Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
Langendyk's werken. | |
[pagina 175]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 176]
| |
die door het vele lezen van Romans half krankzinnig is, en zijn schildknaap Sanche Pance, die hem in zijne domheid uit hoop op winst volgt, te ontmoeten. De vrienden moeten zich echter verschuilen, daar de bruidegom Kamacho en de vader van het meisje naderen. De eerste zegt, hier op deze plaats de bruiloft te willen doen aanrichten. Ook Quiteria, het meisje in quaestie, komt met hare speelnoote Laura aan, doch verkrijgt verlof nog een weinig de eenzaamheid op te zoeken. De vader en de bruigom vertrekken; Bazilius komt te voorschijn, en doet haar het voorstel te vluchten; voor zij overreed is, worden de geliefden verjaagd door Don Quichot en Sanche, beiden op hunne rijdieren gezeten. De eerste ziet personen wegloopen, en roept: ‘Staa Ridder, wat heeft die ......’
Sanche antwoordt: ‘Ja oele hy gaet fluiten’
en vervolgt: ‘Wou jy die veugel in zyn vlucht zo makk'lyk stuiten?
Dat 's miskoot. Maer myn Heer, wat zellen wy nou doen.’
D. Qu. ‘Zo ras als 't mooglyk is naar Saragossa spoên,
Op hoop van nog in tydt het steekspel by te woonen’
S.P. ‘Wat waer ik ook een gek, dat ik me meê liet troonen!’
(tegen den Ezel): ‘Myn lieve Graeuwtje wat heb ik al deur gestaen;Ga naar voetnoot1)
Wat hebben, jy en ik, al menig droeve traen
Op deezen tocht 'estort! myn hart! myn lust! myn leeven!
Myn zeun! myn graeuwtje! jy bent in myn hart 'eschreven!
Wat syn we trouwe broêrs, in lief, in leet, in nood!
'k Zal jou in goud beslaen, myn keuning, nae jou dood.’
| |
[pagina 177]
| |
Don Quichot gelast nu de beesten te laten grazen, en ook hij spreekt zijn makker, Rozinant, aan: ‘Gaa, allereelste beest, getrouwe Ronzinant;
Gaa, opperpronkjuweel der paerden van dit Land.
Uw naam zal in het kort met grooter luister praalen,
Gy zult nog meerder roem als Bucefal behaalen.’
Deze aanspraak duurt nog enkele oogenblikken voort; dan volgt er eene klacht gericht aan zijne schoone. Sanche wordt onder al die verheven woorden mismoedig, doch door hernieuwde beloften van hem Goeverneur van een eiland te maken, bezweert Don Quichot die wankelmoedigheid. Nu nadert Kamacho, om zijne bruid te zoeken, doch wordt door den vreemde voor Ridder Splandor gehouden. Kamacho wordt bang en biedt zijne beurs aan: ‘Och myn gesuikerde sinjeurtje laet me loopen!
Daer is myn beurs.’
Sanche wordt begeerig en zegt: ‘Geef hier! maer bloed! ik zou niet hoopen
Dat hy betoverd was, en dat hy iens uit klucht,
Als ik er geld uit kreeg, zou vliegen naer de lucht.’
D. Qu. valt hem waardig in de rede: ‘Heer Splandor, hou uw geld, ik ben geen dief of roover,
't Za, Sanche, geef het weêr.’ San.: ‘Wel dat komt zeker pover,
Zo'n schoone beurs, en die 'k zoo mak'lyk houwen kan!
En dat rechtvaerdig; want ik kryg ze van den man.’
D. Qu. ‘Wat draalje! geef terstond.’
San. ‘Het zinne Spaense matten.’
D. Qu. ‘Geef over of....’ San. ‘Ei lieve, èèn greepje.’
D. Qu. ‘Ik kan bevatten -,
Dat u de rug wat jeukt.’ San. ‘Hou daer dan, tovenaer.’
Reeds zegt Kamacho ‘Ik dankje’; maar nog laat Sanche niet geheel los, trekt de beurs integendeel terug met een: ‘Holla, broêr.’
| |
[pagina 178]
| |
D. Quichot wordt nu toornig, en Sanche eindigt met ze over te geven: ‘Daer is het, daer.’
Alleen verzoekt de dolende Ridder om Kamacho's helm, alias boerenmuts; dit verzoek wordt ingewilligd, en de vriendschap schijnt gesloten. Een Waalsche kok, wiens lucht van versch gebraad Sanche doet watertanden, komt om eenige bevelen, doch vertrekt. Kamacho noodt de vreemden op de bruiloft. Don Quichot gaat onder de blijde betuigingen zijns schildknaaps aan 't peinzen, doch springt in woede op bij Kamacho's woorden: ‘Is die Dulcinea dan veur zo mooij te houwen?
Ik wed ze mooijer is, die ik van daeg zel trouwen.’
en wil strijden; maar de boer roept om hulp, de kok en andere boeren komen, en rossen Ridder en Schildknaap af. Nu komt Bazilius er tusschen, bevrijdt hen, en doet hen naar zijne woning vertrekken. Kamacho verwijt hem, den vreemde opgestookt te hebben, doch Bazilius weet allen argwaan te verdrijven, en wordt ter bruiloft genoodigd. Kamacho vertrekt, en na eene alleenspraak van Bazilius komt Quiteria. Het volgende gesprek ontwikkelt zich nu:
Quiteria. ‘Ach Lief, 'k koom u nog eens aanschouwen;
Hoe! wendt gy 't aangezicht? ....’
Bazilius: ‘Ondankbaarste aller vrouwen,
Hebt gy myn zuchten en myn klagten aangehoord?
Of zyt gy doof voor my, die door de min versmoort?
Qu. ‘Myn Lief!
Baz. ‘Neen zwyg Cireen; gy zoudt het vonnis geeven
Van mynen dood.’ Quit. ‘Neen, leef.’
