Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 208]
| |
Hoofdstuk XI.
| |
[pagina 209]
| |
zijn. Deze moet lakeien huren en voor alles zorgen. Zij zullen in het logement, waarvoor zij staan, hun intrek nemen. In eene alleenspraak beklaagt Lodewijk zich over zijn lot, en bejammert het, dat hij niet met Jan kan breken, omdat deze geheimen weet. Hij roept den waard buiten. Onderwijl komt Charlotte, het bewuste meisje, uit 't naburige huis, en geeft hare dienstmaagd Klaar boodschappen op; zij zelf gaat uit. Na haar vertrek spreekt Lodewijk de meid aan, en koopt hare medewerking door eene gift; zij geeft hoog op van den rijkdom harer meesteressen. Op eens komt Charlotte terug, luid roepende: ‘Och dieven, dieven, guiten!
Och! och! myn parelsnoer! och buuren komt eens buiten!’
Zij geeft voor, bestolen te zijn, om zóó in aanraking met den edelman te komen, wat gelukt. Lodewijk belooft de dieven te achtervolgen. Nu heeft Charlotte gelegenheid de meid, tevens hare vertrouwde, uit te hooren. Deze plaagt haar eerst wat door te zeggen, dat zij den edelman heeft meêgedeeld, hoe zij in schuld zijn; doch belooft dan, haar te helpen. Nu vraagt het meisje haar het geld te leen, dat zij juist van Lodewijk heeft ontvangen. Een bode brengt een zakje geld, komende van Charlotte's broer, die vroeger het huis verlaten had. De meid moet het porto voorschieten. Ook de moeder komt nu aan de deur, en leest den bijgaanden brief, waarin haar zoon, Karel, schrijft, dat hij haar zijne vrouw zal komen voorstellen; hij is kapitein geworden, en wil haar dit geld schenken. De datum wijst aan, dat hij dienzelfden dag er kan zijn. De moeder gaat naar binnen, en Lodewijk komt terug; hij heeft de dieven | |
[pagina 210]
| |
natuurlijk niet gevonden. Hij verklaart nu zijne liefde in hoofsche termen, doch Charlotte zegt, dat hare stand te nederig is bij de zijne. De meid geeft eenige staaltjes van ongelijke liefde, o.a. uit de Astrée. Doch het meisje veinst, niets er van te willen weten, daar hij onbekend is. Lodewijk zegt, een Poolsche graaf te zijn, doch nu in plaats van Heer een slaaf, in hare ‘minnebanden’ geketend. Hij zal hare moeder verlof vragen, haar te mogen bezoeken. Charlotte is verstandig genoeg, zich terug te trekken; doch de meid voegt hem toe: ‘Heer graaf kom jy maar, flus.’ Intusschen komen Jan, twee lakeien en een kruier met een koffer aan. Allen treden binnen, de vrouwen in haar huis, Lodewijk en Jan in de herberg. Tweede bedrijf. Eene kamer ten huize van Charlotte's moeder. Charlotte heeft toilet gemaakt, om Lodewijk te ontvangen. Zij vraagt Klaar, hoe zij er uitziet: ‘Zeg hoe hangen myn mansjetten?’
Klaar. ‘So wel, en fraaij, dat ik ze hou voor minnenetten.’
Charl. ‘Hoe staan myn moesjes?’ Klaar ‘Wel.’
Charl. ‘En hoe is myn koleur?’
Klaar. ‘Bezonder fraaij.’ Charl. ‘Hoe ruikt myn adem?’
Klaar. ‘Zoet van geur,
Nâ muskus.’ Charl. ‘Neen: het is katsjoe dat wy gebruiken.’
Waarop Klaar niet onaardig laat volgen: ‘Goed; anders mogt de graaf de lekk're zuurkool ruiken,
Die gy gegeeten hebt.’
Deze woorden zegt ze onverstaanbaar, zoodat Charlotte vraagt: ‘Wat zegt gy?’
Klaar. ‘Niets juffrouw.’
Nu begint ook Klaar te vragen, hoe zij er uit ziet, want de neef van den Graaf, nl. Jan, maakt haar het hof; zij heeft gehoord, dat hij soms vlagen heeft, maar die zal zij | |
[pagina 211]
| |
dan wel dulden, indien zij maar barones wordt. Als Charlotte haar toilet niet wil helpen voltooien, dreigt zij, alles aan den Graaf te zullen vertellen. De knecht en Hans, de vrijer van Klaar, komen binnen en ontvangen eenige bevelen, waarvan wij later meer vernemen. Daarna verschijnt de moeder, en uit hare vreugde over het geld, door haar zoon gezonden; nu kunnen zij den Graaf ontvangen. Zij vraagt nog nadrukkelijk, of het alles wel recht spel zou wezen, en geeft naïef genoeg dezen wensch te kennen: ‘Dat [zy] als Momus van de goden wel mogt wenschen,
Dat ieder in de borst een glaazen venster had;
Om dus te zien of 't hart met valschheid waar beklad.’
Meer voor haar verstand, dan voor hare kieschheid pleitend is de opmerking van hare dochter: ‘Mevrouw vergeet ons zelfs, met haar verlof.’
Spoedig verschijnt Lodewijk, groet de dames en maakt de moeder complimenten als: ‘Mevrouw, ik zag my nooit zo veel als nu geëerd,
Dewyl ik zien mag die 'k myn hart reeds heb gegeeven,
En in wiens schoonheid ik uw eerste jeugd zie leeven.’
