkt dat dokter Urinaal Izabel voor den dief gepakt heeft. De oom herkent haar, begrijpt den toeleg en verwijt haar het ontvluchten. Hij wil haar en zijn neef opsluiten in een ‘beterhuis’, indien zij niet terstond met elkaar huwen. Evenmin als de nicht, heeft de neef nu lust er in, daar hij door zijne uitvinding fortuin denkt te maken. De oom vraagt Eelhart om raad. Deze zegt, den neef in 't | |||||
[pagina 267]
| |||||
beterhuis te zetten, en het meisje te geven, aan die haar lief heeft. De oom wil hier nog niet aan, en verwijt zijne nicht haar gedrag; deze zegt, alleen den bewusten minnaar te willen huwen. Eelhart maakt zich nu als die persoon bekend, en verwijt den oom zijne lichtgeloovigheid en 't lasteren van eens anders naam. Alles komt tot klaarheid, ook de diefstal van de ham. Algemeene verzoening. Raasbollius alleen, die het verbeterhuis voor zich ziet, roept uit: ‘'k Zal met myn blaasbalg [eene uitvinding van hem].....
Het heele beterhuis aan duizend stukken blaazen.’
Dit stukje heeft Langendyk terecht een kluchtspel genoemd, en dus niet, gelijk het Wederzyds Huwelyks bedrog, bedoeld als comédie de caractère. Hij had er echter wel degelijk eene bedoeling meê, zooals uit zijne opdracht aan Mr. E. Kraeyvanger blijkt:Ga naar voetnoot1) 't Gemeen zal zig slechts met de schors vermaaken,
De kenner ziet op 't nut, en 't pit der zaaken,
Hy merk' dan aan, dat kunst noch konstenaar
Geroskamd wordt: maar 't ydele gebaar,
En waanwysheid van winderige zotten.
Wat heeft hij nu gemaakt van een kluchtspel, dat tot doel heeft de schijngeleerden te roskammen? Naar mijn oordeel een niet onvermakelijk intrigestukje met levendige tooneeltjes, die wel geheel in 't kluchtspel en niet in de comedie van hoogere orde behooren, maar dan ook voorkomen in een kluchtspel. De teekening van sommige personen is daarenboven niet onaardig; ik noem vooral den knecht Filipyn. Dr. Jonckbloet zegt in zijne Geschiedenis der LetterkundeGa naar voetnoot2): | |||||
[pagina 268]
| |||||
‘De Wiskunstenaars golden en gelden nog voor het beste zijner stukken: evenwel ik weet niet waarmeê 't dien lof verdiend heeft. Ik beken, dat er levendige en vroolijke tooneelen in zijn..... maar als geheel heeft die klucht weinig te beduiden. Dat de samenkomst der verschillende personen in de herberg te Loenen door niets gerechtvaardigd wordt, laat ik daar, want zelfs de grootste lofredenaars van Langendijk zijn het eens over de “gebrekkige zamenstelling” zijner spelen, maar de kern van dit stuk, de strijd tusschen de twee Geleerden of de aarde om de zon draait dan omgekeerd, is noch op zichzelf, noch door de wijze, waarop hij gevoerd wordt, comisch of aantrekkelijk. De helden zijn hier zelfs als caricaturen niet vermakelijk.’ Is dit oordeel in allen deele te onderschrijven? Ik geloof van neen. Zeker is dit niet het beste van Langendyk's werken; zeker staat wat karakterteekening aangaat, wat schildering van zeden betreft De Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden veel hooger; waar is het ook, dat er aan de samenstelling veel ontbreekt, maar het eenige goede er van te noemen, dat er levendige, vroolijke tooneeltjes inkomen, is dunkt mij niet geheel juist. Wat de zamenstelling betreft, de fout van dit stuk zoowel als van de meeste reeds besprokene is gebrek aan eenheid. De strijd tusschen de geleerden hangt niet genoeg samen met de quaestie, die onze aandacht hoofdzakelijk in beslag neemt: de afloop van de ontvluchting, en het huwelijk van het jonge paar. Wel wordt door den strijd aan den dag gebracht welk een dwaas de pretendent van den voogd is, wel wordt de ontvluchting opgehouden door de mededeeling van eene uitvinding door een der geleerdenGa naar voetnoot1), en daardoor de ontdekking veroorzaakt, wel weigert de neef, dank zij zijne | |||||
[pagina 269]
| |||||
uitvinding de hand van Izabel, doch niet genoeg is de afloop afhankelijk van den strijd en de dwaasheid der geleerden. Deze is niet genoeg door de intrige, die onze nieuwsgierigheid opwekt, heen geweven. Toch is er hier vooruitgang in; er is samenhang. Een der geleerden is de pretendent, dus direct betrokken in de zaak. Daarbij boeit de intrige ons wel; wij zijn werkelijk nieuwsgierig, hoe die twee weg zullen komen te midden van een zoo rumoerige en gevaarlijke groep menschen als te Loenen bijeen zijn gekomen. Toevalligheid in het samenkomen te Loenen is er wel, maar toch is het niet onmogelijk, daar beide partijen over denzelfden weg van Utrecht naar Amsterdam-Haarlem wilden, en ook de minnaar instinctmatig den weg naar Utrecht koos bij zijn tochtje. Om