Baz. ‘'k Zal zonder u niet leeven,
Bruid van Kamacho; neen, blyf, blyf by uwe keur;
Trouw met dien ryken gek, terwijl ik eenzaam treur:
Maar denk in uwe vreugd, wat minnaar gy doet quynen.’
| |
[pagina 179]
| |
Quit. ‘Ach Lief laat deze wolk van jaloezie verdwynen.’
Baz. ‘Van jaloezie? gy treedt van daag met hem in d'echt.’
Quit. ‘'t Zal nimmermeer geschiên; 'k beminne u al te oprecht.’
Baz. ‘Hoe ver verschilt uw hart, van 't geen ge u mond doet spreken.’
Quit. ‘'k Zal om Kamacho nooit myn' trouwbelofte breeken;
Ik walg van zyne min.’ Baz. ‘Hoe zal ik dit verstaan?
Deez' dag neemt gy hem voor uw' Man en Huisvoogd aan,
't Is alles op de been, de boeren quinkeleeren,
De bruiloft is gereed.’ Quit. ‘Die vreugd kon wel verkeeren.
Ik zal Kamacho nooit aannemen tot myn man.’
Als hij nu raadt tot de vlucht, kan zij er niet toe besluiten. Ten slotte geeft zij toe. Over een uur zal hij met een rijtuig haar opwachten. Tweede Bedrijf. Tooneel als in 't eerste. Kamacho zoekt nog altijd zijne bruid, beangst, dat er wat broeit. Nu verschijnt de door hem bestelde, doch te vroeg gekomen poëet Jochem. Deze houdt den bruigom voortdurend bezig met zijne bruiloftsverzen, waarin heel wat staat, alleen omdat ‘het zo in 't rym te pas komt’. Toch reeds buiten zich zelf van onrust en ongeduld, wordt Kamacho over sommige woorden, die er om 't rijm staan, zóó gebelgd, dat hij hem met den stok te lijf gaat. Jochem roept om hulp, en Don Quichot verschijnt weder met Sanche. Kamacho is intusschen reeds vertrokken. Als Jochem zegt, door een boer mishandeld te zijn, roept Sanche uit: ‘Een boer! ja wel, ik zeg niet meer.
Wel maatje, laat je jou van boeren overbluffen?
Van boeren? foei, 't is schand, daer moetje niet voor suffen.’
Doch als Jochem verklaart gaarne met eene heele huid naar bed te gaan, komt Sanche's ware aard aan den dag, en zegt hij volmondig: ‘Konfrater, daer 's myn hangt, ik ook, jy lykt me net.’
| |
[pagina 180]
| |
Nu vraagt Don Quichot, wie die boer was. Zoodra de naam Kamacho genoemd wordt, zegt Sanche, dat het diezelfde toovenaar is, die hen had mishandeld. Don Quichot wil nu dien toovenaar achtervolgen, en daarvoor een draak bestijgen; hij verhaalt een avontuur, waarin ook een draak als vervoermiddel gebruikt werd, welk verhaal Jochem doet opmerken, dat de ridder veel van poëzie schijnt te houden. Deze opmerking beäamt Don Quichot op de volgende wijze: ‘Ja, de eed'le poëzy is waardig te beminnen,
Ze leidt den geest omhoog, brengt speelend wysheid binnen,
Ze is 't vuur der reên, een bron, die heilzaam water geeft;
Die uit natuur alleen haar zuiv'ren oorspronk heeft,
Die opgepronkt door kunst, de zinnen weet te streelen,
En kan den vorsten raad, al spelend', mededeelen.’
Nadat hij nog enkele woorden gesproken heeft, komt Kamacho aan, en vlucht Jochem weg. Sanche ziet hem ook. ‘Al gezien, waerom 't Poeetje liep, men heer.
Pas op de veter, 'k zal terwyl zo wat van veer
Koerasie roepen.’
Nu, terwijl Don Quichot zijn zwaard trekt, doet hij dit dan ook. Kamacho valt op de knieën en belooft alles te doen; hij zal eene boodschap brengen aan Dulcinea. Ridder en Schildknaap af. Bazilius treedt op; hij verklaart niets van de bruid te weten, en Kamacho gaat weder zoeken. Spoedig voegt zich Quiteria bij Bazilius. Na weder eerst geaarzeld te hebben, herhaalt zij hare toestemming in het plan, als juist haar vader en de pastoor, die naderen, het hooren. De vader verwijt zijne dochter haar gedrag, maar nu werpt Bazilius hem voor de voeten, dat hij het eens gegeven woord heeft geschonden. De vader verontschuldigt zich daarmeê, dat Bazilius zoo lang afwezig was geweest, en dat hij ook geen geld heeft. Ook Quiteria tracht haar | |
[pagina 181]
| |
vader tot andere gedachten te brengen, doch de komst van Kamacho doet alle pogingen in duigen vallen. Hij noodigt zijn schoonvader uit, den wijn te gaan proeven. Derde Bedrijf. 't Zelfde tooneel in het bosch. Sanche is alleen; hij heeft nergens draken kunnen vinden: ‘De boeren vraegen me waratjes, of ik 't mien;
Ze hebben nooit geen draek in 't hiele dorp 'ezien
Maer 't is dat malle volk ook nog al toe te geeven;
Ze zyn niet wyzer.’
Daarna beklaagt hij zijn lot: ‘Ik wil langer zoo niet leven,
Zo'n honger lyên! en waar dat men gaet, of staet,
't Is zo vol tovenaers, en reuzen, puur als zaed,
Dat ik myn g.t niet voor haer slaegen weet te bergen.’