Hij noemt nu zijn naam, spreekt over Polen, en zegt te reizen met zijn neef, waarop Klaar vuur vat, en vraagt: ‘Gy meent den heer Baron?’ Doch men legt haar het zwijgen op. Lodewijk vervolgt, dat die neef soms buien heeft, dat hij naam, noch afkomst meer weet. Er wordt gescheld: de knecht, als boer verkleed, komt zoogenaamd de opbrengsten van landhoeven brengen. De moeder gaat met den boer in de naburige kamer. Lodewijk blijft alleen met het meisje, en herhaalt zijne betuigingen van liefde en eeuwige trouw. Op nieuw wordt er gescheld, en nu komt Klaars vrijer, als een Waalsche juwelier, binnen en | |
[pagina 212]
| |
biedt een (valschen) ring te koop. Lodewijk koopt dien voor f 800 en geeft hem Charlotte present. Tot hun spijt komt nu de zoogenaamde Baron binnen, slaat allerlei zotteklap uit, en veinst ook op Charlotte verliefd te zijn. De beide neven vertrekken, terwijl Jan met opzet een brief laat vallen. De moeder met hare dochter, de meid en de knecht bespreken nu te zamen het welgelukken van de list. Zij zegt, dat men het zoo moet aanleggen, dat de Graaf haar schaakt, dan behoeft men geene huwelijksgift en geen bruiloftsmaal te geven. Klaar vindt den brief - het blijkt een wissel te zijn. Op den raad van de moeder zal zij dien terugbrengen, doch eerst nog wachten, opdat men eerst nog eens bedenke, hoe het best meteen een boodschap te zenden, die de zaak vooruit kan brengen. Derde Bedrijf. De straat van het eerste bedrijf. Jan en Lodewijk spreken samen over het huwelijksplan. Jan raadt tot voorzichtigheid; Lodewijk, bij wien behalve raison ook liefde in 't spel is, vertrouwt de zaak ten volle; op aandringen van Jan verneemt hij echter naar de dames bij den waard, die zegt, dat Charlotte eene groote erfenis te wachten heeft. Nu is Jan gerust, want ‘posito, ze was wat licht, tut, tut, wy moeten
Zo naauw niet zien, want geld wordt tog by elk geacht.’
Lodewijk wordt toornig over deze oneerbiedige woorden. Intusschen verschijnt Charlotte aan het venster, en de beide gelukzoekers veinzen nu een twist te hebben, en dien door den degen uit te willen maken. 't Zou loopen over een ‘bagatel’ van duizend gulden. De waard scheidt hen, en zij leggen het bij. Klaar is uit het huis gekomen, en klaagt, dat de moeder niets van een huwelijk wil weten, dat zij hare dochter in een klooster wil steken. Toch blijft deze getrouw in hare liefde. Jan merkt echter op: | |
[pagina 213]
| |
‘Ja kool met krenten, meid, dat is een smaak'lyk eeten.
Of zy hem al bemint, dat helpt hem wat, niet waar?
Of weet je raad? zoo maak je raad ten eerste klaar.’
Klaar weet wel iets, maar hare juffrouw zal het niet willen doen. Na lang aarzelen komt het er eindelijk uit: ‘Heer graaf, je moet haar schaaken.’
Lodewijk stemt dit toe, en zal een brief aan haar schrijven. Jan blijft met Klaar alleen, en maakt haar nu het hof. Klaar is bang voor fopperij, en zegt: ‘Ja maar, ik vrees, baron, je zelt je woord niet houwen.
Al ben ik maar een meid, 'k pas nochtans op myn eer,
En ben ik slecht van staat, myn vader was een heer
Van aanzien, daar het door den tyd mede is verloopen.’
Jan. ‘Ja, zulke menschen vindt men veel, myn hart, by hoopen:
Elk moet zich troosten, want het is een slechte tyd.
Al ben je 't geld, je bent den adel nog niet quyt.’
Klaar. ‘Myn adelyk geslacht wordt nog by elk geprezen.’
Jan. ‘Je woont in Uitrecht, zou jy niet van adel weezen?
Ik kon wel zien, myn hart, dat jy van adel waart.’
Intusschen komt Lodewijk met den brief terug. Klaar af. Spoedig daarna komt zij terug, en bescheidt Lodewijk tegen zever uur onder het balkon. Vierde bedrijf. Kamer aan huis bij Charlotte. Charlotte ziet zeer tegen de schaakpartij op, en wil liever wachten tot haar broeder gekomen is; er wordt gescheld, en de verloren zoon komt terug. Alles is in vreugde. Ook Klaar verlangt, en krijgt een kus. Na de begroeting trekt Karel zich met de huisgenooten in eene andere kamer terug; hij wil uitrusten, en zal dan meteen vernemen, hoe de zaken bij zijne moeder staan. Klaar heeft een gesprek met haar vrijer, waarin zij hem wil paaien, doch hij blijft onverschillig. Als zij hem dreigt, met een ander te huwen, keert hij om, en wordt gevoelig. Zij blijft nu kortaangebonden, doch na eenige woordenwisseling verzoenen | |
[pagina 214]
| |
zij zich. Daarop treden de huisgenooten met Karel weder binnen. Karel wantrouwt de zaak, daar de gevonden wissel een onbekenden bankier noemt. Uit het gesprek blijkt, dat Charlotte den Graaf werkelijk lief heeft. Karel zal hem in zijn logement opzoeken, als hij eerst met zijne moeder zijne vrouw van de diligence gehaald heeft. Na hun vertrek komt Jan, en spoedig ook Lodewijk, die vergeefs bij het balkon gewacht heeft. Zij gaan met Charlotte in de binnenkamer. Nu komen twee schuldeischers, die het Klaar moeilijk maken. Weldra verschijnen Charlotte en de beide heeren; de eerste weet de schuldeischers een tijdlang te beletten aan 't woord te komen, en daarna alles aan Klaar te wijten, die de rekeningen achtergehouden zou hebben. Zij vertrekken. Lodewijk neemt een teeder afscheid; Charlotte gaat wat rusten, en Klaar blijft met Jan alleen. Jan snijdt nu braaf op, terwijl hij zich ééns verpraat, en spreekt van een heer, bij wien hij diende. Hij spreekt over poëzie, en reciteert een vers, op Klaar gemaakt. Hans, de vrijer, komt zeggen, dat het water kookt; hij krijgt ruzie met den Baron, ontvangt stokslagen, maar ook ter vergoeding geld, en verscheurt ten slotte de trouwbelofte van Klaar. Uit dankbaarheid, dat hij haar vrij laat, belooft Jan hem hofmeester te maken.
