Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
Hoofdstuk X.
| |
[pagina 203]
| |
schonken, en onder het praten over wijn en drinken, haalt de kapitein zijn knecht aan als toonbeeld van een goeden drinker; deze vat de flesch aan, maar spuwt het gedronkene uit. Ernst en de kapitein proeven nu, en moeten evenzoo doen. De vergissing blijkt; Katrijn gaat met de dochter wijn krijgen uit den kelder. De kapitein beveelt zijn knecht een ‘Weksel’ te halen, de knecht verstaat Wessel. Hij vertrekt. Er wordt gescheld en Karel verzoekt een onderhoud. Zoodra de kapitein dit hoort, vraagt hij verlof om te vertrekken, en zoekt de achterdeur. Ondanks 't noodigen van Ernst vertrekt hij. Karel, die intusschen moest wachten, komt nu binnen, door Ernst met spot aangesproken: ‘Ei, vrinden ziet, dat is een kostelyk portret!
Dat 's koopmanagtig: ziet wat staat de pruik hem net,
Beziet dien degen.’
Over zijne dochter wil hij niet gesproken hebben; hij is een burgermanskind, zij van adel. Nu ontwikkelt er zich een gesprek over den adelGa naar voetnoot1). Ten slotte waarschuwt Karel, den kapitein Zwetser niet te vertrouwen, doch Ernst wil niet hooren en wijst hem de deur. Karel heeft nog | |
[pagina 204]
| |
juist gelegenheid, Katryn in te fluisteren, dat zijn knecht zal komen, om te spreken over een redmiddel. Ernst verrekt ook spoedig, om het nieuws te gaan lezen. Terstond verschijnt nu de knecht, Krispyn, het echte type van den slimmen bediende, natuurlijk tevens vrijer van Katryn. Hij verkleedt zich als eene oude vrouw, om in die gestalte 't een en ander aangaande den kapitein aan het licht te brengen. Er wordt gescheld en Slenderhinke, de mof, komt met drie hannekemaaiers binnen, waarvan er een, Wessel, een broeder van Hans Zwetser is. Slenderhinke maakt Katrijn het hof, en geeft haar metworst en ham. Nu komt Ernst te huis, en verneemt van de moffen, dat zij familie van Hans Zwetser zijn. De twijfel begint zich in zijn binnenste te ontwikkelen; de verkleede Krispyn komt op, en doet dien twijfel toenemen door een verhaal, dat Hans in Keulen eene bruid heeft laten zitten. Ernst beveelt het vrouwtje (Krispyn) straks terug te komen, als de beschuldigde persoon er zijn zal. De dochter tracht haar vader vóór Karel te stemmen. De moffen, die Ernst eerst weggezonden had, komen terug, om op hun Heer en broeder te wachten. Ernst verstopt hem in eene andere kamer. Karel en de verkleede Krispyn komen, en worden ook verstopt. Nu komt Hans Zwetser, en wordt, opdat hij geen argwaan zou opvatten, als gewoonlijk ontvangen. Ernst let op, dat zijne taal geen goed ‘hoogduits’ is. Spoedig werpt hij nu het mom af, en zegt, wat hij vernomen heeft. Hans houdt zich groot, maar verwart zich. De moffen komen binnen en spreken hem als bekende aan; ook Krispyn treedt voor den dag en ten slotte Karel, die hem alleen wil spreken. Hans werpt hem de handschoen toe, en daagt hem voor den volgenden dag uit; maar Karel wil terstond de zaak uitvechten. Hans wil ontwijken en bij de moffen hulp zoeken, maar Krispyn als oude vrouw haalt een | |
[pagina 205]
| |
pistool te voorschijn en dreigt dezen. Hans Zwetser valt op de knieën en bekent alles; Ernst wil hem de deur uitjagen, maar Krispyn neemt eerst nog wraak op den kapitein-mof. Hij dwingt hem te spinnen, terwijl hij zingt: ‘Wie heeft het ooit geleezen,
Dat Hans de kapitein,
Die alles wil doen vreezen,
Moet spinnen voor Krispyn.
Moet spinnen .......’
Krispyn werpt intusschen zijne vermomming af, en verhaalt, dat het voorval in Keulen werkelijk waar is. Maar zijne wraakneming is nog niet afgeloopen, hij dwingt den Kapitein zijne knevels af te knippen; daarna worden al de moffen verjaagd. Ernst geeft toestemming tot een huwelijk van zijn dochter met Karel, en Krispyn verlooft zich met Katryn.