De Waalsche kok stoort hem in zijne overpeinzingen; hij komt hem vragen, het spit te draaien; doch Sanche verstaat er uit, dat hij hem aan 't spit wil steken, en weigert. Onder hunne woordenwisseling komt de dolende Ridder op; Sanche klaagt zijn nood. Zoodra de kok de vergissing bemerkt, barst hij in lachen uit. Don Quichot en Sanche, die dit niet begrijpen, houden hem nu voor een toovenaar. De eerste trekt aan zijn zwaard, maar het wil niet uit de scheê. Sanche klimt in een boom. Vetlasoepe, de kok, stelt zich in postuur met eene schuimspaan. Op eens bedenkt Don Quichot, dat de kok geen ridder is, dat dus Sanche dit moet uitvechten; doch deze zit veilig in zijn boom en blijft er. Intusschen komen er eenige koks, die met hunne potlepels op den ridder aanvallen, en hem deerlijk toetakelen. Nu komt weder Bazilius tusschenbeide, doch vraagt tot loon hulp in eene beraamde minnelist. Kamacho komt op, en Bazilius doet Don Quichot gelooven, dat dit niet dezelfde persoon is, als dien hij straks had ontmoet; algemeene verzoening volgt, tot groot genoegen van Sanche, | |
[pagina 182]
| |
die terstond met Kamacho meê wil. Deze noodigt allen uit na eenige oogenblikken hier bruiloft te houden. De gasten vertrekken nu, en koks, boeren, muzikanten en dansers komen op. Kamacho gaat de bruid halen De tafel wordt opgebracht, en Sanche, die achtergebleven is, doet zich dadelijk te goed aan vleesch en wijn, tot de koks hem ontdekken, en in een deken sollen onder het zingen van een liedje, met het refrein: zo, zo, zoGa naar voetnoot1). De bruiloftsstoet komt nu aan, en Sanche wordt verlost. Het maal begint, nadat men eerst gedanst en gezongen heeft Onder het eten zingen een boer en boerin met den kok een liedje, en daarna voert het boerenvolk een dans uit. Nu wil de bruigom tot de plechtigheid overgaan, doch men wordt gestoord door de aankomst van Bazilius, in 't zwart met een degen onder den mantel, Don Quichot, Meester Jochem en anderen. Bazilius neemt afscheid van Quiteria, en doorsteekt zich daarna. De Pastoor wil hem de biecht afnemen, doch hij verzoekt vóór zijn dood nog te mogen huwen met Quiteria; na vele tegenkantingen vooral van Kamacho's zijde wordt dit toegestaan. Zoodra nu het huwelijk gesloten is, springt Bazilius op, want 't is alles spel geweest. Vader en bruigom zijn ten zeerste vertoornd, doch 't feit, dat het huwelijk eens gesloten is, en de woorden van den Pastoor, die beweert, dat eene verbintenis, waarbij de liefde van eenen kant komt, toch ongelukkig zou zijn, doen ten slotte de beide vertoornden bedaren, terwijl Don Quichot vergeefs Kamacho ten strijde roept. Gelukkig verhaalt nu Bazilius, dat hij een ambt aan 't hof heeft gekregen, iets wat hij in 't begin vergeten had te zeggen door den schrik over | |
[pagina 183]
| |
het huwelijk van Kamacho. De Pastoor beweegt ten slotte Kamacho tot verzoening, en een algemeene vrede komt tot stand, hoewel de poëet Jochem zich eerst nog wil wreken door over 't gebeurde een paskwil te maken. Allen wenschen het paar geluk, en Bazilius besluit met te zeggen: ‘Zoo ziet men dat 't verstand het geld te boven gaat;
En die de wysheid om 't genot van 't goud versmaad,
Kan aan myn trouwgeval zich spiegelen en leeren,
Hoe dat men schranderheid voor schatten moet waardeeren.’
Dit is de inhoud van den Don Quichot. De intrige van het blijspel is zeer zwak. Het meeste treft ons het gebrek aan eenheid in den opzet. Twee motieven vinden wij er in, die niet eigenlijk samenwerken, die niet genoeg dooreengevlochten zijn: de quaestie, of Quiteria met Kamacho of met Bazilius zal huwen, en de voorstelling van Don Quichot met zijn schildknaap. Volgens titel en aanleg moesten de ridder Don Quichot en Sanche de hoofdpersonen zijn, moest op hen het meeste licht vallen, en dit is in den aanvang en het midden ook werkelijk zoo; maar bij de ontknooping oefent de Ridder volstrekt geen invloed op den gang van zaken; integendeel, terwijl ieder om verzoening roept, en vooral de pastoor in dien zin raadt, wil hij met Kamacho vechten, doch niemand luistert naar hem; hij is het vijfde rad aan den wagen. Nog eene fout in de intrige is er: het huwelijk van Quiteria met Kamacho had op eens verbroken kunnen zijn, indien Bazilius niet ‘vergeten’ had mede te deelen, dat hij eene betrekking had; dan zou, ten minste waarschijnlijk, de vader toegestemd hebben in eene verbintenis van de vroeger reeds half en half verloofden. De beide zaken hadden zeer goed ééne intrige kunnen leveren, die in alle opzichten voldeed. Wanneer door de hulp van Don Quichot het huwelijk van Bazilius en Quiteria tot stand kwam, wanneer hij aan 't slot als 't ware den doorslag gaf, dan zou er eenheid ge- | |
[pagina 184]
| |
weest zijn in de intrige. Voor onzen tijd, naar onze eischen voor een goed blijspel, zou dit niet voldaan hebben, maar voor dien tijd zeker. Don Quichot zou dan in zekeren zin de Deus ex machina geweest zijn, doch hier verschoonlijker, daar hij in naam van de trouwe liefde van het paar optrad. Volgens Langendyk's inzicht moest een tooneelstuk eene nuttige strekking hebben, die wij aan het eind schijnen te vinden in de woorden van Bazilius, die hierop neêrkomen dat wijsheid boven geld gaat; uit de handeling van het stuk en den afloop zou men de moraal liever zòò formuleeren: Slimheid gaat boven geldbezit. Die moraal is echter niet het middelpunt geweest, waarom zijn stuk draait; niet zij is de strekking, die hij, van den aanvang af, in zijn stuk wilde leggen. Dit wordt ons duidelijk uit de opdracht, waarin hij uitspreekt, wat men in dit stuk te zien heeft: Ik offer u, o waarde vrinden,Ga naar voetnoot1)
Den vroomen Ridder Don Quichot,
Die zich iets groots dorst ondervinden;
Maar voor zyn' daaden wierdt bespot,
Van volk dat hy niet wys kon maaken,
Dat Amadis, en Palmeryn,
En hondert Romanike snaaken,
Geen leugens, maar vol waarheids zyn.