Vijfde bedrijf. Dezelfde kamer.
Jan maakt Klaar weer een beetje het hof, als de familie tehuis komt. Karel meent dadelijk in Jan een schurk te herkennen, die zijn paard gestolen heeft, en brengt dit na eene woordenwisseling uit, door hem, als hij de kamer verlaten wil, bij zijn eigen naam te roepen. Jan wordt gevat en bekent alles, ook wie Lodewijk is; alleen zijn geslachtsnaam kent hij niet. Charlotte is zeer terneêrgeslagen. | |
[pagina 215]
| |
‘Ik weet niet of ik haat of min; 'k vloek zyn bedrog:
Maar min, in weêrwil van myzelfs hem echter nog’.
Klaar neemt de zaak luchtig op: haar aanstaande zal opgeknoopt worden, misschien de Graaf ook; Charlotte en zij moesten dus nu maar in een klooster gaan: ‘Wy hebben ook wat schuld:
Wy zogten 't spulletje’.
Gelukkig komt Lodewijk binnen, dien Karel verzocht had te willen komen. Karel vraagt hem rekenschap van zijne handelwijzen. Lodewijk trekt den degen. Karel zegt, hem niet verder lastig te zullen vallen, als hij slechts zijn naam wil opgeven. Lodewijk verhaalt nu, hoe zijn geslacht tot armoede vervallen was, en hij door nood gedrongen een rol speelde, die hem zelf tegenstond. Als hij zijn naam noemt, blijkt hij de broer te zijn van Karels vrouw. Deze komt binnen en valt Lodewijk om den hals. Karel zegt nu tot hem: ‘Mynheer, 'k omhels u, en ik hoop, dat gy 't verdriet,
Dat ik u aandeed, my van harte zult vergeeven:
Wy moeten met malkaer in zuiv're vriendschap leven,
'k Leef met uw' zuster in oprechte liefde en min.’
Lodewijk smeekt nu Charlotte om vergiffenis, die eerst wel zegt: ‘Mynheer, hoe kan ik? gy hebt ons zo veel misdaan,’
doch op voorspraak van Karels vrouw toegeeft. Hierbij blijkt echter, dat de moeder onbemiddeld is, wat ook Karels vrouw niet wist. Karel raadt nu, dat Lodewijk met hem meê zal gaan, om eerst te zien, iets om handen te krijgen. Klaar tracht nog haren vrijer te belezen, doch deze dankt voor de eer. Jan krijgt op voorspraak van Lodewijk pardon, vooral omdat hij dreigt te spreken; doch hij moet afrekenen met den waard. Allen behalve Jan verlaten het tooneel. Jan verklaart, met wat er nog aan geld over is, zijne piek te zullen schuren. | |
[pagina 216]
| |
Welken indruk maakt dit blijspel op ons? Geen bepaald gunstigen zeker. Er is zeer veel goeds in, en zeer veel verdienstelijks, zeer veel, dat het comisch talent des dichters eer aan doet, maar de totaalindruk is bij een lezer uit den tegenwoordigen tijd niet gunstig te noemen. Dit is toe te schrijven aan de verschillende opvatting van eene comédie de caractère. Als klucht beschouwd zou het Wederzyds Huwelyks bedrog althans in vele opzichten beter voldoen; maar wij verwachten, wat Langendyk ook zelf wilde geven, een karakter-stuk. En nu ziet hij in karakterteekening het uitteekenen, afbeelden van de karaktertrekken van een type, en wij willen er in zien de ontwikkeling van een karakter, de inwendige bewegingen 's menschen binnenborst. Toch is hij op den goeden weg; hij laat de hoofdpersonen niet uitsluitend handelen uit één beweegreden, uit één streven, neen hij toont ook strijd tusschen de wil van vooruit te komen, van een doel te bereiken, en het geweten, het gevoel van rechtschapenheid. Ons hindert echter in dit stuk, dat juist die strijd niet genoeg uitkomt, dat te veel het kalm, bedrieglijk handelen en redeneeren over bedrog bij de personen in het oog valt. De indruk is niet harmonisch genoeg, waar wij meer verwachten dan eene ouderwetsche klucht. Het lijkt ons, dat de bedriegers er te gemakkelijk af komen. Het meest trekt ons de persoon van Lodewijk aan; deze geeft hier en daar te kennen, dat de rol, die hij speelt, hem tegen de borst stuit; dat hij uit nood zijne toevlucht neemt tot oneerlijke middelen; dat hij vooral op 't aansporen van zijn slimmen knecht handelt, dien hij niet weg kan zenden, omdat hij eenmaal te veel weet. Van zijn kant is er bij het huwelijk ook liefde in 't spel, die nog eenigszins verschoonend kan werken op het gemoed der toeschouwers. Daarom kan hij niet toelaten, dat de knecht oneerbiedig over het | |
[pagina 217]
| |
