Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 231]
| |||||||||||||
Hoofdstuk XII.
| |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
den boer is, maar een aangenomen kind, dat zij voor een voorkind heeft uitgegeven. Alida is zeer verschrikt. ‘Wat zegt gy moeder, hebt gy lust met my te speelen?’
Nu komt het verhaal, hoe de boerin meid was bij Alida's ouders, hoe zij daarna trouwde, haar man verloor, en met een kind bleef zitten; hoe zij weer bij hen in huis terugkwam; hoe haar kind stierf, daarna Alida's moeder overleed, haar vader op reis moest, en zij de zorg voor het kind op zich nam; hoe de vader nooit terugkeerde. Zij noemt den naam haars meesters, en de oom is ten hoogste verblijd; want het is een vriend van hem, die door de Turken gevangen was genomen, doch nu juist op weg naar huis is. Anzelmus moet echter weg, daar hij met de schuit meêwil. Ferdinand is blijde, maar Alida diep bedroefd: ‘Ach moeder! ik zal u altyd myn moeder heeten;
Gy hebt my, als uw eigen bloed,
Uit liefde, in deugden opgevoed; enz.’
Vooral smart het haar, dat de moeder haar Juffrouw noemt: ‘Ach! ik kan aan u verklaaren
Dat ik ontsteld ben! noemt gy my
Nu juffrouw, moeder?’
Onder het spreken komt de vader, of, zooals nu gebleken is, de stiefvader, aan, vrij wel beschonken. Ferdinand en zijn knecht trekken zich terug. Kees, deftiger Krelis Louwen, komt aanzwaaien: ‘Stae vast! Daer stae 'k nog op één bien.
Ze meugen zeggen van Kees Krynen wat ze willen,
Zen drank is evel goed. (Stae vast, Kees, op je spillen,
Stae, Keesje, stae.) Begut dat sop
Voel ik warentig in men kop.
Ik heb van nacht niet meer as twie stoop wyn 'ezoopen.
Maar 't bier had murrig in, dat 's in men kop 'eloopen.
(Stae, zek,) het kan van 't bier niet zyn:
Maar 't leste zoopje brandewyn
| |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
Dat heit 'et 'em 'edaen, ho! ho! dat 's al 'evongden.
Is daer myn huis niet? ja daer is myn huis; gangs wongden
Hei, holla, hei! waer bin je Klaer?’
Klaar, zijne vrouw, komt op hem af, en vraagt: ‘Hoe kom je weer zoo dronken vaêr?’
Kees. ‘Wat zeg je morsebel? 'k bin evenwel wat dronken.’
Klaar. ‘Gaa voort naar bed, vaêr: want je bint al vry beschonken.’
Kees. ‘Nâ bed? dat zal je liegen, pry,
Ik bin niet dronken: dat bin jy;’
Alida. ‘Ei vader, als 't u blieft wil wat te bed gaan leggen.’
Kees. ‘Wel lari, heb je meê wat teugen me te zeggen?’
Alida. ‘Ach neen ik, vader, niemendal.’
Kees. ‘Nou graain niet maaisje, bin je mal?
Ik zeg het teugen jou allien maer om te gekken:
Maer raep die stok op.’
Hij zoekt nu weer twist over zijn adeldom, en eindigt met eene bastonnade. Nu schiet Ferdinands knecht te voorschijn, en slaat den boer, om hem te dwingen naar bed te gaan. De uitslag toont, dat het middel goed was, althans Kees gaat naar binnen, mompelend: ‘Nae bed Kees. Deze vent is toch niet van te haelen.
Stae Keesje.’
Zijne vrouw klaagt over haar lot: ‘Och, wist ik raad om hem dat maalen af te leeren!’
Ferdinand verzint nu iets. Hij wacht op de plaats van zijn oom acteurs, die een door hem vervaardigd stuk hebben opgevoerd; zij speelden zoo goed, ‘En 't is fatsoenlyk, dat men dan,
Indien men het vergelden kan,
Hen ergens nood, 't zij aan den Overtoom, Halfwegen,
In 't Oude Doolhof, of waar dat men is genegen:
| |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
En ik begryp het nu eens hier:
'k Kan op de hofstê meer pleizier
Aan gasten geeven.’Ga naar voetnoot1)
Met die acteurs zal hij Kees eene poets bakken, die hem zal leeren, liever boer dan groote heer te zijn. De boerin vindt het goed, wanneer men haar man maar geen kwaad doet. Ferdinand verklaart nu, dat men haar man in een koning zal veranderen, waarop Alida zegt: ‘Dat zal dan gaan als Cats heeft in zyn boek geschreven,
Van een die tot een graaf van Holland wierd verheven,
Dat is te zeggen in den schyn.’
Nu komt de knecht, en een der inmiddels verschenen acteurs met den dronken boer aandragen, die in diepen slaap gedompeld is. Tweede Bedrijf. Tooneel: eene kamer in het huis van Ferdinand. Op een ledekant ligt Kees te slapen. Men praat over de manier, hoe de klucht te spelen. Een zal in een beerenhuid zich voor de deur leggen. Een ander zal als dienaar bij het bed staan. Eene trompet klinkt, en Kees ontwaakt: ‘Wel hoe! waer bin ik hier? ô seldrement! gans vyven!
Dit is myn huis niet! 'k zel myn oogen nog eens wryven.
Waer bin ik? droom ik ook? ja wel,
Ik weet niet wat ik denken zel:
Ik ben nou wakker, en ik slaep niet meer; zou 'k mienen?
Wel ja, 'k bin wakker: ik stae ummers op men bienen;
'k Ben wel te weeten wakker. Maer
Wat is hier alle dingen raer!
O Sinte Julfus! wat is dit een mooije weuning!
't Lykt wel een kamer van een prins of keuning!
Hoe kom ik op dit mooije bed?
| |||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||
Wie drommel heit me hier 'ezet?
O Pinpernikkel! hoe bin ik hier in 'ekomen!
Ei bin ik gek, ik leg nog op myn bed te droomen:
Maer evenwel....ik hoor daer wat!’
Hij ziet namelijk den beer, doch de zoogenaamde bediende stelt hem gerust, spreekt hem aan als Vorst, en vraagt hem, of hij onrustige droomen heeft. Kees begrijpt er niets van. Hij vraagt: ‘Wel maetje lief, wat zeg je daer?
Ben ik je keuning? Dat is raer!
Wel man, het schort je zelf in 't hoofd,
Ik ben een melkboer, en gien keuning, zoete vaertje,
Ik hiet Kees Louwen, en myn wyf 'er naem is Klaertje.’
De dienaar beweert, dat hij Alexander de Groote is. Nu komt Ferdinands knecht als dokter. Hij zegt, dat het gastreeren met zijne veldoversten hem ziek heeft gemaakt: ‘Een heete damp, die uit de maag
Komt ryzen, baart u deeze plaag;
Gy zyt in eenen slechten staat;
Ja ziek tot in den vierden graat,
Uw pols loopt puur te post: dies dien ik te ordonneeren,
Dat myn ap'theker u koom' zevenmael klisteeren.’
