Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
Hoofdstuk VII.
| |
[pagina 149]
| |
brengen. Hiertoe had hy reeds verscheiden stukken byeenverzameld.’ De regeering van Haarlem, ‘menigmalen hare gedagten hebbende laten gaan omme door de een of ander bequaam en kundig persoon een nette en accurate beschrijvinge van de Stadt, en van het geene daar toe specteert te laten doen’Ga naar voetnoot1) sloeg het oog daarvoor op onzen dichter. Deze keuze was niet bevreemdend. In 1720 had hij voor Trou Moet Blycken een Lof krans voor de Stadt Haarlem gevlochten, in 1723 een Lofdicht op het Eerbeeld van Laurens Koster gemaakt, en zoo blijken gegeven van zijne liefde voor de stad, terwijl de aanteekeningen bij genoemden Lofkrans, die bij den tweeden druk van de Schatkamer der Nederlandsche Oudheden van L. Smids, alsmede die bij De Stad Kleef, zijn lust voor oudheidkundige onderzoekingen bewezen hadden; voor zijne neiging tot geschiedkundige studiën spraken luid genoeg zijne Graaven, om nu van andere gedichten te zwijgen. Die Graaven hadden hem daarenboven juist in aanraking gebracht met de Burgemeesteren. Hij was dus de aangewezen persoon, te meer daar men wist, dat hij gegevens voor zijne ‘particuliere liefhebberye en speculatie’ verzameld had. Zij polsten hem, en hij toonde ‘sig ook gansch niet ongenegen..... om sodanig werk op sig te neemen, en na sijne beste kennis en wetenschap te executeren op sodanige conditien en schikkingen als Heren Burgermeesteren souden kunnen goedvinden met hem dienaangaande te maken.’ De Heeren wisten, dat hij in niet te gelukkige omstandigheden verkeerde, en wilde hem nu een onbezorgden ouderdom verzekeren, uit ‘consideratie voor desselfs persoon.’ De Regenten van het Proveniershuis werden in den | |
[pagina 150]
| |
arm genomen, en zoo kwam de volgende resolutie tot stand: ‘omme denselven Pieter Langendijk sijn leven lang gedurende van de inwooninge, kost en drank in het vergrote proveniershuys deser Stadt te versorgen ..... ende sal dan vervolgens de voorschreve Pieter Langendijk sig als een Stadts Historieschrijver moeten laten employeren, en uyt aanmerkinge van de Douceurs, hem hierin bewesen, sig geheel en al in Dienst van dese Stadt overgeven, ende ten dien eynde met alle attentie agt geeven, nasien en gadeslaan op alle saken, die van Statswegen so nu, als in 't vervolg mogten werden gedrukt, en in het ligt gebragt, ende waartoe Heren Burgermeesteren in der tijt mogten vermeenen sijn Dienst nodig te hebben, ende sal hij specialijk dan ook aanstonts een begin moeten maken tot het formeeren en opstellen van een behoorlijke en nette beschrijvinge deser Stadt, en deselve met alle mogelijke spoedt ten genoegen geábsolveert maken.’ Bij overlijden zouden de erfgenamen gehouden zijn, alle stukken, door den schrijver gebruikt, alsmede het HS., zoover het gereed zou zijn, aan de Heeren Burgemeesters terug te geven. Langendyk heeft ‘al het gunt voorschreven is met grote dankbaarheyt en Erkentenis geaccepteert en aangenomen, om sig met alle ijver, getrouwheyt en attentie hier na te sullen gedragen, ende alle het selve so veel in hem is punctuelijk na te komen.’ Deze resolutie is van 5 Februari 1749.Ga naar voetnoot1) De regeering wilde eene stadsbeschrijving vervaardigd zien, maar evenzeer was de drijfveer, den oudwordenden dichter te bezorgen. Het was dan ook, zooals in de resolutie staat, ‘een singulier geval’, dat ‘in geen consequentie [zal] mogen werden getrokken.’ De goede gezindheid, die men over 't algemeen koesterde | |