meisje spreekt. Toch wordt ook hij ons niet geheel sympathiek. Te dikwijls komt de gelukzoeker aan den dag, b.v. waar hij den knecht bespot om zijn gebrek aan doorzicht, wat betreft de reden van 't meêsleepen van een leêgen koffer; waar hij belooft met hem te deelen 't geld, dat zij winnen ‘met de kaart, en and're kneepen;’ waar hij, als de knecht beweert, dat het meisje hem alleen om zijn ‘staat’ bemint, kalm antwoordt: ‘'k Zie op haar kapitaal, daar kunnen wij van leeven.’ Maar Charlotte en hare moeder, wat zal men van haar zeggen? Onkiesch, onbeschaamd, praten zij eigenlijk niet behoorlijker dan gewone oplichtsters, en dat in 't bijzijn, neen in overleg met meid en knecht. En dan heet het nog, dat Charlotte werkelijk liefde gevoelt voor Lodewijk. Wel kan liefde veel vergeefelijk doen schijnen, doch kan ze een meisje, na eene scène om den jonkman een rad voor de oogen te draaien, zoo kalm doen zeggen: ‘Wat dunkt mevrouw, heb ik myn rol niet wel gespeeld?’ Alleen haar volharden in hare liefde, ook nadat Lodewijk ontmaskerd is, doet haar eenige sympathie winnen, evenals de liefde van de moeder voor haar terugkeerenden zoon ons wat vergevensgezinder stemt. Deze aanmerkingen op de karakters zullen in Langendyk's tijd zeker niet gemaakt zijn, en, zooals ik reeds zeide, wanneer wij onze eischen niet hooger stelden dan die voor de klucht, zouden wij ze ook achterwege laten. De best geslaagde figuren zijn eigenlijk Jan en Klaar. Jan is de luchthartige bedrieger, doortrapt, zonder geweten, maar niet zonder geest, ja soms zou men zelfs zeggen niet zonder humor; Klaar is de kamenier, die in alles de vertrouwde harer meesteres is, vrijpostig door langeren dienst, en door 't geen zij van de huiselijke omstandigheden weet, plaagziek, met genoegen helpend in listen en draaierijen, maar trouw aan degenen, in wier dienst zij is. | |
[pagina 218]
| |
Wat de intrige betreft, deze is op zich zelf niet boeiend, heeft zelfs, zooals Jonckbloet zegt, ‘niet veel om 't lijf,’ maar dit wordt goed gemaakt door de hoogst comische situatie. Genoemde schrijver laat dan ook op de aangehaalde woorden volgen: ‘De situatie is ontegenzeggelijk vermakelijk en sommige tooneelen zijn werkelijk kluchtig en getuigen van echt comisch talent.’Ga naar voetnoot1) Het stuk zou, ondanks minder boeiende intrige, ons zeer goed hebben kunnen voldoen, en bijna onzen onverdeelden bijval hebben verworven, indien slechts de hoofdpersonen, vooral Charlotte, wat minder geslepen, wat meer sympathiek waren geweest. Wat de taal betreft, deze is, hoewel niet dezelfde in ieders mond, toch niet genoeg geëvenredigd aan den stand der personen; vooral de beide dames spreken lang niet zoo, als men van verarmden adel zou verwachten. Alleen Lodewijk drukt zich in vrij hoofschen, soms sierlijken vorm uit. Zien wij dus, dat er wel wat aan te merken is op dit blijspel, toch geeft het een bewijs van grooten vooruitgang, en wanneer wij het beschouwen in vergelijking met andere stukken uit dien tijd, dan aarzelen wij niet, het met Jonckbloet een ‘meesterstuk’ te noemen. Voorzeker mogen wij constateeren, dat er in dit blijspel eene groote schrede vooruit is gedaan in de richting van de geregelde comédie de caractère. Dit was ook de bedoeling van Langendyk, zooals blijkt uit de voorberichten van de verschillende uitgaven. In die van 1714 staat een zeer kort voorwoord, waarin hij als hoofddoel van het blijspel de hekeling van algemeen voorkomende gebreken noemt. In de uitgave van 1720 en de daaropvolgende staat eene veel uitgebreidere voorrede, waarin hij over den aard van het blijspel in 't breede spreekt. Hierin klaagt Langendyk, dat het blijspel zoo | |
[pagina 219]
| |
achteruitgegaan is, verdrukt als het wordt door de menigte van historiespelen; dat zoo weinig dichters trachten hen na te volgen, die vroeger de gierigaards, verwaanden, enz. ‘zoo leevendig ten tooneele gevoerd hebben, dat hunne naam lang door de nakomelingen zal geroemd worden.’ Dan vervolgt hij: ‘Sommige willen Vrankryk de eere toeschryven dat Molière ons eerst de oogen geopent heeft, in 't verbeelden van de aartgebreken der menschen: maar zy zyn verdoold; Holland heeft den roem dat de doorluchtige Drost, Pieter Kornelisz. Hoofd een spel van dat slag dichtte, naamelyk: Warenar met de pot, en de Geestige Bredero zynen Spaanschen Brabander, die wel haast gevolgd wierden van verscheidene onzer landgenooten. Wel is waar dat de schikking deezer spelen in deezen tyd gebreklyk is: maar de natuur hunner Personaadjen wykt nergens van haar eigenschap, noch doet zulke buitenspoorige sprongen, als men in Molière vind. Ik breng dit niet by om dien Dichter te verachten, geenszins; wy houden hem in waardy, en geeven hem gaern de eer dat hy de grootste blyspeldichter zyner eeuw is geweest. Onze Poëten zullen hem niet ligt op zyde komen, tenzy dat ze de Romansche verbeeldingen verlaaten, en de kentekenen (Karakters) der ondeugden op zyn spoor gade slaande, met kunst op 't tooneel bespotlyk maaken, waartoe hen geene eigen vindingen noch vertaalingen ten voorbeeld ontbreeken.... Wat zou den Nederlander dan beletten om hen in het blyspél, ja ook in het treurspel te boven te streeven, indien men in het eerste de ongebondenheid, en in 't laatste de hoogdravendheid wat maatigde, misgaders de onkuische uitdrukkingen, en snorkeryën verbandde, die niemant dan het grauw en de losbollen kunnen behaagen’. Wij zien hier, dat Langendyk in het blijspel wil zien zedenverbetering, dus niet zoozeer ontwikkeling van karak- | |
[pagina 220]
| |
ters, als wel afschrikwekkende schildering van verkeerde karakters, of van verkeerde zeden. Dat Langendyk veel van Molière leerde, toont de geregelder vorm van het nu behandelde blijspel; eene regelmaat, die ook Nil Volentibus Arduum predikte. Vooral treft ons in dit blijspel de eenheid van handeling; wel zijn er korte invoegsels aan te wijzen, doch zij zijn niet zoo lang, dat zij storend werken, wat bij de groote Hollandsche kluchtspeldichters vaak wel het geval was. De eenheid van tijd en plaats is in zooverre in acht genomen, dat het stuk begint ‘voor den middag’ en eindigt ‘des avonds ten negen uuren’, en dat het tooneel of voorstelt een straat vóór of eene kamer in het huis van Charlotte's moederGa naar voetnoot1). Wat Langendyk's studie van Hooft en Breero betreft, hun invloed is niet te miskennen; maar de pittigheid, die wij bij deze beiden vinden, is bij hem te dikwijls verloren gegaan bij het streven naar regelmatigen vorm. Om hiervan een voorbeeld te geven, wil ik eene uitdrukking van Langendyk overschrijven met die van Hooft, waarnaar ze gevormd is ernaast; eene vergelijking van beide geeft ons eenigszins de verhouding van beider stijl aan. Hooft zegt in den Warenar: Daer slae geluk toe, en tot meerder zoetigheid een heel pont vijgen. Langendyk laat Klaars vrijer zeggen: Daar slaa geluk toe, drie pond vygen op de koop; en Klaar aanvullen: Vier vaten wyn daarby; drie ankers met een stoop. Nu ik voldoende op de gebreken in den opzet en de karakterteekening van dit blijspel heb gewezen, wil ik niet minder de aandacht vestigen op vele goedgeslaagde tooneeltjes, en gelukkig aangebrachte details. | |
[pagina 221]
| |
Vooreerst dan in het Tweede Bedrijf het eerste tooneel, waar Charlotte aan hare dienstmaagd een oordeel verzoekt over haar uiterlijk, en dan deze zelf ook toilet wil gaan maken. Vervolgens in het Vierde Bedrijf het derde tooneel: de verwijdering en verzoening van Klaar en haar vrijer. Zij begint: ‘Wel Hansje staa je daar, en spreekje niet een woord?’
Waarop hy kortaf: ‘Dat raakt je niet’.
Klaar. ‘Myn bloed, hoe benje zo verstoord?’
Hans. ‘Wat bruit dat jou?’
Zoo gaat het voort, tot zij dreigt een ander te trouwen. Nu wordt hij ongerust, en vraagt: ‘Maar vryt jou die baron, zeg Klaar? 'k begin te vreezen’.
Doch nu is het haar beurt: ‘Dat raakt je niet’.
Hij tracht haar te overtuigen, dat die vrijerij van den Baron geen ernst is, doch zij luistert niet, en geeft hem zijn afscheid. Dit kan Hans toch niet zoo laten, hij vraagt: ‘Maar wacht een beetje Klaar, is 't ernst? of is het scheeren?’
en eene verzoening volgt. In hetzelfde bedrijf verdient ook het negende tooneel vermelding, nl. dat, waar Charlotte de schuldeischers zoo handig weet af te poeieren, zonder hen eenige klacht te laten uitspreken, want Lodewijk, de Graaf, is er bij. Aardige details zijn b.v. dat Langendyk Charlotte terstond het geld laat ter leen vragen, dat de meid van Lodewijk heeft gekregen, en haar ook het port laat betalen voor de zak met geld, want ze heeft juist geen klein geld. Zoo ook, dat Klaar zelf den raad geeft Charlotte te schaken, maar dit zoo aarzelend doet, dat het allen schijn heeft van tegen Charlotte's zin te zijn. | |
[pagina 222]
| |
Lodewyk vraagt: ‘weet gy iets tot myn voordeel te verzinnen?
t' Zal u niet schaad'lyk zyn.’
