Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 162]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 163]
| |
staat, waarin hij de Hollandsche Moschus, Homerus, Plautus en Livius genoemd wordt. Aan de namen der lofdichters zien wij, hoe de kring zijner vrienden veranderd en verminderd was; velen waren niet meer onder de levenden. Merkwaardig is de voorzang van Langendyk, omdat er eene toespeling in komt op zijne politieke gevoelens. Ik heb meêgedeeld, hoe hij lustig aangeheven had bij de verheffing van Willem IV, al was dit grootendeels ook daarover, dat die had plaats gehad, zonder dat de Vaders, de Regenten, noemenswaardig gemolesteerd of zelfs geschaad waren. Toen Willem IV gestorven was, had Langendyk zich ook niet onbetuigd gelaten: in en bundel lijkzangen, verzameld onder den titel: Nederlands lykplicht ter onsterfelyke gedachtenisse van Z.D.H. enz., afgelegd door verscheide Ned. Dichteren, vinden wij er meer dan één van hem. Op 1 Januari 1752 had hij ook ter Kamer T.M.B. als jaardicht gelezen: Lykklacht der Nederl. Maagd aan het graf van Prins Willem I, over het afsterven van Z.D.H. enz. Dit schijnt men hem verweten te hebben als ontrouw aan zijne principes. Hij zegt daarop in zijn voorzang: dat indien men tot nu toe zijne gedichten heeft gelezen, en er iets goeds in heeft gevonden, als men zijne tooneelwerken heeft gezien, en gelachen, waar hij hekelde, enz. enz., dan zal men ook dit derde deel welwillend ontvangen, En zuigen als een by den Honig en het wasch
Uit bloemen van Parnas;
Dan ziet de Batavier die zich heeft vrygestreden,
dat hij noch den Staten verdienden lof onthoudt, noch den Prins boven verdienste prijst; het belang van den Prins was één met dat der Staten en dat van alle onderdanen, daarom stoort hij zich niet aan ‘grimmende Söylen.’ Trouwens, Langendyk moest wel met den Prins ingenomen zijn: had deze zich niet alle mogelijke moeite gegeven om | |
[pagina 164]
| |
handel en nijverheid te doen bloeien; had hij niet getracht vooral de linnen- en lakenfabrikage te bevorderen? In dit derde deel vindt men uit de laatste jaren o.a. een gedicht op den Rottestroom van Dirk Smits; met dezen schijnt hij toen bekend geweest te zijn, ook blijkens de lofverzen van dien dichter. Ook vindt men er een gedicht voor Nicolaas Hoornaart, die den 17en Maart 1750 zijn verjaardag vierde. Uit dit gedicht blijkt, dat Langendyk met Hoornaart en nog zes anderen een soort kransje had, waarin het gewoonte was, dat elk op den verjaardag van een der anderen een gedicht moest maken. De gewoonte was vervallen, doch dit jaar hersteld. De jarige moest dan op wijn trakteeren met b.v. krakelingen en banket. Iets dergelijks zagen wij vroeger reeds uit het gedicht op H. M[aas?], in Amsterdam. Dit zal echter een ander kringetje geweest zijn. Aan Hoornaart zelf wordt gezegd, dat hij het volgende jaar mogelijk wel een meisje op 't oog zal hebben, zoodat hij van veel jongeren leeftijd zal geweest zijn dan Langendyk. Deze belooft, dat men dan in verzen hem zóó zal prijzen, dat het meisje 't jawoord zal spreken, Waardoor zij ons dan zou verplichten
Tot zeven fraaije Bruiloftsdichten,
Die broeder Bosch dan, na de zwier,
Zou drukken op rojaal papier, enz.