[pagina 151]
| |
jegens Langendyk, blijkt ook uit deze woorden: ‘de Regenten van het voorschreve Huys [waren] mede seer genegen..... in dit geval te concurreren, en de voorslag van Haar Ed. Gr. Agtb. tot nutte voor dese Stadt met veel genoegen te amplecteren.’ Hier toch zal de liefelijke vorm wel niet alleen uit bereidwilligheid om de Burgemeesters te dienen, noch alleen uit belangstelling in genoemde beschrijving zijn voortgekomen, maar meer uit goede gezindheid jegens den persoon, dien het gold. Zoo was Langendyk dan nu Stads-Historieschrijver, en kon hij met kracht voortwerken aan zijne reeds aangevangen studie over de stad Haarlem. Daar hij nog zeven jaar leefde, zou men verwachten, dat zijn werk voltooid en in 't licht gekomen zijn zou. Toch is dit niet het geval. In het Leeven staat, dat hij zijn taak niet volvoerde, wat grootendeels geweten wordt aan zijne andere letterkundige bezigheid; en in de opdracht van het vierde deel van Langendyk's werken aan den Heer Mr. G.W. van Oosten de Bruijn, zegt de verzamelaar-uitgever Jan Bosch, dat hij hem dit deel toewijdt, omdat ook aan hem de voltooiing is opgedragen van Langendyk's geschiedwerk over Haarlem. En werkelijk kwam in 1765 een eerste Deel uit van De Stad Haarlem en hare Geschiedenissen, in derzelver opkomst, aanwas, vergrootingen, en lotgevallen uit d' oudste gedenk-stukken. en eigene stads-registers nagespoord en beschreeven door Mr. G.W.v. Oosten de Bruyn (in folio). Zien wij nu eens wat de schrijver in zijne voorrede omtrent Langendyk en zijn arbeid zegt: ‘Hy, verheugd over deeze op hem gevallen keuze, aanvaardde, met dankzegging, den hem opgelegden last, maakende ten eerste een ontwerp, om, naar 't zelve zyn aangenomen werk uit te voeren, zooals hy ook daar van een gedeelte, bestaande in zeer breedvoerige beschryving van de meeste | |
[pagina 152]
| |
openbaare Gebouwen en Gestichten deezer Stad noch voor zynen dood, die in 't midden des jaars 1756 is voorgevallen, ten einde gebragt heeft. Niet lang na 't afsterven van den voorzeiden Dichter, wierd ik van wegen de Heeren Burgemeesteren aangezocht, om deze moeite op my te willen neemen..... Ondertusschen was myn eerste werk, na te zien de schriften, welken hier over waren opgesteld en nagelaaten door den voornoemden Dichter Langendyk. Hieruit bleek, dat zyn voornemen was geweest, eene plaatselyke beschryving der Stad, en van haare Gestichten te laaten voorafgaan, en dan derzelver lot-gevallen op eene geschiedkundige wyze en order te laaten volgen; welk eerst-gemelde hy ook, voor een groot gedeelte, heeft afgewerkt, maar ten uiterste breedvoerig, en veel wydloopiger dan 't belang der stoffe vordert, terwyl hy van 't laatstgemelde niets hadd' aangeroerd.’ De heer Van Oosten de Bruijn zegt verder, van plan te zijn de volgorde, die Langendyk koos, om te keeren: hij wil eerst de geschiedenis der stad behandelen, in twee deelen, en dan als derde deel uitgeven onder diens eigen naam de plaats-beschrijving, zooals die van Langendyk er is, alleen met verkortingen. Dit wilde hij te liever doen, om niet met geleende veeren te pronken, daar hij veel zou moeten overnemen, maar ook om niet den schijn op zich te laden van te bevestigen, ‘'t geen dien man in 't algemeen is nagegeeven, alsof hy niets gedaan hadde.’ Van Oosten de Bruijn zegt dus: Langendyk heeft een ontwerp gemaakt, en daarvan het eerste deel, de plaatsbeschrijving nagenoeg voltooid, het tweede, de geschiedenis, niet aangeroerd. Wat is er van de zaak aan? Er zijn op het Provinciaal Archief te Haarlem twee portefeuilles, beide zeer lijvig, met aanteekeningen voor de beschrijving der stad van Langendyk's hand. In deze bevindt | |