die toevalligheid mogen wij Langendyk dus zeker niet te hard vallen, waar hij die doet plaats grijpen in eene kleine klucht, waarin het te doen is om aardige toestanden, en vroolijke tooneeltjes voor te stellen. Een grooter bezwaar, door Jonckbloet terecht aangewezen, ligt in den strijd van de geleerden zelve, die de toehoorders moeilijk boeien kan. Dat er echter niets comisch schuilt in de wijze, waarop die gevoerd wordt, en vooral door de plaats en de omstandigheden, dit stem ik niet zoo grif toe. Men denke: eene der partijen is eigenlijk uit, om het hem toegezegde meisje te achterhalen, raakt in twist over eene geleerde quaestie; de strijdenden nemen, om hunne stellingen beter te kunnen bewijzen, flesschen en borden van de tafel, waar andere gasten zitten te eten. Ten slotte worden die voorwerpen hun ontnomen, zonder dat hunne heftigheid hierdoor vermindert, integendeel, zij worden al driftiger, tot zij elkaar de boeken naar 't hoofd werpen. De knecht geeft hun den raad zich een goeden roes te drinken, dan zullen zij zien, dat zon en maan en wereld | |||||
[pagina 270]
| |||||
draaien; doch zijn meester, Eelhart, vraagt de quaestie op schrift. Dit doet hen bedaren, en nu elkaar wederzijds complimenten maken. Zulk een tooneel kan, goed voorgesteld, zeer vermakelijk geweest zijn, en het onbelangrijke of liever onaantrekkelijke van den twistgrond hebben doen vergeten. Opmerking verdient het, dat Langendyk in dit korte stukje minder lijdt aan de eentonigheid en omslachtigheid, die wij in de meeste stukken betreuren. Wat nu betreft de vroolijke, levendige tooneeltjes, ik wees reeds op het begin, ook door Jonckbloet vermeld; verder op het verhaal van den knecht, waarin hij zijn Heer telkens doet springen van ongeduld door uitweidingen. Een bijzonder grappig tooneeltje is dat, waar de dieven (de voerlui) met messen opkomen, om de ham te halen, en de vluchtenden meenen, dat het om hen te doen is, de knecht in de kist kruipt en de dieven juist die kist openen. Dan de verwarring, en de plotselinge verlichting waardoor blijkt, dat de Dokter Izabel (die als man verkleed is) voor den dief gepakt heeft, en haar ondanks alle tegenstribbelingen vasthoudt, tot de voogd (Anzelmus) haar herkent. Vervolgens ook, waar de voogd Eelhart beschuldigt, en deze de rollen omkeert, door hem van lichtgeloovigheid en laster te betichten.
Het denkbeeld van de schaking, en de samenkomst van de verschillende partijen in een herberg is niet van Langendyk zelf. In 1690 was er van de hand van J. van Ryndorp verschenen een blijspel De geschaakte bruid of de verliefde reizegers. Dit heeft Langendyk zeker het denkbeeld aan de hand gedaan. Een kort overzicht van dit slecht ineengezette, maar in levendigen stijl geschreven stukje zal het duidelijk maken. | |||||
[pagina 271]
| |||||
Een jonge man uit den Haag komt met zijn knecht in eene herberg buiten Brussel. Hij is op weg naar Parijs, waarheen een meisje, Izabella, dat hij liefhad, met een Franschman gevlucht is. In die herberg komen ook twee jonge dames, waarvan de eene ten diepste bedroefd is over den dood van haar bokje, en de andere voor hare vriendin afleiding wil zoeken. Daarna komt ook nog aan een vader met zijne dochter, die verloofd is aan zekeren Anzelmus, waarin zij echter bitter weinig zin heeft. Vader en dochter zullen den bruigom hier ontmoeten. Intusschen wordt de Haagsche jonkman tot over de ooren verliefd op de bruid, en vergeet zijn eigen meisje. Hij weet haar door liederen, die hij maakt en door eene der twee eerstgekomen dames laat zingen, zijne liefde te verklaren. Intusschen komt de bruigom, eene weinig aantrekkelijke figuur, met zijn vader. Deze herkent de dames van het bokje als buren. Allen te zamen verlaten de kamer, om te gaan eten. De Hagenaar blijft even achter, om zijn knecht te waarschuwen, dat hij de bruid zal zien te schaken. Eenige knechts, voerlui en de meid van den herbergier spreken te zamen. Spoedig komt de waardin met de bruid terug; zij heeft eene ongesteldheid voorgewend, en gaat nu naar hare kamer. Zij spreekt met den knecht van den Hagenaar af, dat zij op een kloppen aan haar deur gereed zal staan, om zijn meester te volgen. In het tweede bedrijf zien wij een der voerlui liggen slapen op eene bank. Stilletjes komen de Hagenaar en zijn dienaar, kloppen, en het meisje volgt hen. Allen vertrekken. Een der knechts komt op, en de slapende, die droomt, dat hij met wilde paarden rijdt, slaat hem met de zweep; de andere slaat terug, de droomer ontwaakt en schreeuwt: ‘Och Vrinden, sta me by, men wil me hier vermoorden’.