Daar heeft Kees geene ooren naar; evenmin wil hij innemen van de geneesmiddelen, die de dokter hem voorschrijft. De dokter en de dienaar vertrekken; Kees blijft alleen, en spreekt nu in zich zelf: ‘Wat of ik hier van denken zel?
Zy bruien heen? ik vrees 'et zel hier wongder daegen!
Ik loof 'et is heur in de harsentjes 'eslaegen.
Of zou ik ook een keuning zyn,
| |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
En weeten 't niet? dat heit gien schyn;
Had ik 'et ooit 'eweest ik zou 'er wat of weeten,
Men naem is ummers Kees? wis, 't is me niet vergeeten.
Men eige wyf hiet ummers Klaer?
En Louw de melkboer was men vaêr?
Wel ja, hoe ken ik dan, terwyl ik leg te droomen,
En zongder dat ik 't weet, een keuningdom bekoomen?
Maer zacht, ik heb de zaek êgist;
Heur keuning is misschien 'emist,
En ik zel meugelyk die keuning net gelyken.
Ik zel me houwen of ik 't ben. 'k Zel daer iens kyken
Of deuze deur .... Och! daer is weêr
Die seldrementsche ruige beer!’
Op zijn hulpgeroep verschijnen nu vele zoogenaamde hovelingen. Weer twijfelt de boer, hoe alles in elkaar zit, doch hij besluit zich maar te schikken in zijn lot. De dokter wil hem weer eene laving toebrengen, doch hij verkiest een pijp tabak en een zoopje. Men komt nu aandragen met Perzische kleederen en kroon en scepter, om den Koning te kleeden. Terstond eischt deze tabak en jenever; hij geeft zijn scepter aan een hoveling, en slaat vuur: ‘Daer hou dat ding, en blyf wat staen.
Ik zal 'er iens de brangt in slaen.’
Een hoveling leidt nu een gezant binnen, een Indiaan, die komt uit naam van Prins Ferdinand, zoon van Porus. Hij meldt, dat deze een strijd verlangt, waarin een van beide partijen vernietigd zal worden. Doch de Prins wil zijne dochter tot vrouw. Zoodra Kees dit hoort, valt hij uit: ‘Neen zwartsmoel, of gezant, jou moeite is hier verloren:
Ik geef haar niet aan Ferdinand.’
De gezant veinst in toorn te vertrekken. De Koning-boer verlangt te eten en te drinken, hoewel de dokter het hem eerst wil afraden. | |||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||
Derde Bedrijf. Tooneel: tuin van Ferdinands oom; een gedekte tafel. Al de deelgenooten van de klucht, benevens de boerin en Alida, bespreken den verderen loop der zaak. Eenig gerucht doet allen, behalve het zoogenaamde gevolg van Alexander, vertrekken. Kees komt op, en zet zich aan tafel. Onder het eten wordt er gedanst. Nu komen de boerin en Alida weer op, in hare gewone kleeding, en worden begroet als Statira en hare dochter, tot groote verwondering van Kees. Alida klaagt, dat de Indianen zeker zullen komen, daar de gezant vreeselijk gedreigd heeft. Kees is overmoedig: ‘Hy zel dan op zyn wammes krygen’.
Als er echter een groot gerucht, en 't klinken van wapens gehoord wordt, en de hovelingen verschrikt ‘verraad!’ roepen, vlucht Kees in huis. Ferdinand komt op met gewapende Indianen en een trompetter. Hij wil onderhandelen met Alexander den Groote. Er wordt een gesprek gehouden met een der zg. hovelingen, die uit een venster kijkt. Van weerszijden komt nu een geblinddoekte parlementair, die elkaar omverloopen. Die van Alexander vertelt, dat Kees in den kelder verscholen ligt. Hij komt nu echter voor den dag, en een verdrag wordt opgemaakt, waarbij Alida aan Ferdinand tot vrouw gegeven wordt. Nu ziet Ferdinand op eens zijn oom naderen, en verjaagt allen; hij zelf gaat zich spoedig verkleeden. De oom treedt op met den lang verloren vader van Alida. De beer komt voor den dag, en verschrikt de bezoekers, doch hij maakt zich als de tuinman bekend. Nu komt Ferdinand in gewone kleêren terug, en verneemt, dat zijn oom, op de schuit wachtende, den vader van het meisje heeft ontmoet, en toen maar met hem is teruggekeerd. Intusschen verschijnen allen, de auteurs en Kees | |||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||
met zijne familie. De vader van Alida wendt zich tot de boerin, die haar stiefdochter aan hem voorstelt: ‘Alida zie hier uw lieven vader.’
Kees begrijpt die verhouding niet: het voorkind van zijne vrouw is eene dochter van dien heer! Deze vraagt nu, wie hij is. Kees raakt geheel in verwarring: ‘Ik ben heur vaêr......
Ik ben... laet zien...ik ben...ne, keuning Mallesander.’
Deze woorden doen den vader van Alida in hem ook een acteur zien. Intusschen herkennen de oom en Kees elkaâr, en zoo komt de laatste tot de ontdekking, dat hij werkelijk geen koning is; Ferdinand legt hem nu uit, hoe de vork in den steel zit, en Kees vraagt zijne vrouw vergiffenis. Alles is nu in orde, en een ballet ter eere van de komst van Alida's vader wordt door de acteurs uitgevoerd. Als slot zegt een van hen: ‘Wel is het spreekwoord waar, in deezen Alexander:
Men kleede een ezel in 't satyn;
't Zal nochtans maar een ezel zyn.’