[pagina 153]
| |
zich werkelijk een ontwerp, waarin de inhoud van de hoofdstukken is aangegeven, wat betreft den naam, oudheid en plaatsbeschrijving der stad, terwijl zeer in 't kort in enkele regels de inhoud vermeld wordt van 't meer historische gedeelte. Verder zijn er eenige malen het begin van de beschrijving uitgewerkt; een afzonderlijk aantal foliobladen, te zamen 40, met de geschiedenis van den regeeringsvorm, en ten slotte, eene groote hoeveelheid aanteekeningen, bijna alle betrekking hebbende op gebouwen, stichtingen, handel en nijverheid. Maar behalve deze aanteekeningen is er in 1882 voor den dag gekomen een handschrift, bevattende de beschrijving van de stad in haar geheel, of althans bijna. Dit HS. werd door de erfgenamen van den Heer L.M. Beels, familie van Mr. van Oosten de Bruijn, aan het Haarlemsche Archief teruggegeven. Voor alles is het zaak dit handschrift, dat netjes geschreven, doch in eene weinig geregelde spelling opgesteld is, nader te leeren kennen. Ik zal hier den inhoud, boven ieder hoofdstuk geschreven, aanhalen, en er enkele aanmerkingen bijvoegen: | |
Hoofdstuk I.1. Van de gelegentheit der stad, en van waar zyne benaming afkomstig is; waarover het gevoelen van verscheide schryvers werd bygebragt en onderzocht, en ik ook myn gevoelen zal voorstellen. 2. Onzekerheit wegens desselfs stichter en tyd wanneer en of Bakenes het oude Haarlem is geweest, als noch verscheide andere zaaken stads oudheit aangaande. 1. Na verschillende naamsverklaringen besproken te hebben geeft Langendyk als zijne gissing, dat Haar hooge, boschachtige grond beteekent, en lem van het riviertje de | |
[pagina 154]
| |
Lee of Lede komtGa naar voetnoot1). Voor het ontstaan van den naam Bakenes geeft hij als gissing een ouder Bavoos-nes. Dit hoofdstuk beslaat ± 31 bladen of 62 bladzijden. | |
Hoofdstuk II.Van stads kerken, kloosters, kapellen, gasthuizen, vorders van alles wat zoo van binnenen als van buitenen tot dezelve betrekkelyk is. Van het oprechten des bisschoppelyken Stoels alhier, en het verheffen van St. Bavoos kerke tot een kathedrale kerk, en wat vorders daar aan hangelyk is. Dit hoofdstuk beslaat ± 105 bladen of 210 bldz. Er komt eene zeer breedvoerige behandeling van de hoofdkerk in, en m.i. belangrijke opmerkingen over de geestelijke gilden of broederschappen. | |
[pagina 155]
| |
Hoofdstuk III.Van stads wapen, oude Handvesten en privilegien, stads publyke Regering, en wat daar vorder toebehoord; publyke gebouwen, groote school en andere aanzienelyke huizen. Als mede van desselfs principaalste Hoofd-neringen, en groot vermogen, waar in deze stad al van ouds is geweest. Van desselfs vergrootingen, stads poorten, en andere zaaken hier toe dienende. Over de handvesten spreekt hij in ± 9 bladen of 18 bldz. Over de regeeringsambten in slechts ± 3 bladen of 6 bldz. Bij de gebouwen en de neringen bespreekt hij ook het schuttersgilde Dit hoofdstuk beslaat ± 70 bladen of 140 bldz. | |
Hoofdstuk IV.Van Stads geschiedenissen, oorlogen, Belegeringen, branden, pesttyden, en andere zaaken in Haarlem voorgevallen van den jaare 972 tot dezen tyd toe. De stadsgeschiedenissen behandelt Langendyk in niet minder dan ± 170 bladen of 340 bldz.Ga naar voetnoot1); het laatstvermelde feit is de vrede van Rijswijk 1697. In dit hoofdstuk heeft hij in de meeste gevallen zich vrij dicht gehouden bij den inhoud van eene beschrijving van Haarlem door Schrevelius; in de schildering van het beleg heeft hij Hooft zoozeer gevolgd, dat het eigenlijk de tekst van diens historie is, met verandering van enkele verouderde woorden en inlassching van berichten, die in Ampsing of Schrevelius voorkomen, of die hij van elders vernomen heeft. De latere feiten zijn weer meest aan Schrevelius ontleend. | |