| |||||
[pagina 272]
| |||||
Allen snellen toe, sommigen ongekleed. De waard komt met een emmer water, denkende, dat er brand is, en stort dien uit over een der knechts. In de drukte zoekt de vader zijne dochter, en ziet, dat zij gevlogen is. De knecht van den Hagenaar komt terug, en zegt, dat de gevluchten te water zijn geraakt, en in een kapel gebracht. Eenige monniken, die naderen, kunnen het getuigen. Deze komen binnen, en zeggen vóór haar dood aan 't meisje beloofd te hebben, de vergiffenis des vaders voor hare vlucht te zullen verwerven. Deze, in zijn smart, zegt haar te vergeven; ja, al zou zij nog leven, en willen trouwen met wien zij wilde, hij zou het toestaan. Nu werpen de monniken hunne kappen af, en blijken te zijn de schaker en de geschaakte. Ondertusschen heeft Anzelmus liefde opgevat voor het meisje dat over haar bokje treurt; daarom verzet hij zich niet, integendeel hij vraagt de hand van de treurende, die nu hare smart op zijde zet. Zoo eindigt alles zeer gelukkigGa naar voetnoot1). Zooals men ziet, zijn er vele punten van overeenkomst tusschen Langendyk's kluchtspel en dit oudere stukje; het lezen of zien vertoonen van het laatste moet den dichter van het eerste op het denkbeeld van de intrige gebracht hebben. Dat dit werkelijk het geval is, daaraan valt bijna niet te twijfelen. Het bijeenkomen in een herberg van een meisje en haar vader of oom met den verloofde, waarin zij een tegenzin heeft, en den persoon, dien zij lief heeft, het ontvluchten en de verwarring, waardoor het ontdekt wordt, het ten slotte tot stand komen van eene verzoening en eene verloving van het paar vinden wij in beide stukken. Maar ook in | |||||
[pagina 273]
| |||||
bijzonderheden vinden wij een bewijs voor bekendheid van Langendyk met Ryndorp's stuk: de eigenaardigheid van den bruigom (die zijne bruid zijne halve ziel noemt, die van zijn halven vader spreekt in de Geschaakte Bruid, die een van de dwaze typen is in de Wiskunstenaars); het ontdekken van de vlucht tengevolge van handelingen gepleegd door voerlui; het te voorschijn komen van de heeren in nachtgewaad; ook de jonge heer en zijn spotachtige knecht en hunne verhouding onderling, zelfs enkele namen als Izabel en Anzelmus. Maar ondanks vele punten van overeenkomst is het kluchtspel van Langendyk iets geheel anders geworden. De samenstelling staat ongetwijfeld veel hooger. Bij Van Ryndorp is er eigenlijk niets gemotiveerd; zijn stuk is eene klucht, eene grap; bij Langendyk vinden wij een geregeld stukje met een goed verloopende intrige, die ongetwijfeld onze nieuwsgierigheid opwekt. De personen zijn natuurlijk, hunne handelingen meestal gemotiveerd. Alleen de wiskunstenaars zijn wat overdreven, maar dezen wilde hij ook juist belachelijk maken: hij overdreef dus opzettelijk. De schaking is hier echter niet onmogelijk, zelfs niet onwaarschijnlijk. De laster, over den minnaar verspreid, maakt, dat men hem moedig en als beleedigde kan zien optreden, en tevens, dat de oom een meer eervolle rol speelt, daar hij alleen te lichtgeloovig was. Daarbij is het geheel veel beschaafder, en zijn de grappen door ieder zonder blozen aan te hooren. Langendyk's stuk vond zelf weder eene navolging in het kluchtspel: De arglistige Juffer bedroogen of gevlugte Tooneelspeelster agterhaalt. Kluchtspel. Gedrukt voor den auteur, zonder jaar. Het is opgedrageu aan mejuffrouw A.V.R. of de Arglistige Tooneelspeelster. In het stuk wordt zij Adriana genoemd. Wie hier bedoeld werd, is niet zeker uit te maken, daar de letters niet | |||||
[pagina 274]
| |||||