Hieruit zou men kunnen opmaken, dat ook Bosch tot het achttal behoorde. Hoornaart blijkt eene weverij te hebben gehad. Jammer, dat men niet weten kan, wie de anderen waren. In het vierde deel, dat na zijn dood uitkwam, en dus vooral verzen uit zijn laatsten levenstijd bevat, vindt men een gedicht op de zilveren bruiloft van N.N. met N.N. (bl. 362), dat blijkens den inhoud omstreeks het jaar 1750 | |
[pagina 165]
| |
moet gemaakt zijn. De bruigom heet Cornelis; hij vatte omstreeks 1725 liefde op voor een meisje, waarmeê hij spoedig in 't huwelijk trad. Hij begon een handel in hoeden en kousen, en werd er rijk in; verder was hij diaken, en broeder van T.M.B., terwijl hij zich in het pachtersoproer mannelijk geweerd had als sergeant. Wanneer men nagaat, welke Cornelis dit zoude kunnen zijn, dan komt men tot Cornelis Blankert, daar de anderen of door hun bedrijf of door den naam der bruid (die op valken moet rijmen) afvallen. C. Blankert heb ik reeds genoemd bij de beschrijving van het leven op de Kamer T.M.B., waar hij excuses moest bijbrengen voor het gedrag van zijn vader. Hij was reeds in 1731 Broeder, en bleef het gedurende het Factorschap van Langendyk; in 1755 was hij Keyzer. Langendyk meent hem als kind gezien te hebben in de lange kleêren, ofschoon het wel kon zijn, dat het een broertje of zusje van hem was. Later heeft hij hem gekend, toen hij een jongen was, en touwtje sprong, en neef Jilles trachtte in toom te houden, daar die vol kuren was, en 't zijn moeder zeer lastig kon maken. Die Jillesneef moet wel Gilles van Elsland zijn. Waarschijnlijk woonde Blankert naast de Elslands, en leerde Langendyk hem zoo reeds vroeg kennen. Op de Kamer, wellicht ook vroeger, werd de kennis hernieuwd. Ook vinden wij een Dankoffer aan den Heer Joan Couck, voor den hem ten geschenke gezonden dichtbundel De Tempel der Vreede. Met dezen was hij reeds vroeg in aanraking gekomen. In 1717 toch maakte hij voor de bruiloft van Couck's zuster een lied, waaruit blijkt, dat hij en zijne broers Amsterdamsche kooplui waren. Later leverde Langendyk zijn contingent in eene verzameling van berijmingen van het Onze Vader, of Het Volmaakt Gebed, welke die liefhebber bijeenbracht. Langendyk noemt hem een | |
[pagina 166]
| |
Maecenas en roemt zijne boekerij ‘een pronkstuk deezer Nederlanden’. Nog vindt men in het vierde deel een gedicht Aan de Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen, gedateerd 8 Aug. 1754. In dit gedicht, dat bewijs geeft van een nog helderen, levendigen geest, spreekt hij over eenige philosofen, die hij schijnt te kennen: Descartes, Newton en Wolf. Ook noemt hij de leer der onsterfelijkheid van Plato. Met dezen en Socrates hield hij zich waarschijnlijk bezig tengevolge van zijne voltooiing van de Xantippe. Krachtig hekelt hij de domheid en kwezelarij der geestelijken, en dientengevolge van de geheele wereld, in de middeleeuwen. Het gedicht dient om de Maecenen te verheffen, want: Daar geen Meceenen zyn, verneemt men geen Virgilen.
Dat hij dit lofdicht maakte op de Maatschappij van Wetenschappen, kan ons niet verwonderen, als wij onder de namen der stichters die vinden van P. van Schuylenburg en C. Asc. van Sypestein. Daareven sprak ik van zijn uitvaren tegen de domheid en kwezelarij der geestelijken. Toch schijnt er in zijne beschouwing van de Katholieken eenige verzachting gekomen te zijn; hij beoordeelt hunne daden althans minder partijdig. Dit bewijst de volgende plaats uit zijn handschrift van de Beschrijving van Haarlem: ‘Den 29n Juny des iaars 1568 wierd Heysoon Adriaenzen, schoelapper, factoor der oude kamer der pellikanisten, poorter dezer stad, opgehangen, omdat hij zekere schandaleuze liedekens en Echoos hadde gedigt en verkogt. En op dat een bezadigt lezer mach zien hoe wyt zommigen in dien tyd uitspatten, zal ik er twee hiervan byvoegen, en laate den leezer oordeelen of het den gerechte en Regeerders der Stad die toen noch alle van de katholyke religie waaren, | |
[pagina 167]
| |