Hoofdstuk V.Van de doorlugtige en beroemde mannen zoo wegens den | |
[pagina 156]
| |
tabbaard als deegen, beneffens andere geleerde luiden en vermaarde konstenaren zoo te Haarlem gebooren, als die wel den meesten tyd huns levens binnen desselfs vesten hebben overgebragt. Voor dit hoofdstuk heeft Langendyk weder veel geput uit Schrevelius, doch ook volgens zijn eigen getuigenis uit Arn Houbraken's Schouwburg der Ned. konstschilders, en dit ‘met welwezen van dien beroemden Heer.’ Daar boven het vierde hoofdstuk als inhoud genoemd staat, de geschiedenis ‘tot dezen tyd toe’, en het laatste jaar 1697 is, kan men het HS. eigenlijk niet geheel voltooid noemen; doch wat ik meêgedeeld heb van den inhoud van de vijf hoofdstukken doet zien, dat de bewering van Mr. van Oosten de Bruijn, dat de geschiedenis niet aangeroerd is, geheel bezijden de waarheid is. Gaan wij nu eens na, wat voor berichten er te vinden zijn omtrent Langendyk's werk uit den tijd zelf. In de Haerlemsche Courant van 17 Januari en die van 22 Januari 1756 staat eene advertentie van de Boekverkoopers Izaak en Joh. Enschede en J. Bosch, waarin zij aankondigen eene uitgave van Alle de Keuren en Ordonnantien der Stad Haerlem. Achter dit bericht deelen zij mede, dat zij hopen ‘zo spoedig als 't hun mogelyk zal zyn, in het zelve FormatGa naar voetnoot1) als deeze beyde stukken te laaten volgen: De Beschryving der gemelde stad door P. Langendyk welk Werk reeds verre gevorderd is.’ Na zijn dood, op den 21 Augustus, verscheen een bericht in de Haerl. Cour., waarin de bovengenoemde boekhandelaars waarschuwden, dat ‘wel verre van dit Werk te laaten steeken’ zij hoopten ‘de Beschryving der stad Haarlem van wylen P. Langendyk... door eene bequaame hand | |
[pagina 157]
| |
in ordre geschikt en achtervolgt zal worden, waarvan wel spoedig eenig nader Bericht zal worden gegeven.’ Ten slotte is er op het stedelijk archief van Haarlem voorhanden een gedrukt prospectus, bevattende de ‘Afdeelingen in de Beschrijving van de stad Haerlem’. (Fol.) Die afdeelingen komen overeen met bovengenoemd ontwerp, niet met de hoofdstukken van het bijna voltooide HS.; het zal dus reeds spoedig na de benoeming van Langendyk gedrukt zijn; nl. vóór het schrijven van het HS. De uitgevers noemden dus het werk ‘verre gevorderd’, en gaven te kennen, dat zij zijn geschrift hoopten ‘in ordre geschikt en achtervolgt’ ter perse te zullen kunnen leggen; en het handschrift van Langendyk zelf bewijst, dat zijn arbeid bijna voltooid was. Hoe komt het dan, dat zijne Beschryving niet is bijgewerkt, en op zijnen naam uitgegeven? De heer C.J. Gonnet, Provinciaal en Stedelijk Archivaris te Haarlem, heeft in eenige regelen, geschreven op het schutblad van het nu ingebonden HS., als zijne meening geuit, dat het misschien ‘de bedoeling van het Stedelijk bestuur niet juist uit[drukte]’ of dat ‘het geleverde als niet uitgebreid genoeg’ beschouwd werd. Daarbij verwijst hij naar de voorrede van de Geschiedenis en Beschrijving van Haarlem door F. AllanGa naar voetnoot1). In die voorrede wordt vermeld, dat er nooit meer dan één deel van het werk van Mr. v.O.d.B. is uitgekomen om een ‘staartpruikjesconflict’, en waarschijnlijk, omdat hij in dat eerste deel ‘den aristocratischen oorsprong en het landsvaderlijk karakter van al de stedelijke bedieningen breed uitgemeten, de officianten niet zelden in hunne ijdelheid gestreeld’ had. | |