Ik voer hem hier ten schouwtooneele:
Op dat hy met zyn zotterny
Voor and'ren (zyns gelyken) speele,
Dat alle waar maar zotheid zy;
Hoe al des waerelds schoone dingen
Maar by verbeeldingen bestaan,
En even als 't geluid na 't zingen,
In wind en lucht terstond vergaan.
Wie kan den luister bet vergrooten,
Van myn geringe poëzy
Als gy, enz. enz.
| |
[pagina 185]
| |
Uit deze woorden zien wij duidelijk, dat alleen de beschrijving van Don Quichot en Sanche zijn doel is. Hij spreekt er in uit, welke opvatting hij heeft omtrent den persoon van Don Quichot, en belijdt tevens eene soort van levensopvatting. Althans in schijn, want zouden wij in ernst zijne woorden moeten gelooven? Prof. Alberdingk Thijm, in zijne novelle Twee Pieters,Ga naar voetnoot1) houdt deze woorden voor ironie. Mij dunkt, dat is ongetwijfeld zoo, of zou het te denken zijn, dat een jongmensch van zestien jaar zulk eene theorie van ontkenning uitsprak, een jongmensch, dat door het lezen van een roman zich voelt geprikkeld tot het bewerken van een tooneelstuk? In allen gevalle zou ik het niet eens zijn met Professor Jonckbloet, waar deze zegt: ‘'t moge de levensaanschouwing van den armen wever geweest zijn, enz.’Ga naar voetnoot2) De werkelijke levensbeschouwing kan dit niet geweest zijn; neen, het moet de ironie van den armen idealistischen wever geweest zijn die zocht naar hooger, die vooruit wilde, maar weinig hoop op slagen had, weinig kans op verwezenlijking van zijne idealen zag. Maar des te meer ben ik het eens met dienzelfden geleerde, waar hij laat volgen, dat de aangevoerde meening uit het stuk niet blijkt. Wel zou ik hier liever zeggen ‘niet genoeg blijkt’ doch in hoofdzaken stem ik het toe. Niet de in de opdracht aangegeven strekking, de ironie gelegen in het lot van Don Quichot en Sanche, overheerscht het geheele stuk; daarvoor speelt het huwelijk eene te groote rol; daarvoor spreekt zich niet genoeg uit, wat Alberdingk Thijm op deze wijze uitdrukt: ‘dat men liever in de nederlagen van den Ridder dan in de kortstondige voldoeningen van zijn boerschen schildknaap zou deelen.’ Met Alberdingk Thijm beaam ik het, dat Langendyk gevoeld heeft de diepe beteekenis, die in de geschiedenis | |
[pagina 186]
| |
van Don Quichot en zijn schildknaap, buiten de letterkundige, hekelende strekking om, gelegen is.Ga naar voetnoot1) De strekking blijkt door het bovenaangeduide gebrek aan eenheid niet genoeg, maar toch op menige plaats, zoodat | |
[pagina 187]
| |
Jonckbloet's uitdrukking te sterk is. Wij zien in allen gevalle, dat het stuk gemaakt is om de personen van Don Quichot en Sanche, en dat alleen op het eind de moraal, als noodzakelijk bestanddeel uitgesproken is, eene moraal, die wel in gewijzigden zin uit het stuk te halen is, doch ook weer niet genoeg blijkt om hoofdmotief te zijn. Don Quichot, de partij van de wijsheid en van de trouwe liefde, kiezende tegenover de lagere, materieele huwelijksbegeerte van den boer, en die partij, door Don Quichots hulp zegevierende, ziedaar een dubbel motief, 't welk, goed toegepast, een stuk had kunnen dragen, dat wel degelijk eenheid had. Zooals ik straks reeds zeide, wordt het stuk opgehouden door Don Quichot, vooral door Sanche Pance en door sommige comische tooneelen. Bij het lezen van vroegere tooneelspelen kunnen wij niet genoeg er op bedacht zijn, dat men met teksten voor stukken te doen heeft, die vertoond moesten worden; vooral daar sommige uitdrukkingen, zegswijzen, eigenaardigheden in den zinsbouw voor ons de natuurlijkheid verminderen. Bij den Don Quichot moet men zich dan ook de mise-en-scène erbij denken (in den ruimsten zin van 't woord), om | |
[pagina 188]
| |
zich een denkbeeld te kunnen maken van den indruk, dien het op toeschouwers maakte, en dien de schrijver bedoelde. Als wij hierop wel bedacht zijn, zal het stuk er zeer bij winnen. Ik wil nu eenige van de aardigste tooneeltjes aanwijzen met bijvoeging van de wijze, waarop men ze voorgesteld moet denken. Ie Bedrijf, 5e tooneel. De beide verliefden verlaten de plaats, daar zij iemand hooren naderen, en tegelijk ziet men Don Quichot aankomen, mager, in 't harnas gestoken en gezeten op zijn knokigen Rossinant; naast hem of beter nog schuin achter hem rijdt de dikke Sanche op zijn ezel. Don Quichot meenende, dat er eene jonkvrouw aangerand wordt, roept met luider stemme: ‘Stae Ridder, wat heeft die .....’ maar de nuchtere schildknaap laat er leukjes op volgen: ‘Ja oele, hy gaet fluiten ....’
Als hij nu op zijne vraag, wat verder te doen, hoort, dat zijn Heer naar het steekspel in Saragossa wil, wordt hij weemoedig, en beklaagt zich zelven en zijn ezel in de reeds aangehaalde klacht. Don Quichot is peinzend blijven staan, doch stijgt nu af, en laat de beesten rusten. Eerst echter houdt hij eene verheven aanspraak tot zijn paard. Dan gaat hij in even verheven woorden zich beklagen over zijne geliefde. Onder die alleenspraak wordt Sanche's stemming niet beter, en hij zegt naar huis te verlangen. Don Quichot paait hem met beloften, waarop Sanche zegt: ‘In 't admirantschap heb ik ook al vry wat zin,
Of maek me maer zo'n graef, of prins, 't ken jou niet scheelen,
Al wierd ik Keuning, als je tog bent aen het deelen,
Zo leg me maer wat toe, van d'eenen brui, of d'aêr:
Hy kan ligt knippen, die een lap heit met een schaer;
Maer 'k wou dat ik het zag gebeuren, zei de blinde.’
| |
[pagina 189]
| |
Dan verschijnt Kamacho (6e tooneel) en Don Quichot wapent zich. In de verhevenste termen begroet hij den lompen boer, die bevreesd wordt, en tot bevrediging zijne beurs wil geven. Sanche grijpt er haastig naar, en ondanks Don Quichots bevel, opent hij haar, en laat de munten door zijne handen glijden: ‘Het zinne spaense matton.’