niet was gezard en getergt, en dus een loon van een Rumoer maker had af te wagten, .......... Ik houde my voorzekert dat een gematigt gereformeerde het hier inne met my eens zal zyn, en ben wel bewust dat de Regeerders van onze landen, hoewel nu alle van de gereformeerde Religie, noch tegenwoordig zulke pasquillen en rustverstorende Echoos niet dulden zouden van publyk te verkoopen, veel min het in dien tyd te wachten stond.’ Ziedaar woorden, die heel anders klinken, dan wat hij vroeger in zijn Verweerschrift tegen de waarden schreef. In dezen tijd, en zeker reeds vroeger, verkeerde Langendyk op zeer vriendschappelijken voet met de Heeren Izaak en Johannes Enschedé, stads-drukkers en uitgevers. Op de matrijzen van hunne drukkerij vervaardigde hij meer dan één gedicht. In de familie Enschedé te Haarlem is nu nog de herinnering gebleven aan eene vriendschapsbetrekking tusschen haar voorgeslacht en den dichter. Na de berijming van de Cartouche (± 1730) had Langendyk zich niet meer met tooneelarbeid beziggehouden, doch nu beving hem op eens de lust, het Leeven zegt de ‘ontydige lust’, eenige tooneelspelen, in vroeger jaren ontworpen, te voltooien. Ontijdig mag men dien lust noemen met het oog op zijne beschrijving van Haarlem, die daardoor natuurlijk geschaad kon worden, doch verklaarbaar is hij zeker; er lagen nog eenige onvoltooide blijspelen: die wilde hij, voor de dood hem misschien zou overvallen, zelf afmaken. Daarbij zag hij er mogelijk eene aangename verpoozing in van het oudheidkundig, dus wetenschappelijk werk van zijne stadsbeschrijving, waaraan hij verder zijn geheelen tijd kon besteden, daar hij voor zijn levensonderhoud niet behoefde te zorgen. Hij voltooide de Xantippe, en bood het den Regenten aan ‘onder beding van eene erkentenis, die hem, telken reize als dit spel wierd vertoond, zoude worden uitgekeerd,’ | |
[pagina 168]
| |
Het werd aangenomen, en ter perse gelegdGa naar voetnoot1). Ondertusschen voleindigde hij ook het blijspel Papirius of het oproer der vrouwen binnen Romen, en hield zich bezig met het voltooien van den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, doch kon er niet meer mede gereed komen. Toen hij in Februari van het jaar 1756 naar Amsterdam ging voor de vertooning, en er twee dagen bleef, vatte hij waarschijnlijk koude. Hij keerde ten minste met pijn in de borst terug; deze nam steeds toe, doch luisterde naar eene aderlating. Nu kreeg hij daarenboven eene opening in het rechterbeen, waaraan hij eenige weken sukkelde. Zoo bleef hij voortdurend zwak; tot in Juni vleide hij zich steeds met de hoop op beterschap, doch toen stortte hij in, verminderde bij den dag en gevoelde zelf, dat zijn einde naderde. Zooals reeds gezegd is, behoorde hij tot geen kerkgenootschap. Toen een zijner boezemvrienden hem bezocht, sprak Langendyk tot hem: ‘Ik moet my zelf beschuldigen, dat ik, my nimmer in eenige uiterlyke gemeenschap der Kristenen begeeven hebbende, de plechtigheden van Doop en Avondmaal heb verwaarloosd. Te duidelyk nochtans heeft onze gezeegende Zaligmaker die ingesteld, dan dat hy er niets nuttigs, niets verplichtends, mede bedoeld zou hebben; het ware lang myn post geweest my naar zynen wil te schikken, of schoon myn bepaald vernuft de wyze oogmerken dier Instellingen zo klaar niet konde begrypen. Tans zie ik die verplichting duidelyker, en geenen anderen weg ter myner geruststelling open, dan door alles te verrichten dat myne laatste oogenblikken nog gehengen willen.’ Hij verzocht daarop hem een bundel papieren aan te | |
[pagina 169]
| |
geven, en las ‘met veel ontroering de twaalf artikelen des kristelyken geloofs, zo als hy die zelf eertyds berymde.’ Daarna gaf hij zijn verlangen te kennen, nu nog lid van een kerkgenootschap te worden, en betuigde, dat de leer der Doopsgezinden het meest met zijn gevoelen strookte. Op zijne vraag: ‘of men hem op zulk eene belydenis met den waterdoop zoude willen bedienen?’ antwoordde men toestemmend. Nu verzocht hij zijn vriend zeer ernstig, of hij zijn verlangen aan den kerkeraad dier gemeente ‘die op het klein-heiligland binnen deeze stad [Haarlem] haare vergadering houd, op het nadrukkelykst’ wilde voorstellen, ‘met bede dat men die plechtigheid op zyn krankbedde aan hem wilde bedienen.’ Dit gebeurde. Ds. Jan Visser, bijgestaan door eenige gemachtigden uit de gemeente der Doopsgezinden, vervulde de ceremonie van den doop aan hem. Nog slechts enkele dagen leefde de bijna drie-en-zeventigjarige dichter; den 9en Juli ontsliep hijGa naar voetnoot1). In de Haerlemsche Courant van 10 Juli leest men: ‘Haerlem den 9 July. Hedenvoormiddag is alhier in het Vergroote Proveniershuys in den ouderdom van omtrent 73 jaaren overleden de vermaarde Dichter Pieter Langendyk, zynde gebooren in deze stad den 25 July 1683, welke zig wegens zyne uytgegeevene Poësy en ervarenheyd in 's Lands Historie alom beroemd heeft gemaakt.’ Den 14en Juli werd hij op stadskosten begraven in de Nieuwe Kerk, waar ook het stoffelijk overschot van zijne vrouw rustteGa naar voetnoot2). | |