[pagina 158]
| |
De heer Gonnet wil dus te kennen geven, dat de Regeering niet tevreden was met Langendyk's werk, omdat zij daarin niet genoeg in de hoogte gestoken was. Nu wordt in het HS. de geheele toenmalige regeeringsvorm in 6 bladzijden afgehandeld, dus zou die bewering wel juist kunnen zijn. Een bewijs hiervoor zou men kunnen zien in het feit, dat Van Oosten de Bruijn, toen hij op zekere hoogte was met zijn arbeid, aan de regeering vroeg om commissarissen te benoemen, waarmeê hij zou kunnen ‘besogneeren’ (Zie Bijlage VIII). Nemen wij aan, dat de regeering niet met de wijze van uitvoering van Langendyk tevreden is geweest, hoe komt het dan, dat Van Oosten de Bruijn beweert, dat hij de geschiedenis niet aangeroerd heeft? Zou hier kwade trouw achter schuilen, en wilde v.O.d.B. liever zelfstandig de geschiedenis van Haarlem behandelen, en dan later alleen de plaatsbeschrijving onder Langendyk's naam doen volgen? Dit is niet te denken. Er is geene reden, om onoprechtheid te zien in de blijkbare ergernis, die er spreekt uit zijne verdediging van Langendyk tegen het verwijt van gebrek aan ijver; om valschheid te zien in de meermalen gebezigde uitdrukkingen ‘onzen Langendyk’ ‘wylen onzen vermaarden dichter Langendyk.’ Hij had eenvoudig kunnen verklaren, dat diens behandeling van het geschiedkundige gedeelte niet voltooid was, of dat de regeering eene breedere behandeling verkieselijker vond. Aan eene opzettelijke scheeve voorstelling van den toestand van Langendyk's werk mogen wij, dunkt me, niet denken. Enkele bijzonderheden zijn er, die mij tot eene veronderstelling hebben gebracht. V. Oosten de Bruijn noemt als gissing van Langendyk omtrent de afkomst van den naam Haarlem een ouder Harioltsheim, terwijl wij boven eene andere gissing, nl. dat | |
[pagina 159]
| |
men aan hair en ledeGa naar voetnoot1) moet denken, als de zijne vonden. Wel vindt men de verklaring van Haarlem uit Harioltsheim in het ontwerp, dat bij de aanteekeningen ligt, en in het gedrukt prospectus. Ook noemt v.O.d.B. niet de afleiding, die Langendyk geeft van Bakenes. Ten slotte is van belang het feit, dat het handschrift van Langendyk niet tegelijk met de aanteekeningen is teruggekomen, maar eerst later (in 1882) door de erfgenamen is teruggegeven uit den boedel van een familielid van den heer v.O.d.B. Uit deze gegevens zou ik opmaken, dat deze het handschrift niet gelezen heeft, misschien het niet eens gezien; dat het mogelijk van de aanteekeningen gescheiden, en tusschen andere papieren geraakt is Met datgene, wat in de portefeuilles te vinden is, en met het gedrukte prospectus, strookt de bewering van v.O.d.B. wel, daar de aanteekeningen meestal over plaatsbeschrijving, en bijzonderheden van stichtingen, gebouwen, enz. loopen, het ontwerp en het prospectus den inhoud der hoofdstukken alleen uitgebreid geven voor zoover het bovengenoemde zaken, den naam, de oudheid enz. betreft, terwijl ook de verschillende eerste gedeelten van eene afwerking daarover loopen. Indien men dus niet denken wil aan opzettelijke onjuistheid, waarvoor geene geldige reden is, dan moet men bijna wel aannemen, dat het handschrift van Langendyk door v.O.d.B. niet gelezen, althans niet geheel gelezen of nagezien is. Ten gevolge van onaangenaamheden met de Burgemeesters | |