Zie hier den inhoud van een der meest toegejuichte stukken van Langendyk. Welken indruk maakt dit ‘kluchtig blyspel’, zooals Langendyk het noemde, op ons? Ondanks enkele vervelende tooneelen, eene zekere langdradigheid en omslachtigheid in de manier van uitdrukken, ondanks zéér enkele platte uitdrukkingen, laat zich deze Klucht zeer goed lezen, ja vermaakt ons bepaald. Vele gedeelten, tooneeltjes, uitdrukkingen brengen ons een glimlach op de lippen. Wanneer wij nu daarbij in aanmerking nemen, dat Langendyk zelf dit stuk als eene uitgewerkte klucht, geenszins als een | |||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||
blijspel beschouwde, dan kunnen wij niet anders dan hem lof toezwaaien over dit stuk, dat in vele opzichten verre boven het Wederzyds Huwelyks bedrog en den Zwetser staat. Wanneer ik dit zeg, bedoel ik daarmede niet, dat er geene aanmerkingen te maken zijn; integendeel, die zijn er, en zelfs vrij belangrijke, doch daarover straks. Zien wij eerst, op welke wijze Langendyk dit stuk beschouwde: ‘Het zal sommigen mogelyk vreemd dunken,’ zegt hij in een voorbericht, ‘dat ik dit spél den Tytel van Kluchtig Blyspél geeve; omdat men meerendeels gewoon is een spél van een enkeld Bedryf een Klucht, en een van drie of vyf Bedryven een Blyspél te noemen; ik heb zulks gedaan, omdat dit spél, schoon 't in drie Bedryven geschikt is, een Klucht zoude kunnen genoemd worden; dewyl 't een kluchtig geval behelst.’ ‘Ook ben ik van gevoelen dat men een spél, waarvan de geschiedenis als onder gemeene persoonen voorvallende, verbeeld wordt, dus behoorde te noemen, om een onderscheid te maaken tussen spelen die een ernstiger taal vereischen, naamelyk: zulke, waarin zich hevige hartstochten van liefde en haat onder persoonen van staat opdoen, met tussenpoozingen van blyschap en droefheid, tot dat zy in volle vreugde eindigen; deeze komen dunkt my beter den naam van Blyspél toe.’ Op de minder zuivere onderscheiding, alsof alleen het verschil in stand onderscheid maakte, en onder de geringste klassen in de maatschappij niet even goed hevige liefde en haat voorkomen, wil ik hier nu niet wijzen; ik wil slechts door deze aanhaling doen zien, hoezeer Langendyk alleen bedoelde een kluchtig voorval te dramatiseeren. En dit heeft hij gedaan op verdienstelijke wijze. De situatie is op zichzelf reeds comisch, doch Langendyk heeft er al het | |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
comische duidelijk van doen uitkomen; heeft, door het er om heen groepeeren van aardige tooneeltjes, een geheel er van gemaakt, dat ook op ons, lezers uit eene latere eeuw, nog een goeden indruk maakt, en dat op het tooneel zeker zeer moest bevallen. Fijne karakterteekening is er niet in te vinden, is er ook niet in bedoeld. De meeste figuren zijn in ruwe omtrekken goed geschetst, doch ook alleen zeer ruw. Kees is een echte boer; door het spelen in de loterij rijk geworden, laat hij zich door vrienden opwinden tot allerlei dwaze denkbeelden en plannen. De vrienden houden hem, den gullen traktant, lang in de herberg bezig, zoodat hij dronken thuis komt. In zijne dronkenschap wordt hij ruw, en slaat zijne vrouw. De zorg van vrouw en stiefdochter bij de met hem gespeelde klucht bewijzen, dat alleen de kwade dronk hem zoo hard maakte. In zijn veranderden toestand schetst Langendyk hem zeer goed. Reeds zagen wij uit verschillende aanhalingen, hoe hij heen en weer geslingerd wordt door twijfel. Voor een vechtpartijtje onder boeren, om een ‘sneetje te leggen’ was hij niet bang, maar als een vreemd leger hem heet te overvallen, kruipt hij in den kelder. Als hem later blijkt, dat hij toch Kees is, vraagt hij vergiffenis aan moeder de vrouw, en ziet van zijne dwaze plannen af. Zoo'n boer kan men zich best voorstellen. Zijne vrouw is ook eene zeer natuurlijke boerenvrouw, gekenmerkt door gehechtheid aan het haar toevertrouwde kind. Ferdinand is de gewone minnaar, maar die door zijn verzet tegen een huwelijk uit berekening, onze sympathie wint; de oom is ook een goede figuur, hoewel slechts aangegeven: hij wil voor zijn neef liefst een schitterend huwelijk, maar als deze standvastig weigert, en hij de innemende persoonlijkheid van Alida ziet, geeft hij toe. Alida | |||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||
eindelijk is de geliefde, zooals men er honderden op het tooneel ziet; zij toont door hare bedeesdheid bij de vraag van den oom, en door hare liefde voor de pleegmoeder en zorg voor den pleegvader, een goeden aard te bezitten. Die liefde voor hare pleegmoeder had wat duidelijker uitgedrukt kunnen worden, al blijkt ze uit enkele smartelijke uitroepen, als zij hoort, dat deze hare moeder niet is. Men moet zich dit echter aangevuld denken door de houding, door eene neerslachtige uitdrukking van gelaat, terwijl hare pleegmoeder met den oom spreekt. Daardoor zal het tooneel van de ontdekking veel winnen. De knechtsrollen zijn vrijwel mislukt. Alleen als dokter voldoet die van Ferdinand, Filippyn. De grappen, die zij hier en daar tusschen de gesprekken werpen, b.v. in het eerste bedrijf, beteekenen niet veel. Reeds had ik gelegenheid op enkele bijzonder geslaagde tooneeltjes of aardige uitdrukkingen te wijzen: ik wil er nog eenige bijvoegen. Als Kees dronken is, en met slaan dreigt, zegt zijne vrouw, dat hij haar toch niet van gedachte zal doen veranderen. Hierop spreekt Kees: ‘Dat 's waar, daar dacht ik niet eens op:
Je hebt een styve norse kop.’
Daarom mag hij zijn trouwdag wel vervloeken; hij is door haar verleid. Als zijne vrouw nu zegt, dat hij zelf haar gevraagd heeft, volgt deze beschrijving van de vrijage: ‘Wel neen ik (holla stae! stae vast!) dat weet je beter,
Jou slimme pry: je trok eerst zelver aan de veter:
Wangt as ik melk brocht an de deur,
Dan quam jy altyd zelver veur;
Dan was 't ten eerste: Kees, wel heer wat ben je zind'lyk
En net op al je goed! wat bin je altyd vrindlyk!
'k Loof dat dat gouwe knoopen zyn?
| |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
Wat zegje Krelis, ben ze fyn?
Dan ik weer, ja 't is goud, myn zoete suikerdiefje,
Ik heb ze van peet Guert 'ekreegen, engelliefje.
Dan jy weer. Wel ik zie het nou,
Je hebt een puntelyke vrouw,
Je vrouwtje moet jou om je deugden zeer beminnen:
Ik ken 't wel merken. Wel! ik zeg gelukkig binnen
De mannen, in den echtenstaet,
Met zukke vrouwen, kameraet.
Toen zaaide ik daer weer op, neen, neen, myn uitgeleezen,
(Stae Kees, stae vast.) Je mient dat ik 'etrouwd zou weezen?
Neen zeper, tot men groot verdriet
Ben ik nog zo gelukkig niet.
Enz. Enz.’
Zeer terecht zegt dan ook Jonckbloet: ‘Hoe levendig is niet het verhaal dat Kees doet van zijne vrijage, waarbij men genoopt wordt aan Brederoo te denken.’ Eene aanmerking is er echter tegen, namelijk, of het wel aannemelijk is, dat een dronken boer een zoo geregeld verslag zou geven van een feit. In het ‘Toen jy weer’, ‘Toen ik weer’ ligt wel iets, dat goed bij den waggelenden Kees past, maar toch de gesprekken volgen te juist, de draad is te goed vastgehouden. Zeker voldaan zal ook hebben het tooneel, waar de boer te midden van een talrijk, deftig gekleed gevolg zijn lever houdt, en, met kroon en scepter voorzien, neêrzit, en terstond tabak en een zoopje eischt; dit wordt hem gebracht, en hij geeft even zijn scepter over, om aan te pijpen. Het besprenkelen met reukwater bevalt hem natuurlijk niet: ‘Hou op jou dreumis, ben je gek!