Klaar ‘Daar komt my iets te binnen ....
Maar juffrouw zal 't niet doen ....’
Lod. Ei Klaartje spreek vry uit.’
Klaar. ‘Myn heer zy zal 't niet doen.’
Lod. ‘Ei zeg my! 'k bid, besluit ....’
Klaar. ‘Zy zal ligt heel veel doen om uit den dwang te raaken;
Maar neen, zy zou ....’ Lod. ‘Spreek op!’
Dan, als met haast om het maar op ééns gezegd te hebben: ‘Heer graaf, je moest haar schaaken.’
Ook aardig is het te zien, dat, te midden van al de arme adellijk lieden, die in dit stuk optreden, ook de meid voorgeeft van adel te zijn, eene bewering, die de knecht van Lodewijk beaamt met de woorden: ‘Je woont in Uitrecht, zou jy niet van adel weezen?’
Deze hatelijkheid aan 't adres van de Utrechtenaars viel, zooals Dr. te Winkel opmerkt, even als die in den mond van Lodewijk, dat het ‘te Uitrecht de wys’ is, de lieden ‘voor een civiele prys’ te bedienen, zeker zeer in den smaak van de Amsterdammers. Eéne goede zijde heeft het Wederzyds Huwelyks bedrog, die zeker wel bijzondere vermelding verdient, nl. dat het uiterst kiesch geschreven is. Een enkel woord, dat ons nu plat klinkt, vindt men er in, maar ook slechts een enkel. Kieschheid was ook het streven van Langendyk, zooals blijkt uit de opdracht van dit stuk aan Govert van Mater. De zes laatste regels van het sonet luiden: Dit Huwelyks-bedrog ziet andermaal het licht,
Dat kenners heeft gesmaakt, en niemants oor ontsticht
Door snoode boertery of vuile onkuische reden.
Tooneeldicht jokt somtyds; maar ze is een reine maagd.
Bescherm de Nimf, myn Vriend; indient zy u behaagt
Zal zy te moediger op Amstels schouwburg treeden.
| |
[pagina 223]
| |
Wat de intrige van het Wederzyds Huwelyks bedrog aangaat, deze is geenszins eigen vinding. In Elzevier's Geïllusteerd Maandschrift, 1e Jaarg., afl. VI heeft Prof. Jan ten Brink als de bron aangewezen een prozaroman, getiteld: Vermakelyke Vryagie van den kaalen Utrechtsen Edelman, en de niet hebbende Geldersche Juffer, met de Overysselse Broodzoekende Kamenier en den armen Franschen Lakey. Haar trotse, en belagchelyke Vryagie, door een wederzytse hoop van een ryk huwelyk aan malkander te doen: de listen van malkander te bedriegen van hen in 't werk gesteld: en hun adelyke trouw daarop gevolgt. Tot dat ze eindelyk na 't pleegen van veel bedriegeryen, uit dit land naar Parys vertrekken; daar ze met aardige vonden en listen hun staat trachten staande te houden. Zynde een ware geschiedenis nu onlangs voorgevallen. Door den zelven in druk uitgegeeven en met kopere Plaaten verciert. Het boek kwam uit in 1698 bij Timotheus ten Hoorn, welken uitgever Prof. ten Brink tevens voor den schrijver houdt. Nog in 't zelfde jaar verscheen er een tweede deel, dat de verdere lotgevallen en het ongelukkig einde van het paar verhaalt.Ga naar voetnoot1) In hoofdtrekken is de inhoud van het voor de vergelijking noodige gedeelte aldus: Eene verarmde adelijke dame is met twee dochters als weduwe achtergebleven, toen haar man in landsdienst sneuvelde. Daar beide meisjes schoon waren, hoopte de moeder voor haar op een rijk huwelijk. Om dit te bevorderen, liet zij door hare woonplaats Arnhem het gerucht verspreiden, dat zij eene erfenis gekregen had, waarbij | |
[pagina 224]
| |
de meid zeer handig wist te helpen. Eens, dat de beide meisjes, Climene en Theodora, in Utrecht logeerden, en op een bankje aan de Maliebaan zaten, zag ze daar een jonge Utrechtsche Edelman, Aldrik, die ook verarmd was, en, na door zijne ouders met groote opofferingen te vergeefs naar Amsterdam te zijn gezonden, om daar naar een rijk huwelijk te streven, nu weder in Utrecht teruggekeerd was, en daar zijne pogingen voortzette. Dank zij zijn Franschen knecht had hij valsch leeren spelen, en won daarmee genoeg om zich een voorkomen van rijkdom te kunnen geven. Hij maakte kennis met de dames; informeerde heimelijk naar hare omstandigheden, en begon, toen de berichten spraken van eene erfenis, met ernst het hof te maken aan Climene, wier schoonheid hem reeds dadelijk getroffen had. Na allerlei wederwaardigheden vertrokken de meisjes naar Arnhem, en ook Aldrik begaf er zich heen. Hij verkreeg toegang tot haar huis, want reeds in Utrecht had hij bij een bezoek ten huize van een vriend, zich in 't bijzijn der dames door boeren in schijn pachtsommen laten betalen, en daarbij hoog opgegeven van zijns vaders goed. Ook Climene had toen van landgoederen van hare moeder gesproken. In Arnhem wist Climene hem in zijne meening omtrent haren rijkdom te bevestigen. Ten slotte kwam zijn vader over, om plechtig hare hand voor zijn zoon te vragen. De vader toonde vele vervalschte eigendomsbewijzen, en Climene's moeder scheen aanvankelijk toe te geven; doch den volgenden morgen gaf zij een weigerend antwoord. Intusschen was er ook een minnaar opgekomen voor Climene's zuster. Een twist tusschen dezen en Aldrik was oorzaak, dat hem door de moeder het huis ontzegd werd. Hij raadde Climene nu aan, heimelijk met hem te vertrekken; zij moest dan het vele geld, dat hij in een kast gezien had meênemen; alleen, zoo zeide hij, om den minnaar harer zuster te straffen, daar deze haar had | |