Herhaaldelijk heet Don Quichot hem het geld over te geven, doch niet voor eene bedreiging met slagen geeft hij schoorvoetend toe, om, zoodra de boer de beurs wil aannemen, ze weer terug te trekken, en na eene nieuwe bedreiging van zijn Heer, haar op eens terug te geven, haastig, als bang van weer te bezwijken: ‘Daer is het, daer.’
Ook het geheele verdere tooneel met den boer is aardig, en maakte zeker indruk op het publiek. IIe Bedrijf, 1e-3e tooneel. De geheele scène met Jochem, den ijdelen, lichtgeraakten, met zich zelf ingenomen poëet, hoewel wat te lang gerekt, is aardig bedacht. Indien de boer Kamacho zijne rol goed speelde, kan zijne ruwe, ongeduldige, en ten laatste toornige houding een goed contrast gemaakt hebben met die van den poëet. 't Voortdurende haken om weg te komen, en het telkens door den dichter, desnoods tusschenbeide bij een punt van de mouw, weerhouden worden, kan zeer goed zijn geweest. Te meer effect deed dit zeker, doordat men in dien tijd dichters als Jochem kende. Aardig is het ook, als de ridder Jochem vindt, en Sanche hem eerst snoevend verwijt, dat hij voor boeren vreest, maar ten slotte toch met hem instemt, dat het 't beste is heelhuids naar bed te gaan. IIe Bedrijf, 4e tooneel. Jochem vlucht uit vrees voor Kamacho. Don Quichot begrijpt de reden niet, en meent, dat het aan zijn gezicht ligt, doch Sanche zegt: | |
[pagina 190]
| |
‘Wel neen, dag hofsteêGa naar voetnoot1), zie je 'em ginder dan niet loopen?’
Zoodra de boer verschijnt, klimt Sanche, ondanks zijn gezette gestalte, in een boom, en spoort vandaar zijn heer aan: ‘Kourasie, nou, myn Heer!’
Dan weder: ‘Slae dood maer.
't Is maer een Tovenaer, daer is niet aen bedreven.’
Of: ‘Men Heer, slae eiëren in de pan,
Daer kommen metter tyd maer quaeje kuikens van.’
Zoodra Kamacho belooft naar Tobosa te trekken, laat Sanche zich afzakken en komt naderbij, en voegt den boer ten laatste toe, doelende op het bodenbrood: ‘Maer apprepo; de helft van al wat ze 'an jou schenken
Behalven slaegen?’
Tooneeltjes, als waar de koks met hunne potlepels Don Quichot bestrijden, als waar Sanche in den deken gesold wordt, moeten vooral het minder ontwikkelde publiek zeer voldaan hebben. Ten slotte wijs ik als op goedgeslaagde tooneelen, opdat, waar Bazilius Quiteria ontmoet, en hij haar van ontrouw verdenkt, en op dat van de bruiloft. Het eerste kan door goede spelers effect gemaakt hebben; de overwinnende liefde van Quiteria, gestuit door de bittere woorden van Bazilius, die niet gelooven kan aan hare trouw, daar zij niet toestemt in de vlucht. Het tweede met al zijne drukte, en woeligheid, met zijne bruiloftsdansen en gelukwenschen, leverde zeker een aardig schouwspel op. Laat ons nu wat meer in het bijzonder de karakters | |
[pagina 191]
| |
beschouwen. Van Quiteria, Bazilius en den Vader is niet veel te zeggen; het zijn de gewone verliefden, met den huwelijksschat-zoekenden vader; niet slecht geteekend, althans de eerste twee, doch ook niet veel meer; de pastoor beteekent ook niet veel; hij is van de tamme soort, en wordt goed geschetst in deze vraag van den vader met het daaropvolgende antwoord: ‘Hoe, smaakt het niet pastoor?’
‘Ja, maar ik heb zo wel.’