Je spat met water in men bek.’
Aardig is ook het informeeren van Kees naar de plaats, waar hij zich bevindt: ‘Maar .... zeg me nou,
In welken land wy zyn ......’
| |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
Hoveling: ‘Wy zyn nu in het Koninkryk
Van Babel.....’
Kees: ‘Te Babel zeg je? hoe veer leit
Dat hier van daen?’ Hoveling: ‘Zyn majesteit
Is nu in Babel.’ Kees: ‘Wel wie heit 'et ooit 'eleezen!
Hoe veer zou Babel wel omtrent van Haerlem weezen?’
Hov: ‘O groote Vorst, in uw gebiet
Ken ik geen stad, die Haerlem hiet.’
Kees: ‘Dat 's raer! wel mannen dut gaet myn verstand te boven.
Je kent wel Amsterdam, dat zou ik vast gelooven?
Dat is 'er derdalf uur van daen,
Wanneer we met de trekschuit gaen.’
Hov.: ‘'k Heb nooit geen Amsterdam of trekschuit hooren noemen,
Zyn majesteit belieft zyn reden te verbloemen.’
Kees: ‘Wel Amsterdam dat is een stad
Die overvloeit van geld en schat,
Daer ken men al wat in de worreld is verkoopen;
Ik heb 'er menigmael met karremelk 'eloopen.’
Een aardige zet van Ferdinands knecht is de volgende. De boerin zegt, dat haar man zóó vast slaapt, als hij dronken is, ‘Dat hoe ik woel en stoot in 't bed; hy blyft aan 't ronken
Hy rolde laatst eens van het bed.’
Nu merkt de knecht op: ‘Je gaf hem dan misschien een zet.’
De boerin loopt er (naïef of oolijk?) over heen, en zegt: ‘'t Kan weezen, in myn droom, 'k weet dat niet vast te zeggen;
Althans ik vond hem op de vloer, des morgens leggen.’
Heb ik tot nog toe vooral het goede in den Krelis Louwen doen opmerken, nu is het tijd ook op de fouten te wijzen. Vooreerst dan, dat er niet genoeg eenheid van handeling in | |||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||
is, d.w.z. dat de huwelijksquaestie niet genoeg samenhangt met het feit van de verbetering van Kees. Deze is toch alleen de pleegvader en kan Alida niet beletten te huwen; het belang, dat het jonge paar bij de denkwijze van den boer heeft, is alleen, dat zij niet graag zouden zien, dat de boerin er onaangenaameden door had met haar man. Wij hebben dus hier in geringere mate dan in den Don Quichot de fout, dat de spil, waarom alles draait, niet het feit is, dat bij de expositie en bij het slot het meest de belangstelling wekt: de verbetering van Kees is het feit, dat het middelpunt van de klucht vormt, terwijl bij expositie en slot de vraag, of het huwelijk van Ferdinand en Alida zal doorgaan, op den voorgrond treedt. Had Langendyk het huwelijk afhankelijk van de verbetering van Kees kunnen voorstellen, dan zou de eenheid gered zijn. In den toestand, verhouding en geschiedenis der personen is verder veel gezochts, en veel, dat zoo niet geheel onmogelijk, dan toch zeer toevallig en onwaarschijnlijk is. Voor lezers van onzen tijd zijn er ook enkele aardigheden in, die minder gepast schijnen, enkele woorden, die plat klinken, doch deze zijn zeer weinig in aantal, en dan nog van een gehalte, dat zij, bij die van andere kluchten vergeleken, bijna niet plat zijn. Wat de versmaat van dit kluchtspel betreft, deze heeft het volgende schema: twee regels elk van vier jamben en twee regels van zes en een halve jambe. Vooral voor een klucht leent zich deze maat beter dan een uit geheel even lange regels bestaande. In zijn voorbericht zegt Langendyk: ‘Ik heb een trant van vaerzen in dit spél gebruikt die, myns oordeels, best voegt om myn personaadjen met een styl die hunne hoedanigheid vereischt te laaten spreeken....Korte en lange vaerzen door malkander gerymd, konnen weinig behaagen, dewyl die vaerzen te veel stooten in 't leezen, en | |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
die trant ook van de regelen der dichtkonst te ver afwykt.’ Terecht zag Langendyk in, dat de regelmatige, lange regels voor een klucht minder geschikt waren; jammer dat zijn streven naar gladden vorm en regelmaat hem niet toelieten de vrije maat van Bredero en zijne tijdgenooten te volgen. De taal is over 't algemeen vloeiend, en overeenkomstig met den stand der personen; zeker ook ten gevolge van de maat is zij minder dikwijls omslachtig. Ook ging het Langendyk beter af, eene boerenklucht te berijmen, dan een blijspel, dat in hoogere kringen spelend, een veel meer gekuischte, eleganten stijl eischt. Heb ik over dit kluchtspel een gunstig oordeel uitgesproken, toch ben ik het natuurlijk geheel eens met Jonckbloet, waar hij zegt: ‘Men heeft indertijd dit stuk te hoog gesteld door het als eene fijne comedie te beoordeelen, terwijl het niet meer is dan de voorstelling van “een kluchtig geval”, maar met veel levendigheid geschilderd.’ In eene noot verwijst hij dan naar den Tooneelkijker (IIIe Dl. 1818, bl. 397), waar gezegd wordt: ‘De dichter houdt hier alle menschen eenen helderen spiegel voor, waarin elk het beeld zijner dwaasheid in vollen glans kan zien, enz’. Deze woorden uit den Tooneelkijker eischen eenige toelichting. Op zich zelf beschouwd, zouden zij ons het denkbeeld geven, dat ieder mensch er zijn eigen bijzondere dwaasheid in zag, b.v. de dokter in Filippyn, de notaris of man van de wet in Jan den acteur, de verwaande of eerzuchtige in Kees Louwen; uit 't verband met de vorige regelen blijkt echter, dat de beoordeelaar bedoelde, dat, daar ieder mensch de neiging heeft naar hooger te streven, elk dan ook in Kees Louwen zijn spiegelbeeld ziet. Door deze toelichting heb ik meteen reeds vermeld, dat Langendyk in dit tooneelstuk zich veroorlooft te spotten met | |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
de aangewende manieren van doktoren en mannen van de wet. Wij hebben nu kennis genomen van den inhoud van Krelis Louwen, wij hebben nagegaan, hoe hij de intrige ingekleed heeft, hoe taal en versmaat is, nu blijft ons nog over te zien, hoe Langendyk aan zijne intrige kwam. Een feit, als hier door hem is ingekleed, is meermalen in zeer verschillende tijden als onderwerp van verhaal of klucht gebezigd. Niet onbelangrijk komt het mij voor, na te gaan waar dit geschied is en hoe de verschillende verhalen of kluchten zich tot elkaar verhouden. Daar blijkbaar deze intrige altijd weêr in den smaak viel, en nog tot in onzen tijd op 't tooneel gezien wordt, dunkt het mij onnoodig verschooning in te roepen voor eenige meerdere uitvoerigheid, dan wellicht voor het goed waardeeren van Langendyk's al of niet oorspronkelijkheid noodzakelijk zou zijn. | |||||||||||||