[pagina 225]
| |
willen onterven. Vluchten wilde zij wel, doch dat geld meênemen zou niet gaan, meende zij. Hij moest, om geen argwaan te wekken, toegeven. Het doel was bereikt; tot eene schaking wilde men het juist brengen; dan zou zij zonder onkosten op eens in zijne handen komen, en spoedig door 't huwelijk verbonden zijn. 's Morgens vroeg ontvluchtten Aldrik en Climene de stad Arnhem met Jan den lakei, en haar kamenier of meid, Johanna, die het te zamen zeer goed konden vinden. Na verschillende lotgevallen, huwden zij heimelijk, en keerden, op aandringen van Aldrik, terug naar Arnhem. Hier kwam alles uit, en hevige tooneelen vielen er voor. 't Einde is, dat men door bedrog zal zien aan den kost te komen. Tot zoover slechts behoeven wij het verhaal te kennen. De verdere lotgevallen doen hier niets ter zake. Wanneer wij den inhoud van Langendyk's stuk vergelijken met dien van den roman, zien wij zeer groote overeenkomst; genoeg, om te doen besluiten, dat hij er zijn stof uit geput heeft. Doch bij veel overeenkomst is er ook veel verschil. Langendyk heeft het ontaarde zootje, want anders kan men deze menschen niet noemen, veranderd in menschen, die kwaad doen, maar gedeeltelijk niet met vollen lust, gedeeltelijk door nood gedrongen. Dr. Te Winkel prijst dit als ‘fijne tact’, en ik ben het geheel met deze uitspraak eens. Het streven verdient lof, maar - ik heb reeds gezegd, hoe weinig gelukkig Langendyk in de uitvoering geslaagd is. De kamenier is bij Langendyk eene veel aardiger figuur geworden. Eenige personen heeft Langendyk weggelaten, b.v. den vader des bruigoms, de zuster van de bruid met haren minnaar; doch nieuwe heeft hij ingevoerd als den broeder der bruid, die gehuwd is met de zuster van Lodewijk, den vrijer van de kamenier en den knecht. Dit hangt samen met de ontknoo- | |
[pagina 226]
| |
ping. Deze is geheel eigen vinding. Langendyk wilde eene bevredigende oplossing, een gelukkig einde, en bracht er daartoe als een Deus ex machina Karel, den teruggekeerde verloren zoon, in. Vele details heeft Langendyk overgenomen, doch dikwijls op andere plaatsen ingevoegd. Zoo de pacht, door gewaande pachters betaald; zoo de schuldeischers, die met een zoet lijntje worden weggezonden; zoo het zich als Heer voordoen van Jan. Door de wijze van groepeeren, door de uitwerking, door de nieuwe karakters en oorspronkelijke grappen heeft hij de stof echter tot iets geheel anders omgewerkt. De roman is geheel geschreven in den gedachtengang, in de opvatting van zedelijkheid, die wij aantreffen bij de vele prozaverhalen, die hunnen oorsprong hebben in de Italiaansche novellen. Langendyk heeft getracht er een fijner zedegispend blijspel van te maken. Jammer, dat hij niet genoeg geslaagd is, om ons geheel te voldoen, al erkennen wij het vele goede, dat er in is, al zwaaien wij hem lof toe voor zijne pogingen om het tooneelspel te verheffen. Een zelfde hoofdmotief als in Langendyk's blijspel vindt men in eene klucht van Jan van Gyzen De Varke markt. Ziehier den inhoud van het zeer platte, onkiesche en ruwe stukje: Eene vrouw wil, dat haar sukkel van een man een varken zal koopen, of liever zal zien te krijgen. Hij moet zich als jood verkleeden, en zijne dochter meênemen; dan moet hij voorgeven zich te willen bekeeren, om spek te mogen eten, dan zal een boer zeker wel een varken geven; ‘voor 't minst wy hoopen het’ voegt zij er wijselijk achter. Die hoop wordt verwezenlijkt. Een boer, aangetrokken door 't gelaat der dochter, laat zich vinden. Hij geeft het varken, doch als hij naar den man wil gaan zien, verneemt hij van iemand, dat het geen jood is, maar dat hij rijk en gierig is. De boer neemt zich nu voor, de dochter te vra- | |
[pagina 227]
| |
gen. Hij zegt zelf rijk te zijn. De vader stemt toe, maar als ze gehuwd zijn, blijkt het, dat de vader ‘geen duyt’ bezit, en dat de boer een knecht is, die 't varken voor zijn baas moest verkoopenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 228]
| |