Kamacho is overal de lompe boer, gul, maar onbehouwen; hij praat veel over de rijke bruiloft, al het vleesch en den wijn, en is ten slotte, hoewel noode, te bewegen zijne bruid te laten. Diep gewortelde liefde is er niet; meer eerzucht om het mooie meisje het zijne te noemen. De kok was aardig voor het parterre door zijn brabbeltaal, een algemeen aangewend middel om veel toejuichers te krijgen. Meer zorg is er besteed aan Don Quichot en Sanche. Don Quichot is overal de verdoolde edelman, nobel van karakter, fier en vol verheven gedachten, maar zich voortdurend bedriegende in zijne omgeving, altijd molens voor reuzen houdende, en dien ten gevolge voortdurend geminacht en mishandeld. Wil Kamacho geld geven - hoewel arm, Don Quichot versmaadt het; ziet hij Jochem mishandeld ter neêr liggen, hij wil hem bijstaan; is Bazilius ongelukkig in zijne liefde, hij wil hem helpen, desnoods met opoffering van zijn leven. Doch Kamacho houdt hij eerst voor den ridder Splandor, later voor een toovenaar; in den kok ziet hij een vermomden prins; op draken wil hij Jochems vijanden achterhalen. Sanche Pance is eigenlijk de persoon, die aller aandacht trekt, wiens optreden altijd een glimlach te voor- | |
[pagina 192]
| |
schijn roept. Hij is zeker het beste van allen geteekend. Reeds zagen wij uit aanhalingen, hoe hij zich uitlaat, hoe hij zich gedraagt. Meest op eigen voordeel gesteld, maar toch niet ongevoelig voor anderen, zooals hij dan ook uiterst gehecht is aan zijn grauwtje, zijn ‘koning’, zijn ‘broer’. Maar wat hem het beste bevalt, is lekker eten, rijkelijk drinken. Zoodra de kok opkomt, ruikt hij zoo'n lucht van gebraad, en zijn hart gaat open; als de bruiloftstafel verschijnt, pakt hij spoedig een hoentje en een flesch wijn; als Bazilius, en ook als Kamacho Don Quichot uitnoodigt, wil hij 't eerste daarheen marcheeren, waar hij denkt, dat eene tafel zal gereed staan. Uit de quaestie met de beurs zagen wij zijne begeerte naar geld, trouwens niet geheel ongewettigd, daar hij geen loon, wel beloften kreeg. Bang is hij uitermate; als hij in den boom het gevecht heeft gezien, schreeuwt hij steen en been, dat hij gewond is ‘van den schrik.’ Als meer vreesachtige menschen is hij bijgeloovig, en schoon hij anders nuchter uit zijne oogen ziet, doet de vrees hem somtijds toovenaars zien, waar niets of althans niets bovennatuurlijks is. In zijne alleenspraak zagen wij dit allernaïefst uitgedrukt. Vooral de figuur van Sanche bewerkte zeker de populariteit van het stuk. En populair was het. Dit blijkt ten duidelijkste uit de verschillende drukken. Tot die populariteit werkte ook zeker mede de figuur van den bruiloftsdichter, het type van den ongenialen gelegensheids-verzenmaker; Langendyk spot hier met de vele inlapsels om het rijm aangebracht, en met de vele Godennamen en helden- of heldinnennamen uit de oudheid, een euvel, waartegen Joächim Oudaen ten sterkste geijverd had, doch dat zeker niet afgenomen was door J. Blasius Geslachtboom der goden en godinnen. Ook Langendyk is van de gehekelde fouten niet ten eenenmale vrij te pleiten, maar toch is hij zeker | |
[pagina 193]
| |
niet zwaar te beschuldigen, als wij zijne verzen bij die van anderen uit zijn tijd vergelijken. De figuur van Jochem is goed geslaagd; ijdel, aanmatigend, spoedig beleedigd, zonder werkelijke bezieling, in rijm en klinkklank poëzie zoekend, en persoonlijke beleedigingen door hekeldichten wrekende. Aardig is de ontboezeming van Jochem, waar hij de catastrophe meê heeft bijgewoond: ‘Bloed! bloed! wat meen ik daar pasquillen van te maaken,
Dat al de parsen van heel Spanje zullen kraaken,
Ik zal je leeren voor myn vaerzen, my te slaan.
Ik zal by al de acteurs van 't heele land omgaan,
Ja plakken 't in de stad op hoeken van de straaten
En kokerboomtjes.’
En als men hem wil bevredigen: ‘Pasquillen maaken op zo'n stuk, laat geen Poëet.’
Ziedaar woorden, die kenmerkend zijn voor den tijd. Dat de dichters in hunne veeten niets ontzagen, zal straks nog blijken (Hoofdst. XXII). Wat de taal betreft, deze kan ik alleen naar de latere drukken beoordeelen, daar ik den eersten niet heb kunnen te zien krijgen. Over 't algemeen is ze zeer verzorgd, vrij van onkieschheid, en alleen hier en daar treft ons een woord, dat in onze ooren plat klinktGa naar voetnoot1). Zooals zijn streven was, heeft Langendyk zeer goed onderscheid gemaakt tusschen de taal van zijne personen naar hunnen stand en naar hun karakter. Wat het Waalsche dialect aangaat, dit is geloof ik, niet altijd getrouw, doch toen zeker eischte men dit in een blij- of kluchtspel niet. De stof voor zijn blijspel ontleende Langendyk aan den | |
[pagina 194]
| |
roman van Cervantes. In het negende Boek Hfdst. II-V verhaalt een student het ongeluk van Bazilius. Langendyk brengt dit in eenige bedrijven over. Bij Cervantes ondersteunt Don Quichot het verzoek van den zg. stervenden Bazilius, en hakt hij na het huwelijk den knoop door met zich tusschen de strijdende partijen te stellen, en te beweren, dat de wil des Hemels het zeker zoo beschikt heeft, dat Bazilius arm is, en dus minder goed zijne geliefde missen kan, dan Kamacho, die rijk is, en dus spoedig eene nieuwe geliefde vinden kan, en dat ook niet ongedaan is te maken, wat reeds geschied is. Langendyk is onhandig genoeg om dit voorbeeld niet te volgen; had hij Don Quichot ook zóó doen optreden, de eenheid zou er door gewonnen hebben. Hij laat Don Quichot Kamacho uitdagen, wat in 't geheel geene gevolgen heeft, terwijl de bewering, dat er niets meer aan te doen is, Bazilius in den mond gelegd wordt. Bij Cervantes zwijgt Quiteria, als versteend van schrik, bij Langendyk zweert zij haar bruigom haat, indien hij den wensch van Bazilius niet inwilligt. Bij Cervantes laat Bazilius het feest op zijne kosten doorgaan, doch trekt zich terug, bij Langendyk viert hij er meteen zijn huwelijk. Dit zijn zeker geene verbeteringen; eene aardige verbetering daarentegen is het, dat Langendyk Sanche Pance het hoentje laat wegnemen, terwijl bij Cervantes de kok het hem geeft. Verder heeft hij niet ongeschikt eenige episoden, bij Cervantes elders verhaald, hier ingelascht, b.v. het sollen in den deken, de quaestie van de beurs (bij Cervantes vinden D.Q. en S.P. de beurs, en S.P. wil het onderzoek naar den eigenaar achterwege laten), de liefkoozing van den ezel. Een verschil in de beschrijving van Sanche bij Cervantes en Langendyk is, dat de laatste hem wel enkele spreek- | |