Het motief van den gefopten slaper.Het vroegst, dat wij deze intrige vinden, is in een verhaal van den Duizend en één nacht. Zie hier den inhoud: Een welgesteld koopman in Bagdad stierf, en liet eene vrouw en een zoon, Abou-Hassan, achter. Deze, door zijn vader kort gehouden, wilde zijne schade inhalen zonder zijn geheele vermogen te verspillen. De helft van het vermogen zette hij vast; van de andere helft leefde hij vroolijk met een kring van vrienden. Na één jaar was dit opgeteerd, en zijne vrienden verlieten hem. Hij wilde niet altijd alleen zijn, en nam daarom voor gewoonte 's middags op de groote brug van Bagdad te gaan, en er den eersten den besten vreemdeling te gast te noodigen, zonder hem langer dan één dag te willen onthalen, of hem later als zijn gast te willen herkennen. Zoo | |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
trof het, dat eens de groote Haroen Alrashid, als koopman uit Mozul verkleed, door Bagdad de ronde doende, door den koopmanszoon werd uitgenoodigd. Hij gebruikte bij Abou-Hassan het maal, en vond veel behagen in zijne gesprekken, en in zijne levensopvatting. Toen Haroen Alrashid hem iets wilde schenken, weigerde Abou-Hassan elk dankbetoon, en zeide, gelukkig te zijn bij zijn gematigd leven, waarin hij geen wensch koesterde; alleen zou hij wel een vier-en-twintig uur Kalief willen zijn om een ouden Iman met zijne kwaadsprekende vrienden te straffen. De Kalief besloot nu een grap met hem te hebben. Toen men den maaltijd geëindigd had, verzocht Abou-Hassan zijn gast de deur goed dicht te doen. Een laatste beker werd ingeschonken, en de Kalief wist in dien van zijn gastheer een slaappoeder te werpen. Dit middel werkte terstond, en de Kalief liet hem door een slaaf, die altijd in zijne nabijheid was gebleven, wegdragen naar zijn paleis. Hier werd hij in 's Kaliefs kleeren gestoken en op diens bed gelegd. Bij zijn ontwaken kon Abou-Hassan zich niet begrijpen, waar hij was: ieder boog zich voor hem, en slavinnen maakten muziek. Ten slotte schikte hij er zich in, Kalief te zijn, daar iedereen hem zeide, dat het denkbeeld, een koopmanszoon te zijn, een gevolg moest wezen van nare droomen. De hovelingen verzochten hem, zoo hij wel genoeg was, in den Raad te verschijnen; hij ging en presideerde handig. Hij beval ook den ouden Iman en zijne praatvrienden te tuchtigen, en een zak goud te brengen bij de moeder van Abou-Hassan, wat geschiedde. 's Middags spijsde hij heerlijk onder 't genot van muziek, bediend door slavinnen, waarvan eene zeer schoon zong. Ten laatste deed een poedertje hem weer inslapen. Nu liet de Kalief hem wegdragen. | |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
Toen hij tehuis wakker werd, meende hij nog Heer der Geloovigen te zijn, en mishandelde zijne moeder, toen zij het tegensprak. De buren hielden hem voor krankzinnig, en brachten hem gebonden naar een gesticht, waar hij tot kalmeering elken dag geslagen werd. Zijne moeder bezocht hem, maar hare komst deed hem slechts te heviger opbruisen. Na eene maand begon hij zelf te gelooven, dat zijn Kaliefschap alleen in een droom bestaan had, hoewel hij zich het goud, bij zijne moeder gezonden, en de tuchtiging van den Iman niet verklaren kon. Toen zijne moeder weder eens kwam, noemde hij haar ‘moeder’, en zij overtuigde hem, dat een demon door de deur gekomen was, die de koopman uit Mozul had verzuimd te sluiten. Hij werd nu vrijgelaten, en hervatte zijne gewone levenswijze. Op de brug zag hij eens weder den koopman, en wilde hem uit wrok, en uit trouw aan zijne gewoonte, niet uitnoodigen, doch deze wist hem over te halen, eene uitzondering te maken. De Kalief vernam het gebeurde, doch toen hij zag, hoe men den jongen man in het gesticht had mishandeld, kreeg hij medelijden. Hierom en om zijne sympathie voor den koopmanszoon wilde hij hem beloonen. Hij deed hem weêr inslapen, wegdragen en verkleeden. Weer als Kalief ontwakende, en toch de striemen op zijn rug bemerkende, begreep hij er niets meer van. Nu viel de muziek in, allen dansten om hem heen, de vroolijkheid greep ook hem aan, daar hij toch reeds ten gevolge van zijne twijfelingen in een zeer opgewonden toestand verkeerde; hij sprong op, nam twee schoone slavinnen in den arm, en danste zoo woest in 't rond, dat de Kalief, die zich verscholen had, zijn lachen niet houden kon, uitbarstte en zijn hoofd vertoonde. Nu herkende Abou-Hassan in hem zoo wel Haroen Alrashid als den koopman van Mozul, en begreep, dat men hem eene poets gespeeld had. De Kalief gaf hem | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
eene woning in zijn paleis, en vrijen toegang tot hem op elken tijd van den dag. Tot zoover het verhaal uit den Duizend en één nacht. Het verdere heeft niets met de intrige, die ons bezig houdt, te maken. In tijdsorde komt nu het Voorspel van The taming of the Shrew van Shakspere: Een dronken man valt voor eene herberg in slaap, nadat de waardin, die het gerecht tegen hem in wil roepen, vertrokken is. Een rijk Heer komt met zijne jagers en vindt den man; hij besluit eene grap met hem te hebben. De dienaars moeten hem opnemen in een rijk gewaad kleeden en op een statig bed leggen. Zij moeten bij zijn ontwaken voor hem buigen, en vragen, wat hij beveelt. Men moet hem zeggen, dat zijne vrouw ongerust is over zijne ‘maanziekte.’ Men draagt hem weg. Eene trompet klinkt en eene troep tooneelspelers komt, die meermalen voor den Heer gespeeld heeft. Zij moet dien avond spelen voor den dronken ketellapper. Deze ontwaakt, wil scharrebier, en begrijpt niet, waar hij is en wie hij is. Er wordt muziek gemaakt, en men vertelt hem, dat zijne vrouw zoo bedroefd is over zijne ziekte, daar hij vijftien jaar geslapen heeft of buiten zijn verstand is geweest. Hij wil nu zijne vrouw zien en een pintje scharrebier hebben. Een page als dame verkleed, speelt voor zijne vrouw. Hij gelooft ten slotte, dat hij een rijk heer is. Nu komt er een dienaar zeggen, dat er tooneelspelers zijn, en dat de artsen goed vinden, dat hij hun spel ziet, daar te veel ernst zijn bloed verdikt heeft, en zwaarmoedigheid de voedster van den waanzin is. Zoo eindigt het voorspel. Nu volgen in tijdsorde eenige Hollandsche letterkundige voortbrengselen, die dezelfde intrige hebben. | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