[pagina 170]
| |
Bij advertentie van 24 en 29 Juli riepen de executeurs G.P. Zwertner, J.A. van Dalen en J. Bosch ieder op, die iets schuldig was aan, of te eischen had van den boedel van wijlen P. Langendyk. Bosch is natuurlijk de uitgever; in hem hebben wij misschien den boezemvriend te herkennen, wien Langendyk zijn bezwaren meedeelde. J.A. van Dalen was verwant aan Langendyk door een huwelijk van Abr. Heems met Johanna van Dalen. Den 2en September 1756 verkochten de drie executeurs van den boedel van P. Langendyk den vroeger beschreven ‘pleyziertuyn’ aan Izaak van der Vinne voor f 310, en een huis en erf aan ‘de Westzijde der Oude Doel of Raemstraat bij of over het pleijn van de nieuwe kerk voor f 25 contant geld’ aan W. Jz. Boer. In December van 1756 verkocht Jan Bosch eene verzameling boeken, (w.o. over historie en oudheidkunde), portretten, prenten en teekeningen, zeldzame handschriften en afgietsels van zegels en medailles, afkomstig van Ds. J.N. Creighton en P. Langendyk. Deze beide gegevens bewijzen, dat Langendyk niet geheel arm was, en dat hij in het Proveniershuis nog steeds eene boek- en prentverzameling had, zij het dan ook minder belangrijk, dan die hij vroeger had moeten verkoopen.
Vier jaar na Langendyk's dood verscheen het vierde deel van zijne gedichten, waarin de Xantippe, de Papirius en de door twee Amsterdamsche kunstvrienden voltooide Spie- | |
[pagina 171]
| |
gel der Vaderlandsche Kooplieden. De uitgever, tevens verzamelaar, Jan Bosch, ‘broeder Bosch,’ droeg het boek op aan Van Oosten de Bruijn, zooals wij reeds zagen. Geene lofdichten vindt men nu; slechts een zesregelig Latijnsch versje voor de Xantippe, van G. Nic. Heerkens, met eene vertaling er onder van A.M. van Gelder. J.C. (Juris consultus). Dit epigram was reeds aan Langendyk zelf ter hand gesteld, daar Bosch in een voorbericht eene tusschen Langendyk's papieren gevonden vertaling ervan geeft, die z.i. beter was. Ze is misschien wel van 's dichters eigen hand. Achter dit vierde deel is eene levensgeschiedenis gevoegd. Wie de schrijver hiervan is, vermeldt de uitgever niet; alleen zegt hij, dat het een van Langendyk's Haarlemsche kunstvrienden is, en dat het hem niet past, hem te roemen, daar hij zijnen roem te ver is ontwassen. Dit maakt het ons nog niet duidelijker; doch in de opdracht zegt hij, dat het een van Langendyk's vorige beschermers is. Wanneer wij nu weten, dat de schrijver van het Leeven er op wijst, dat Langendyk gaarne jonge dichters voorthielp en hunne werken beoordeelde, dan is, dunkt me, de onderstelling niet uit de lucht gegrepen, dat W. Kops Phz. de bedoelde schrijver is. Op zijn 21en verjaardag had Langendyk hem aangespoord op den ingeslagen weg voort te gaan; zijn Hemelsche Vrede had hij in een bijschrift geprezen; aan hem en Teyler droeg hij het derde deel op; Kops maakte bij dat derde deel een lofdicht; Kops schreef later eene geschiedenis van de Rederijkers; dit alles pleit voor de veronderstelling. Uit de nauwkeurigheid van de mededeelingen zou men kunnen denken aan eene identiteit van den levensbeschrijver en den ‘boezemvriend’; die naam zou evenwel minder passen op Kops, die van veel jonger jaren was, en in maat- | |
[pagina 172]
| |
schappelijke positie nog al verschilde. Die nauwkeurigheid kan echter ook verklaard worden, wanneer men in den boezemvriend Jan Bosch, ook executeur in zijn boedel, ziet; deze als uitgever kan den levensbeschrijver ingelicht hebben. Zoo is de taak, de aangename taak, voleindigd, licht te verspreiden over 't leven van den blijspeldichter Pieter Langendyk. In een tweede deel hoop ik belangstelling te wekken voor zijne verschillende werken, en ze meer en beter te doen kennen. |
|