[pagina 195]
| |
woorden laat gebruiken, maar niet, zooals bij Cervantes, voortdurend, te pas of te onpas. Langendyk voert den vriend van Bazilius, de speelnoote van Quiteria, en den vader van de laatste in. Geheel van eigen vinding is ook de persoon van den kok, die door Cervantes alleen genoemd wordt. Deze persoon beteekent echter niet veel; zijn Waalsch gebrabbel was goed voor het volk; alleen de vond, dat hij Sanche Pance uitnoodigt het spit te draaien, dat deze het verkeerd opvat en hij zich in postuur zet met zijne schuimspaan tegenover den geharnasten Ridder, is goed. Dat hij in den kok ondanks de niet zeer groote verdiensten een populairen persoon schiep, bewijst dunkt mij een kinderprentGa naar voetnoot1), waarop een kok den naam draagt van Vetlasoepe. Geheel van eigen vinding, en daarbij goedgeslaagd, is Jochem de poëet. Gaan wij nu eens de geschiedenis van het stuk na. Het Leeven deelt mede, dat Langendyk op zijn zestiende jaar den Don Quichot ontwierp en voltooide. Dit zou zeer goed overeenkomen met het verschijnen juist op dien tijd van een nieuwen druk van den Don Quichot van Cervantes. De voorrede voor den tweeden druk van zijn blijspel zou ons in twijfel kunnen brengen. De wijze van spreken daar, doet denken aan een later ontstaan. Hij zegt, dat het hem menigmaal verwonderd heeft, dat er zoo weinig voor blijspelen uit Cervantes' geestig boek geput is, slechts twee voorbeelden kent hijGa naar voetnoot2); en dat, hoewel hij diens roman | |
[pagina 196]
| |
‘menigmaal van braave Dichteren [heeft] hooren pryzen.’ ‘Ik vond my,’ vervolgt hij, ‘dan eindelyk door lust aangenoopt om een spel van die stoffe te dichten.’ Uit deze woorden zou men eerder opmaken, dat hij het blijspel vervaardigde, nadat hij reeds meer met dichters in aanraking was geweest, of zou die mededeeling omtrent de dichters zien op zijn verblijf bij Sewel? Doch in die voorrede spreekt hij, alsof het stuk niet lang geleden vervaardigd is. 't Zou kunnen, dat hij reeds vroeger speelsgewijs een stuk ontworpen had en 't nu eerst in ernst voor 't tooneel bewerkt had. Zeker is er echter niets uittemaken. In 1711 werd het stuk voor 't eerst vertoond, en wel driemaal achtereen onder veel toejuiching. In 1712 verscheen de eerste druk, voor den auteur, met een plaatje, door Langendyk zelf geteekend: waarschijnlijk was dit op een koopje, daar ook de uitgave zelf niet van de beste was, zooals blijkt uit de voorrede van den tweeden druk, die ‘in een beter gewaad gestoken’ heet. Deze uitgave heb ik niet gezien. Nog in 't zelfde jaar verscheen de tweede druk bij H. van de Gaete, met een vrij leelijk plaatje door J. Wandelaar geteekend, door M. Elgersma geëtst, dat den gewaanden zelfmoord van Bazilius voorstelt. Op den titel vindt men een ongeteekend vignet. In 't jaar 1714 kwam er een derde, ‘merkelijk verbeterde’ druk in het licht, bij denzelfden uitgever, met hetzelfde plaatje en 't zelfde vignet. In eene voorrede geeft Langendyk rekenschap van vele veranderingen door hem gemaakt, 't zij op 't aanraden van kenners, 't zij uit eigen beweging, daar hij nu meer kennis van zaken had. Die veranderingen zijn de volgende. De gapingen tusschen de tooneelen heeft hij trachten aan te vullen door kleine tusschentooneelen. Enkele namen van boeren heeft hij veranderd in Spaansche. | |
[pagina 197]
| |
Om te verklaren, waar de deken van daan komt, waarin Sanche gesold wordt, heeft hij eenige regels ingevoegd. Maar wat de grootste verandering is: om hen, die den roman niet gelezen hebben, eenigszins op de hoogte te brengen van den persoon van Don Quichot, heeft hij een geheel tooneel vooraan gevoegd, waarin Valasko met Bazilius over hem spreekt. Ten slotte heeft hij de speelnoote Laura er in gebracht, omdat het wat vreemd scheen, dat Quiteria altijd zoo alleen ronddwaalde. Meer aanmerkingen waren er hem gemaakt, doch niet alles wilde hij veranderen. Zoo had men bezwaar gevonden in den Waalschen kok, omdat het stuk in Spanje speelde; dit vond hij ‘(onder verbetering) eene slechte critique.’ Men zou dan immers evenmin de Spanjaarden Hollandsch mogen laten spreken. Evenzoo verwerpt hij de aanmerking op de boerentaal van Sanche. Een Waal laat hij gebroken Hollandsch, Sanche boeren-Hollandsch spreken, dat is klaar, of moet men Andromache Trojaansch, Heraklius Latijn laten spreken? Er is een liedje, dat mogelijk beter weggelaten was, evenals meer dingen, doch hij wilde daar het zoo menigmaal vertoond was, eer iets bijvoegen, dan iets weglaten, ‘om luiden van minder kennis in dat slag van Dichtkunst te gemoet te komen.’ De meeste veranderingen, men ziet het, zijn verbeteringen; een enkele maal is een invoegsel, om twee tooneelen aaneen te brengen, niet bepaald gelukkig. Het nieuwe tooneel vooraan is op zich zelf beschouwd, in theorie, toe te juichen; in de praktijk wint het stuk er niet bij. Noodig was het voor hen, die den persoon niet kenden, maar dat Valasco en de ongelukkige minnaar een dergelijk gesprek over den zonderling Don Quichot gaan houden, komt den lezer zeer vreemd voor. Wat de taal betreft, vele fouten zijn verbeterd. Opmerking | |