Vooreerst: De Klucht van Robbert Leverworst, gerymt door Isaak Vos, Gespeelt op d' Amsterdamsche Schouwburg. 1650. Robbert Leverworst, een oud man, drinkt veel, en kan zijne jonge vrouw het leven niet genoeg veraangenamen. Zij zoekt dus troost bij een minnaar. Met dezen wil zij nu haren man het drinken afleeren. Als Robbert eens 's avonds van den Doelen eenigszins beneveld te huis komt, veinst zij zich ziek, en draagt hem op, hare nicht te gaan halen. Hij vertrekt. Nu komt de minnaar, Eelhart, volgens afspraak met eene andere deur en een uithangbord (eigenlijk wijnkrans) en bevestigt deze aan het huis. Eenige speellui en gasten worden geroepen, en men maakt een getier, of 't eene vroolijke herberg is. Robbert komt terug, en vindt zijne huisdeur niet. Als hij binnen wil treden, belet men het hem, en als hij de buren tot getuigen roept, dat hij hier thuis hoort, zeggen zij, òòk volgens afspraak, dat zij hem niet kennen. Ten einde raad gaat hij nu de familie van zijne vrouw zijn nood klagen; deze gaat met hem meê, doch, dank zij de vlugheid van den minnaar, is alles weêr in den gewonen toestand. Zijne vrouw houdt zich zeer beleedigd over Robberts lang wegblijven, en neemt hem slechts in genade aan na zijne belofte, nooit over half negen thuis te komen. Hier hebben wij wel niet eigenlijk het motief van den bedrogen slaper, maar toch is de intrige zeer nauw er aan verwant. Verder vinden wij ze in een verhaal, door Cats in zijne Doodt-kiste voor de Levendige gedaan omtrent eene grap van Filips den Goede van Bourgondië. Het verhaal luidt aldus: Filips van Bourgondië, vrede in zijn rijk verkregen | |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
hebbende, leidde een leven van weelde en genot. Eens uitrijdende, zag hij op het veld een dronken man in diepen slaap ter neder liggen. Hij liet hem opnemen, naar zijn paleis brengen, en in een kostbaar bed leggen. Bij zijn ontwaken begreep deze niet, waar hij was; zulk eene weelde had hij nooit gezien. Een kamerling en pages met kleederen en sieraden bieden hem hunnen dienst aan, hovelingen buigen zich ter aarde, en geven hunne vreugd te kennen, dat hij nu niet ziek is. Men noodigt hem uit zich buiten te vertreden. Men gaat aan tafel, nadat hij eerst reeds aan fruit zich vergast heeft. Onderwijl wordt er op snarentuig gespeeld, bovenal beviel hem eene schoone stem. Men gaat op jacht, en keert per karos terug, aangegaapt door de voorbijgangers. In 't paleis wacht hem een rijke maaltijd, waarbij hij op zijne wenken bediend wordt. Dans en muziek, door slavinnen uitgevoerd, vermaken hem. Maar de wijn brengt hem eerst in zijn element. Hij drinkt zoo rijkelijk, dat hij spoedig in een diepen slaap valt. Nu liet Filips hem weer in zijne oude kleêren steken, en in het veld brengen. Toen hij ontwaakte, was het gebeurde hem als een droom; thuis verhaalde hij het aan vrouwen, kinderen, gezellen, aan iedereen. Al wie het hoorde, hield het voor eene gril, en geloofde het niet. Nu volgt: Klucht van Dronkken Hansje door M. Fokkens, 1657. Hans, een scharenslijper, twist in eene herberg met de waardin, en kiest, zeer dronken, den weg naar huis. Eenige jongens houden hem voor den gek, en leggen hem, als hij gevallen is, in eene vischben. De Graaf komt met eenigen van zijn gevolg tehuis, en ziet voor de poort de vischben met den man staan. Hij beveelt hem op te nemen, te verkleeden, en in een ledekant te leggen. Na een gesprek | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
tusschen verliefden, dat buiten de eigenlijke geschiedenis staat, hooren wij den Graaf spreken over het wakker worden van Hans. Hij zal op eene galerij gaan zien, hoe hij zich houdt. Nu ziet men de kamer, waar Hans reeds opgestaan is, en niet weet, hoe hij het heeft. In de bedienden, die hem wakker maakten, ziet hij spoken. Men komt met kleêren enz., doch zwijgende. Hans is steeds meer verwonderd. Hij krijgt een brief, waarin staat, dat men zwijgt, omdat zijne hersenen ontsteld zijn door een zwaarmoedige droom, en hij zich inbeeldt een scharenslijper geweest te zijn, terwijl hij al zes jaar Graaf is. Daar dit door zwaarmoedig bloed ontstaan is, moet hij zich frisch wasschen in 't lampet, en vroolijk zijn. Hans vindt alles als een droom; hij besluit echter zich te laten dienen en zich in 't ‘blanket’ te wasschen. Men kleedt hem, en hij hoort muziek. Als mijne vrouw me nu zag, spreekt hij tot zich zelven, zou ze denken, dat ze Gravin van Holland was, maar ik zou ze nu niet meer willen kennen. Hij zal zich barsch aanstellen, om ontzag te wekken, en verlangt eten en drinken. Hij loopt in twijfel heen en weer. Ten slotte vindt hij eene gedekte tafel gereed, zet zich, en drinkt op den Prins van Oranje, enz., zoodat hij ten laatste dronken wordt en in slaap valt. Nu wordt hij verkleed, en weer in de vischben buiten gebracht. Intusschen is zijne vrouw en eene buurvrouw naar hem gaan zoeken; zij struikelen over de mand en herkennen hem. Eerst gelooft hij nog Graaf te zijn, doch hij herkent zijne vrouw en buurvrouw. Hij verhaalt veel van zijne avonturen; hij is in den hemel geweest, hij heeft veel gedronken, enz. Ten slotte richt hij zich tot het publiek, en zegt, als hem weer iets dergelijks overkomt, zal hij de groote schaal met | |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
wijn, die hij zag, meebrengen, en met allen drinkenGa naar voetnoot1). Deze laatste trek komt voor in tal van anekdoten, o.a.: dat iemand vertelt, een ander gezien te hebben in zijn droom, en dezen excuus vraagt, omdat hij hem niet gezien heeft. 't Is in 't kort de verwarring van 't gedroomde met de werkelijkheid, of liever de overbrenging van 't gedroomde in de werkelijkheid. In een werk van Huygens, namelijk de Trijntje Cornelis vinden wij naast het hoofdmotief (het door voorgeven van familie te zijn, inhalen en uitplunderen van eene vrouw door oplichters), aan het slot een trek die overeenkomt met de intrige, die wij nu behandelen, nl. dat men Trijntje verkleed buiten legt, en zij bij haar ontwaken niet weet, waar zij is. Iets dergelijks vinden wij ook bij de navolgingen of omwerkingen van A. Bormeester 1664 en A. Bogaert 1679Ga naar voetnoot2). Evenals in de Trijntje Cornelis vinden wij in Boccaccio's Andruccio in Napels (vijfde novelle van den 2en dag) na het motief van de gewaande bloedverwantschap, iets dat aan het motief van den slaper doet denken, maar hier slechts zeer verwijderd: Andruccio is door het losraken van eene plank in | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