geheel uitkomen, doch waarschijnlijk is hier gemeend A.V.S., d.w.z. Adriana van Schagen, geboren Maas, die om wangedrag in 1741 of 1742 het tooneel verlaten moest. Dit pamflet wordt door van der Marck in zijn Naemrol van Tooneelspellen toegeschreven aan Nachtegael; de tooneelstukken, die op zijn naam staan, loopen van 1719-1728, dus zou dit met de jaartallen uitkomen, daar het ongeregelde leven van de beroemde tooneelspeelster langeren tijd duurde. In genoemd stuk wordt de ontvluchting en het terugbrengen vermeld van een jongmensch, die een speelreisje ging maken met de actrice. Een tweede minnaar draagt den naam Eelhart, de knecht heet Flip, de herbergmeid Griet. De oom en voogd van den jongeling haalt den voortvluchtige terug. Wij zien direkte navolging. Aan de actrice wordt een slecht gedrag ten laste gelegd; een ander gelooft het niet, doch krijgt tot antwoord: ‘Wat quade tong, myn heer! geloof hier in uwe oogen,
Of hebben die u te Delfshaven dan bedroogen
In de Wiskonstenaars, ....’
Volgt het verhaal van hare misdraging op het tooneel. De Wiskunstenaars waren dus in Delfshaven vertoond; daar had de persoon gezien, dat zij zich misdroeg; toch had hij haar lief en vluchtte met haar. Op dit voorval maakte nu NachtegaelGa naar voetnoot1), bekend als hekeldichter, eene klucht, in navolging van de Wiskunstenaars.
De Wiskunstenaars of het Gevluchte Juffertje werd voor den eersten keer gedrukt in 1715 bij Lescailje en Rank en heette toen een kluchtspel. Daarna verscheen het in den eersten druk der Gedichten in twee deelen, van 1721. De | |||||
[pagina 275]
| |||||
derde druk zag het licht bij D. Ruarus, 1730. Een titelvignet vertoont den bijenkorf met het gewone onderschrift, geëtst door T.F. Walter. Behalve in het vignet, verschilt het titelblad met dat van den eersten druk door de bijvoeging, dat het de derde is, ‘van den Dichter overzien’, en door de qualificatie van het stuk als ‘blyspel’. Het overzien heeft enkele spelfouten doen verdwijnen, en enkele teekens doen veranderen; de naam blijspel hangt samen met eene verdeeling van het stuk in drie bedrijven. Alle veranderingen zijn echter geene verbeteringen; zoo b.v. in het eerste tooneel, waar Langendyk, bij het roepen der verschillende namen, er een heeft weggelaten, en de asyndetons vervangen door verbindingen met en. In den vierden druk, den herdruk der Gedichten, komt het weêr in één bedrijf als kluchtspel voor, met dezelfde spelling enz. als in den eersten druk. In 1784 kwam de vijfde druk uit te Amsterdam. Daarna werd het overgedrukt in het Klassiek Letterkundig Panthéon met den Don Quichot en den Papirius 1854. Het aantal drukken is dus niet zoo groot als van den Don Quichot en het Wederzyds Huwelyks bedrog. In dezelfde uitgave van in 't Fransch vertaalde tooneelstukken, die ik reeds bij den Don Quichot genoemd heb, komt ook eene vertaling voor van de Wiskunstenaars, die tot titel draagt: Les mathématiciens ou la jeune fille en fuite, comédie en 3 actes par P. Langendyk. In de exemplaren van den 1en en 3en druk, aanwezig op de Bibliotheek der Maatsch. van Ned. Lett. te Leiden, zijn ingevoegd eenige plaatjes. In den derden druk:
| |||||
[pagina 276]
| |||||
Het klucht- of blijspel De Wiskunstenaars werd van 1760 tot 1800 bijna elk jaar opgevoerd, meestal als nastukje, meermalen twee keer, eens drie keer in één speelseizoen. Na 1800 werd het minder dikwijls gegeven. In de verzameling van programma's (Hilman), die loopt tot 1859, wordt het slechts vijf malen vermeld; de laatste keer, dat het voorkomt, is den 17en December 1835. |
|