Uit deze korte inhoudsopgave kan men zien, dat De Zwetser eene echte klucht is; een nastukje, maar toch met eene bepaalde zedelijke strekking. De hoofdpersoon is een kermis-theaterfiguur. De situatie is hier het voornaamste; de karakters zijn maar zeer ruw aangegeven. De intrige is eene dergelijke als in het Wederzyds Huwelyks bedrog, nl. dat iemand zich anders voordoet dan hij is, om zoo een huwelijk te kunnen sluiten. Toch is er een groot verschil; hier is het bedrog niet van weerszijden, wat bij het genoemde blijspel juist het aardige is; hier is de intrige ook minder uitgewerkt: de aardigheid bestaat vooral in de veranderde houding van den mof, in zijn gebrabbel, en in de kermisachtige tooneeltjes met de moffen en den verkleeden knecht, en vooral in het eindtooneel, waar Krispyn den blufferigen Zwetser tot vrouwenwerk dwingt. Juist omdat wij hier blijkbaar te doen hebben met eene | |
[pagina 206]
| |
klucht, en wij dus onze verwachting niet te hoog spannen, valt ons dit stuk niet zoo tegen als het Wederzyds Huwelyks bedrog, dat eene navolging van Molière en tegelijk van Hooft en Breero wil zijn. Wat de vinding betreft, Langendyk heeft in deze klucht zeer vrij gevolgd die van den Mof van Izaak VosGa naar voetnoot1). Eigenlijk is volgen hier het woord niet; wie genoemde zeer platte klucht leest, zal zien, dat er een groot verschil bestaat, niet alleen in den vorm, maar ook in den inhoud. In den Mof komt een ‘Hanneke de meijer’, genaamd Jochim, bij een schoenmaker, wordt als knecht aangenomen, werpt zich bij de dochter als minnaar op, doch wordt door haar en den leerjongen, haar vrijer, voor den gek gehouden, en door den vader weggejaagd. Overeenkomst in den inhoud zien wij in het hoofdmotief in zooverre, dat een mof door den vader eerst goed opgenomen, later weggejaagd wordt; verder dat de Duitscher dingt naar de hand van de dochter en zich bij het meisje afschildert als zeer rijk. Enkele gelijke details bewijzen, dat Langendyk de klucht van I. Vos kende. Bij dezen vinden wij ook de beschrijving van de reis en de zeeziekte, waarbij sommige uitdrukkingen bijna geheel dezelfde zijn; doch bij Vos is de zeeziekte zeer omstandig beschreven, bij Langendyk, minder | |
[pagina 207]
| |
walgelijk, in enkele regels. Ook het drinken van azijn in de plaats van wijn, en het uitspuwen er van, dat bij Langendyk voorkomt, vinden wij terug in het drinken van olie door Jochim, en de daaropvolgende onpasselijkheid. Doch Langendyk heeft er verscheiden nieuwe personen ingevoegd, en om den kern eene geheel andere geschiedenis gemaakt. Wij hebben in Den Zwetser een voorbeeld van den zich rijk voordoenden minnaar, waarvan wij er ook een zullen zien, in het Wederzyds Huwelyks bedrog. Dat deze intrige meermalen voorkomt, is niet te verwonderen; het is een type, dat nu nog voorkomt, maar in Langendyk's tijd, naar het schijnt, zeer algemeen was. Wat de geschiedenis van dit kluchtspel betreft, het kwam, volgens het Leeven, in 1712 voor het eerst uit, doch wanneer het geschreven is, ligt in 't duister. Voor de tweede maal kwam het uit in de eerste gezamenlijke uitgave der Gedichten van Langendyk, in twee deelen (1721); daarna verscheen er eene afzonderlijke uitgaaf in 1733; in den tweeden druk der Gedichten komt het weer voor, en ten slotte is het nog eens afzonderlijk gedrukt in 1789. Een voorbericht of naschrift vindt men niet. Langendyk had hier niet noodig eenige toelichting te geven; 't was eene klucht, zooals er tallooze verschenen waren, en ontwikkeling van theorieën dus overbodig. Het werd voor 't eerst vertoond den 17en October 1712Ga naar voetnoot1). Volgens de aanplakbiljetten in de collectie Hilman, werd het van 1760 tot 1820 de meeste jaren ééns gegeven, enkele jaren tweemaal. Uit de verzameling programma's van Hilman blijkt, dat het na 1826 niet meer vertoond werdGa naar voetnoot2). |
|