een riool gevallen, kruipt er naar buiten uit, en wil vóór het huis in; nu doet men, of hij dronken, en daar geheel onbekend is, en de buren raden hem aan naar huis te gaan. Een motief, dat eenigszins overeenkomt met dat van den slaper, vindt men in de derde der Cento Novelle Antiche (vóór de Decamerone dus vóór 1358), waarin een man in den waan gebracht wordt, niet te zijn die hij is, maar eene andere persoon. Ook daar vinden wij dus de twijfel, of iets verbeelding of werkelijkheid isGa naar voetnoot1). Hoe zoude het nu staan met de verhouding van de intrige uit deze verschillende letterkundige producten? De trek in Boccaccio dunkt mij geheel onafhankelijk van het motief uit den Duizend en één Nacht. Uit Boccaccio's scène van den bedrogen Andruccio voor het huis, waar men hem niet kennen wil, kan nu direct of door het zijkanaal van een novellenbundel of verhalenverzameling die van Robbert Leverworst ontleend zijn, waar trouwens ook geen ‘slaper’ inkomt. Er blijven dus:
Den oudsten vorm zal men wel in de Arabische vertelling vinden. Wanneer wij deze vergelijken bij de volgende verhalen, zien wij één groot verschil, en wel dat men in de laatste niet den man in slaap maakt, maar hem slapende vindt, en dat het een man van zeer lagen stand is en niet | |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
een beschaafd jongeling. Dit doet denken, dat deze alle hun ontstaan danken aan ééne bron. Waarschijnlijk is dit niet rechtstreeks de Duizend en één Nacht, maar eene navolging van het verhaal aldaar. Immers wanneer wij Shakspere's voorspel zien, is er bijna niets in, dat aan Oostersche toestanden doet denken. Evenmin in de andere werken, die dezelfde intrige vertoonen. Alleen Cats spreekt van slavinnen. Shakspere zal waarschijnlijk uit eene novelle geput hebben, doch ik heb geen verhaal van gelijken inhoud kunnen vinden. Cats schrijft de fopperij toe aan Filips van Bourgondië. Hoe komt Cats aan het verhaal? Aan de wijze van voorstellen, zou men denken aan eene oudere vertelling, die hij òf zelf gelezen heeft òf heeft hooren verhalen. Of hij zelf den naam van den Bourgondiër er in gemengd heeft, of dat dit verhaal reeds als anekdote over dien vorst in omloop was, is niet uit te maken. Aan bekendheid met Shakspare's stuk geloof ik, dat hier niet gedacht moet worden. Cats maakt eene geheel andere figuur van zijn slaper, en de inleiding is ook geheel anders. Cats zag wel het comische in de situatie, doch daar hij alleen om eene vergelijking het verhaal geeft, toont hij dit slechts door de wijze van vertellen, als waar hij zegt: Uit al dit goed onthaal verheft zich onse jorden
En meynt in ware daet hy is een prins geworden
Hem dunkt hy is het waert, al wat er ook geschiet.
En nu Fokkens? Zijne klucht herinnert zeer sterk aan het voorspel van The taming of the Shrew. De ruzie voor de herberg, het opkomen van den Graaf (Heer), het toeschrijven aan zwaarmoedigheid of dikbloedigheid van het droomen en 't zoogenaamde zich verbeelden, dat hij vroeger een scharenslijper (ketellapper) geweest is, en meer bijzonderheden spreken zeer sterk voor eene bepaalde navolging. | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
't Schijnt echter, dat Fokkens of in Cats het verhaal gelezen had, of diens bron kende, daar hij ook den aanlegger van de grap Graaf van Holland noemtGa naar voetnoot1). Wat nu de Trijntje Cornelisz betreft, Huygens heeft den laatsten trek van het verkleeden zeker aan Fokkens ontleend. Zoo naderen wij tot den Krelis LouwenGa naar voetnoot2). In dit blijspel wordt Cats genoemd; men zal Krelis behandelen, zooals den dronken man, waarvan Cats verhaalt. Maar niet hieraan eigenlijk is Krelis Louwen zijne geboorte verschuldigd. Langendyk heeft zonder twijfel den Hansje omgewerkt en gezuiverd. Zie hier eenige punten van overeenkomst, die zeer sterk spreken: in beide tooneelstukken ziet men eene liefdesgeschiedenis van derden; in beide ziet men de verwarring van geest van den gewaanden Vorst uit droomen, uit zwaarbloedigheid ontstaan; Fokkens en Langendyk laten den boer (scharenslijper) zich van het tooneel verwijderen, waardoor de aanleggers gelegenheid hebben de zaak verder te bespreken; zij laten beiden den man denken aan zijne vrouw (Langendyk voert haar zelfs in boersche kleeding op); beiden laten den boer aan tafel gaan; beiden laten | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
hem meermalen den twijfel voelen terugkeeren, om niet nog meer punten van overeenkomst te noemen. Is het dus duidelijk, dat Langendyk zeer veel ontleend heeft, bijna eene omwerking geleverd heeft, er is ook verschil, een verschil, dat ook samenhangt met de verandering van eene klucht in een meer uitgewerkt blijspel. Langendyk heeft niet alleen het type van den nietswaardigen scharenslijper, den dronken lap, veranderd, en ons in een beteren kring, eene meer beschaafde omgeving gebracht, maar hij heeft het losse feit gebruikt als schakel in een verhaal, in eene geschiedenis. Daardoor werd van zelf het aantal handelende personen vergroot. Zoo komt er bij de dokter, die zoowel aan den lijfarts van Sanche Pance, als gouverneur, doet denken, als aan den geneesheer uit Molière's Monsieur de Pourceaugnac; zoo leert men de dochter van den slaper kennen, die met leedgevoel verneemt, dat zij de dochter is van een rijken heer, en niet van ‘moeder Klaar.’ Door die uitbreiding kreeg hij gelegenheid den twijfel meer uit te werken. Doordien de fopper in verband moest komen met den gefopte, kon hier geen Vorst dienst doen, maar een rijke koopmanszoon. Daar het hier niet alleen eene grap was, moest het slot veranderd worden. De boer moet op andere gedachten worden gebracht; zijne heerschzucht moet hem afgeleerd worden; waar hij dus eenmaal zoover is, behoeft hij niet meer in slaap gebracht te worden. Het bijgevoegde motief van het genezen van den hoogmoed van Alida's pleegvader zal wel zijn ontstaan te danken hebben aan bekendheid met de lotgevallen van Sanche Panche als gouverneur; hiervoor spreekt de oorlogs-scène. Een groot verschil is er in het type van den slaper. Bij Fokkens is de man joliger, leuker, maar 't is een door en door slecht sujet, en zijne taal daaraan geëvenredigd. Bij Langendyk zien wij een boer, door plotselingen rijkdom | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