Men ziet hier ook het huwelijk gesloten door twee bedrogen partijen. Voordat Prof. ten Brink mij wees op de overeenkomst van Langendyk's stuk met de Vermakelyke Vryagie meende ik in dit blijspel eene navolging te zien van de klucht van J. van Gyzen. Van die meening ben ik nu teruggekomen; doch zou er in het geheel geen verband bestaan tusschen deze twee tooneelstukken, die omstreeks denzelfden tijd ontstonden, in hoofdinhoud overeenkomen, al verschillen de details geheel, en die vervaardigd zijn door personen, die elkaar kenden? Van Gyzen's klucht kwam uit in 1712, Langendyk's blijspel in 1714; doch het Leeven noemt als jaar van de eerste uitgave 1712. Zou het niet mogelijk zijn, dat Langendyk zijn stuk in 1712 schreef, dat het in 1714 uitkwam, dat van Gyzen het gelezen, en zelf eene klucht op het thema geborduurd heeft. Ik geef dit als gissing. 't Kan ook zijn, dat men van Gyzen's klucht heeft te beschouwen als eene bijzondere inkleeding van het algemeene motief: den bedrieger bedrogen. Nu rest mij nog een overzicht te geven van de lotgevallen van het blijspel. Volgens het Leeven zou het Wederzyds Huwelyks bedrog voor het eerst in druk verschenen zijn in 1712, doch terecht merkt Dr. te Winkel op, dat de uitgave van 1714 ongetwijfeld de eerste is, die er verscheen, blijkens de voorberichten voor latere drukken. Die uitgave van 1714 is uitgekomen bij Hendrik van de Gaete. Een titelprent, ontworpen door J. Wandelaar, geëtst door J. Schijnvoet, geeft op den achtergrond te zien | |
[pagina 229]
| |
eene soort van apotheose van het stuk: links de dames met de kamenier, in 't midden Lodewijk met getrokken degen, daarnaast geknield Jan, met twee lakeien achter zich, links Karel in waardige houding. De kleeding vooral der dames herinnert aan de plaatjes uit de Vermakelyke Vryagie; de fontanges, een soort kapsel, dat zeer hoog, diadeemvormig opstaat, ziet men anders, meen ik, niet op plaatjes van dien tijd. Een vignet, zonder naam, waarschijnlijk van dezelfde hand als de titelprent, versiert den titel. In de voorrede zegt Langendyk zich niet te kunnen verontschuldigen over enkele fouten, want hij heeft om ‘nutter bezigheden’ de proeven te haastig nagezien. Zij hinderen echter het stuk zelf niet, en zijn nog een goed tijdverdrijf voor ‘de drekvliegen van Parnas (quaadaardige en nydige vitters)’. Met deze laatste qualificatie ziet hij zeker op Nil Volentibus Arduum, waarmeê hij in dit jaar strijd voerde. In 1720 kwam de tweede druk uit bij Johannes Oosterwyk te Amsterdam; de titelprent is dezelfde. Op den titel vindt men een ander vignet, door J. Wandelaar ontworpen en geëtst (zeer schoon), en de uitdrukkelijke bijvoeging ‘door den Dichter van veele drukfouten gezuiverd’. In de veel breedere voorrede wijst hij er ook op, dat vele fouten verbeterd, en vooral de geslachten ‘nauwkeuriger waargenomen zijn’. In deze uitgave en in de latere staat een opdracht aan Govert van MaterGa naar voetnoot1). Voor de derde maal werd het gedrukt in Deel II van de eerste gezamenlijke uitgave der Gedichten, 1721. In 1754 kwam bij Izaäk Duim, toen drukker van den | |
[pagina 230]
| |
Schouwburg, de vierde uitgave in 't licht, die als vignet den bijenkorf vertoont. Een vijfden druk beleefde het in den herdruk der eerste twee deelen Gedichten, omstreeks het jaar 1760; een zesden in eene afzonderlijke uitgave van 1795, 8o. een zevenden in het eerste deel van een spoedig gestaakte uitgave van Langendyk's Dichterlijke werken, Rotterd. 1829. Nog vindt men eene 8o editie zonder opgave van plaats of jaar, in den catalogus van de Bibliotheek der Maatschappij van Nederl. Letterkunde gesteld op circa 1840. Ten slotte is het Wederzyds Huwelyks bedrog afgedrukt in het Klassiek Letterkundig Pantheon (no. 68) in 1859, terwijl wij als tienden druk mogen begroeten de uitgave in de Zwolsche Herdrukken (no V), bewerkt en van eene inleiding, aanteekeningen en woordenlijst voorzien door Dr. Jan te Winkel (1891). Men ziet, dat het blijspel dus talrijke malen herdrukt is. Wat vertooningen betreft, gedurende Langendyk's leven is het op het répertoire van den schouwburg gebleven. Ook nog eenige jaren daarna. In 1764 vindt men het niet meer. Eerst eenigen tijd later verscheen het er weder op; zelfs werd het in het speelseizoen 1779-1780 twee malen gegeven, doch daarna vele jaren niet. Het schijnt bij tusschenpoozen toch altijd weder vertoond te zijn. Zoo vinden wij het in 1826, 1830 en 1834 weder genoemd; in 1834 voor 't laatst. Behalve deze gegevens, die alleen den Amsterdamschen Schouwburg betreffen en geput zijn uit de reeds genoemde verzamelingen van Hilman (zie bl. 199), verschafte de Heer P. Haverkorn van Rijsewijk nog de volgendeGa naar voetnoot1): onder Punt's directie werd het in Rotterdam vertoond 19 Juli 1773 en 7 Aug. 1795, te Leiden onder Corver 10 Januari 1774. |
|