[pagina 160]
| |
werd de uitgave van de beschrijving van Haarlem door Van Oosten de Bruijn gestaakt na het verschijnen van het eerste deel. Het tweede deel, dat óók aan de geschiedenis gewijd zou zijn, en de plaatsbeschrijving onder Langendyk's naam zijn niet verschenen. De dichter heeft dus met zijne werkzaamheden als Stads-Historieschrijver weinig eer ingelegd. Doch hiervan heeft hij zelf geen weet gehad. Wel onaangenaam moet het hem aangedaan hebben, toen in 1750, dus een jaar na zijne aanstelling, door den uitgever J. Marshoorn in 't licht werd gegeven een nieuwe druk, veel vermeerderd, en tot den dag der uitgave bijgewerkt, van de geschiedenis van Haarlem door Schrevelius; deze had eerst in het Latijn het licht gezien in 1647 als Theodori Schreveli Harlemum, daarna in 1648 in het Hollandsch vertaald onder den titel: D. Schrevel. Harlemias, ofte Eerste Stichting der Stad Haarlem, haar Toeneemen en vergrooten, zeldzaame avontuur in Vrede, Oorlog en Belegering .... Regeeringe van de Politie, zo hooge als laage, in 't Kerkelijke, Militaire, en Scholastique; enz. enz. De uitgever Marshoorn, Broeder van Trou moet Blycken geworden kort voor of na deze uitgave, was waarschijnlijk zelf de ongenoemde bewerker. In de opdracht aan A. de Pinto Jz. zegt hij: ‘Onze Drukpers zedert eenige jaaren arbeids zwanger gegaan hebbende, myn Heer, baart eindelijk deze Vrugt.’ In een voorbericht zegt hij nog, dat hem Schrevelius wel zoo nauwkeurig voorkomt als Ampzing, die meest om de prenten gekocht wordt, en drukt hij de hoop uit, niemand door de Uitgave beleedigd te hebben. Uit de eerste woorden kan men opmaken, dat hij het werk reeds onderhanden had, toen Langendyk werd aangesteld; in de laatste zou men kunnen zien eene verontschuldiging tegenover den dichter, die een dergelijken arbeid ondernomen had, terwijl de opmerking over de mindere nauwkeurigheid van | |
[pagina 161]
| |
Ampzing wel een zijstoot kan zijn tegen den concurrent. Dit schijnt wel aan te nemen. Althans toen Langendyk gestorven was, schijnt hij van de onvoltooidheid van diens werk gebruik gemaakt te hebben, om zijne stadsgeschiedenis meer ingang te doen vinden. Dit kan men opmaken uit eene advertentie, waarin de uitgevers Enschedé en Bosch opkomen tegen advertentiën, door Marshoorn geplaatst in de ‘Haagse Couranten’ van 9 en 18 Augusti 1756; hierin toch had deze ‘den Liefhebberen willen beduyden, dat, dewyl de Heer Pieter Langendyk overleden is, nu de Beschryving der Stad Haerlem niet volledig zoude uytkomen, en yder derhalven zig beliefde voldaan te rekenen met desselfs Uytgave van Schrevelius en een Bundel Byvoegsels’; ja, wat erger was, hij had er in beweerd ‘dat wylen Pieter Langendyk en zyn boekdrukker zedert verscheydene Jaaren, slechts om het Debiet van Schrevelius en deeze Byvoegsels te stremmen hadden bekend gemaakt aan een nieuwe Beschryving bezig te zyn.’ Hoe onjuist deze voorstelling was, weten wij uit de resolutie van de Burgemeesters aangaande Langendyk's aanstelling. Natuurlijk moet het dezen niet aangenaam geweest zijn, dat Marshoorn hem voor was met eene stadsbeschrijving. In welke verhouding beiden tot elkaar stonden weet ik niet; op de Kamer T.M.B. zullen zij elkaar wel ontmoet hebben. Zooals reeds gezegd werd, heeft Langendyk veel uit Schrevelius geput. Eigenaardig is het zeker, dat Marshoorn Langendyk's opvolger als Factor was, en in die hoedanigheid een vervolg gaf op zijne zangen over Willem den Eerste. |
|