en door vleierij tot dwaasheden en tot drinken verleid; zijne persoonlijkheid is iets matter, maar slechts eene enkele platheid ontvalt zijn mond; zijne taal kan men lezen, en hardop lezen.Ga naar voetnoot1) Dat hij hem Alexander den Groote laat noemen, geeft aanleiding tot de aardigheden over de ligging van Haarlem en Amsterdam. Ten slotte merk ik nog op, dat Langendyk tooneelspelers opvoert. Wel spelen deze niet voor den boer, doch zij komen er toch in. Zou dit te danken zijn aan bekendheid met Shakspere? 't Is mogelijk, doch noodzakelijk is het niet. Ferdinand, de koopmanszoon, had geene hofhouding, geene kostumes, 't moesten dus tooneelisten zijn, die den boer in den waan brachten, dat hij een vorst was. Ook het blazen van de trompet zou kunnen pleiten voor de bekendheid met The taming of the Shrew, maar ook dit zou toeval kunnen zijn, want het komt hier op eene andere plaats en met een ander doel voor. Geheel zeker is deze quaestie niet uit te maken. | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
Langendyk is niet de laatste geweest, die gebruik maakte van de intrige van den bedrogen slaper. Vooreerst noem ik Holberg, wiens Jeppe vom BergeGa naar voetnoot1) ons weder de geschiedenis vertoont. Deze heeft hem tot een ander type gemaakt, heeft de geschiedenis ook veel gewijzigd; maar in hoofdzaken komt zijn stuk Shakspere's voorspel het meest nabij in het begin, terwijl het straffen van den ‘Verwalter’ aan den Duizend en één Nacht, het gevonden worden van den slaper door zijne vrouw aan Fokkens doet denken. Deze overeenkomst is niet vreemd. Holberg is, voor hij zijn eerste tooneelstuk schreef (Der politische KanngieszerGa naar voetnoot2) 1722), twee malen in Nederland geweest, en heeft te Amsterdam gewoond; ook Engeland bezocht hij. Hij zal dus èn Shakespere's voorspel, èn de kluchten van Fokkens en Langendyk gekend hebben, terwijl bekendheid van hem met de beroemde arabische verhalenschat geene gewaagde onderstelling is. De overeenkomst zou echter ook een gevolg kunnen zijn van 't gebruiken van eenzelfde bron. Ook later vinden wij nog bewerkingen van dezelfde intrige, meestal zich aansluitende bij het verhaal uit den Duizend en één Nacht. Twee titels heb ik gevonden van tooneelstukken, die ik zelf niet heb kunnen vinden: De Schoenlapper-Hertog en Een naneef van Krelis Louwen. De titels zijn mij niet bekend van een tooneelstuk en een verhaal, dat mijne moeder zich uit hare jeugd herinnert. Ook de tekst van de opera Si j'étais roi sluit zich zeer na bij de Duizend en één Nacht aan.
Niet minder dan tien drukken zijn mij van den Krelis Louwen bekend. | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
De eerste verscheen in 1715 bij J. Oosterwyk en Hendrik van de Gaete. Een titelplaat, geteekend en geëtst door J. Wandelaar stelt den boer voor, op 't oogenblik, dat de Indische gezant hem toespreekt; hij zit met pijp, scepter en borrelflesch op een leunstoel, en heeft het eene been over de leuning geslagen. Een vignet van Schijnvoet versiert den titel. De twee maal kwam het uit in de uitgave in twee deelen van de Gedichten in 1721. De derde druk is van 1730 bij D. Ruarus, met privilegie. De bijenkorf, door P. Tanié geëtst, prijkt op den titel. Een opdracht aan B. Huydecoper, toen Regent van 't weeshuis, gaat vooraf. De voorrede, waarin Nil Volentibus Arduum een pluimpje krijgt, is dezelfde die voor alle drukken staat. (Deze uitgave is in de Haarl. Sted. Bbl.). In 1740 verschenen er twee drukken bij Izaäk Duim. De eene is veel grover dan de andere, en heeft een vignet, dat hetzelfde is als dat van de andere, doch omgekeerd, dus zeker na den afdruk overgeëtst is. Enkele kleine veranderingen van spelling of teekens zijn aangebracht. De tweede is misschien een nadruk. Omstreeks 1760 verscheen 't voor de vijfde maal in den herdruk van Dl. I en II der Gedichten. Na Langendyk's dood verschenen verder nog in 1789 en in 1808 nieuwe drukken te Amsterdam, één zonder plaats of jaar (volgens den Cat. der Bibl. M.v. Lett.: te Brussel in 1828) en één in het Klassiek Letterkundig Panthéon 1852. Van den Krelis Louwen zijn mij twee vertalingen bekend in het Fransch, één in het Duitsch. In 1751 verscheen er te Amsterdam van de hand van H.J. Roullaud, die eenige jaren later in het Hollandsch o.a. twee treurspelen geschreven heeftGa naar voetnoot1), eene vertaling onder den titel Alexandre le Grand ou le Païsan Roi. Comédie. | |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
Traduite du Hollandois de Monsieur P. Langendyk. 1751. Het kwam uit bij T. Crajenschot te Amsterdam; het titelblad is versierd met een zeer aardig vignetje zonder naam. Roullaud vertaalde het ten genoegen van dilettant-acteurs naar 't schijnt, en draagt het op aan een koopman, in wiens huis het vertoond was. Uit zijn voorbericht haal ik nog aan, dat hij vreest: ‘la prevention qu'on a contre les Comédies Hollandoises.’ De vertooners waren dus zeker refugiés, evenals hij zelf. Veel later werd het weder overgezet voor eene verzameling van vertaalde tooneelspelen uit de letterkunde van alle volkenGa naar voetnoot1), in de afdeeling Chefs d'oeuvre du théâtre Hollandais in het eerste deel, dat in 1822 uitkwam; en wel als Krélis Louwen ou Alexandre-le-Grand au festin du Poète, Comédie en 3 actes, de P. Langendyk. De Duitsche vertaling werd in 1767 opgevoerd te Hamburg en draagt tot titel: Claus Lustig, ein Milchbauer als Alexander der Grosse oder die Komödianten auf dem Lande. Op het tooneel is het blijkbaar gewild geweest. Van 1760 tot 1800 vinden wij het op enkele uitzonderingen na geregeld elk jaar ééns, somtijds tweemalen genoemd. Na 1800 werd het niet elk speelseizoen gegeven, maar wel enkele jaren twee, in 1818-1819 zelfs zeven maal. Na 1833 werd het in jaren niet gegeven, doch in 1852 driemaal als nastukje bij den Don Quichot. Dit is het laatst, dat de Krelis Louwen op programma's voorkomt. Wat de recette betreft, heb ik op 1775-1776 gevonden eene som van f 656-10, terwijl het gemiddelde der ontvangsten toen ± f 470 was. |
|