[pagina 198]
| |
verdient het accent op de e van blijspel in den titel; het komt in het stuk niet voor. Zooals ik reeds vroeger zeide, was Langendyk in dit jaar, 1714, in twist met Nil Volentibus Arduum, zoodat het niet als navolgingszucht te beschouwen is; doch waarschijnlijk vond òf hij, òf de uitgever in dit geval het accent nuttig. Over 't algemeen lachten hij en zijne vrienden met het accenten-stelsel. Wij zien, dat hij hier nog meer dan in de twee eerste drukken naar regelmaat, naar geleidelijken voortgang getracht heeft. Dit dankte hij aan meerdere kennis. In den tweeden druk had hij reeds gezegd, dat hij ‘de Fransche tooneelwyze (ik had haast gezegt wetten)’ had zoeken te volgen, en voornamelijk de eenheid van tijd en plaats in 't oog gehouden had. 't Stuk begint in den morgen, en eindigt na den middag. Die theoretische kennis zal hij hebben verkregen door zijn omgang met de leden van het kunstgenootschap Constantia et Labore, waarvan H. van de Gaete de drukker was. De richting van dit genootschap was, zooals wij uit dit stuk zien, ongeveer dezelfde als die van Nil Volentibus Arduum. In 1721 verscheen de vierde druk van den Don Quichot in het eerste deel van Langendyk's Gedichten. De voorrede is dezelfde als die voor den derden druk; alleen is het woord derden in vierden veranderd, en als een van de dingen, die veranderd zouden kunnen worden, noemt Langendyk hier niet in 't bijzonder een der liedjes. In den tekst zijn slechts kleine veranderingen aangebracht, 't zij in de spelling, 't zij in de teekens, 't zij in de hoofdletters. Op den titel een ander vignet. Nog in 't zelfde jaar kwam de Don Quichot weder afzonderlijk uit. Deze vijfde druk ‘merkelyk verbeterd’, toont weinig veranderingen, meest van denzelfden aard als die in den vierden. In de voorrede derde in vijfde veranderd, en het liedje niet genoemd. Op het titelblad een vignet, door | |
[pagina 199]
| |
A. van der Laan geteekend en geëtst. Deze uitgave is van H. Bosch te AmsterdamGa naar voetnoot1). Daarop verscheen er weder een nieuwe druk in 1736. In den tweeden druk van de twee deelen Gedichten kwam de Don Quichot natuurlijk weder voor. Ook in 1800 en in 1819 kwamen er afzonderlijke drukken uit. In 1829 zag in Rotterdam het eerste deel het licht van eene gezamenlijke uitgave der Dichterlijke werken, waarin ook de Don Quichot. Voor de elfde maal kwam het uit, zonder vermelding van plaats of jaar, waarschijnlijk omstreeks 1840, en ten laatste werd het dozijn volgemaakt door opneming van dit stuk in het Klassiek, Letterkundig Pantheon van Roelants in 1854. Dit, wat de drukken aangaat. Hoe ging het op het tooneel? Wij hoorden reeds, dat het bij de eerste verschijning op den Amsterdamschen Schouwburg in 1711 driemaal achtereen met veel toejuiching gegeven werd. In den derden en vijfden druk (1714 en 1721) staat in de voorrede, dat het stuk ‘buiten [zyne] verwachting, vry gelukkig op het Tooneel, tot nog toe geweest is.’ Alberdingk Thijm vermeldt in de Aanteekeningen bij Twee Pieters, dat in 1717 voor de Czarin van Rusland de Don Quichot werd opgevoerd. De recette was toen f 674-8. Uit eene verzameling aanplakbiljetten, in de collectie Hilman, op de Bibliotheek te Amsterdam, blijkt, dat van 1760 tot 1800 de Don Quichot bijna geregeld ééns of tweemaal 's jaars gegeven werd, in het speelseizoen 1775-1776 zelfs driemaal. Van 1800 tot 1820 werd het stuk sommige jaren niet, andere tweemaal, in het seizoen 1818-1819 | |
[pagina 200]
| |
zelfs zeven malen vertoond. Uit eene verzameling programma's in dezelfde collectie, welke loopt van 1826 tot 1859, blijkt, dat de Don Quichot in 1826 en 1830 telkens eens, in 1833 tweemaal, in 1835 en 1837 weder telkens eens, in 1846 driemaal en in 1852 weder driemaal vertoond werd. Den 14en April 1852 schijnt voor de laatste maal een van Langendyk's stukken, en wel de Don Quichot, gegeven te zijn. De nu nog levende auteur Veltman trad in de titelrol op. De ontvangsten, met den Don Quichot gemaakt, zijn zeer verschillend: zoo vond ik in 1737 de som van f 419-16; in 1767 f 800-; in 1768 f 514-8; in 't seizoen 1775-1776 eens f 431-10, eens f 265-80 en eens f 419-4; in 't seizoen 1778-1779 f 557.
Nog enkele woorden over latere stukken, waarin Don Quichot voorkomt. Waarschijnlijk door Langendyk's populair blijspel geïnspireerd is de Don Quichots verlossinge uit Sierra Morena. Er komen twee drukken voor zonder jaar, een van 1723; alle zijn te Rotterdam verschenen. In eene voorrede, die onderteekend is door J. van Hoven, een acteur van de reizende troep van J. van Ryndorp, wordt het ontstaan van dit stuk toegeschreven aan een voornaam Heer, die onbekend wenscht te blijven. De schrijver zal wel Van Hoven zelf zijn. De opzet is gebrekkig, de teekening van den dolenden Ridder en zijn schildknaap veel minder juist dan bij Langendyk, de taal erbarmelijk, en 't geheel weinig geestig of zelfs grappig. Eene speculatie op de populariteit van den naam deed te voorschijn komen De nieuwe Don Quichot; een vlug geschreven stukje, dat alleen in den naam van den hoofdpersoon, een ouden vrijer, en de hongerigheid van zijn knecht Jasje | |
[pagina 201]
| |
overeenkomst heeft met den roman van Cervantes, en de daaruit ontleende spelen. Eindelijk noem ik volledigheidshalve de in 1857 uitgekomen: Don Quichot op de bruiloft van Kamacho. Balletpantomime (Naar het Fransch van) L.J. Milen door A.P. Voitus van HammeGa naar voetnoot1). |
|