Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 138]
| |
uit het volksleven. Het is niet te denken, dat Langendyk hier als onderhoorige aanwezig was, hoewel hij mogelijk nog teekende voor de fabriek van Kops. Uit het gewone lied voor de bruiloft zou men opmaken, dat hij dààr, meer als vriend en dichter, genoodigd was. 't Zou echter kunnen zijn, dat hq er ook geweest is, evenals trouwens de patroons bij zulke gelegenheden zelf onder hun volk kwamen. Intusschen was de Oostenrijksche Successieoorlog, die reeds in 1740 begonnen was, doch waaraan onze Staten alleen door het zenden van geld aan Maria Theresia deel genomen hadden, meer en meer aller aandacht bezig gaan houden. In de Staten-Generaal begon men te spreken over het zenden van troepen. Natuurlijk moest de ernstige toestand in Europa op Langendyk indruk maken. In 1745 en 1746 schreef hij dan ook gedichten (jaarzangen voor T.M.B.), om tot den vrede aan te sporen, of de rampen van den oorlog te schilderen. Op de blijken van zijne belangstelling in den oorlog zal ik nog gelegenheid hebben, terug te komen, nu vraagt eerst een andere zaak onze aandacht. In het jaar 1747 kwam bij J. Bosch te Haarlem een boekje uit, getiteld: De stad Kleef, haar gezondheidbron, en de omleggende landsdouwen in kunstprenten verbeeld. Berijmd en met aanteekeningen opgehelderd door Pieter Langendyk. De platen zijn geteekend naar de natuur door J. de Beyer, sommige in 't jaar 1745, andere in 1746, en geëtst door Langendyk's neef H. Spilman in 1746. Wanneer men de verzen en aanteekeningen leest, wordt het duidelijk, dat Langendyk zelf de stad Kleef bezocht heeft, en wel waarschijnlijk om redenen van gezondheid. Het gedicht begint aldus: ô Edel Kleef, hoogvorstlyk hof,
't Lust ons te weiden in uw lof,
En wandlend' door uw groene dreeven,
| |
[pagina 139]
| |
't Geen ons de Beyers kunst verbeeld,
Waardoor hij geest en zinnen streelt,
In Neêrlands maatzang na te streeven.
Uw Berg is tans myn Helikon.
Ik drink uit uw Gezondheidbron,
Een artseny voor duizend quaalen.
Ei luister hoe myn Zangnimf zingt,
Terwyl uw leevend water springt,
Gekoesterd door de Zonnestraalen.
Daarna volgt eene aanspreking van den baddokter, en een dronk op den Koning van Pruisen. Dat dit niet slechts eene voorstelling is, blijkt duidelijk uit de nauwkeurige plaatsbeschrijvingen, de uitzichten, maar ook uit de teekening van het leven te Kleef. Er blijkt ook uit, dat hij er niet ledig geweest is, maar met zijne liefhebberij in oudheidkunde en geschiedenis alles heeft bekeken, onderzocht en overdacht. Daar de schildering van het leven aan de badplaats op zich zelve reeds aardig is, daar ze bewijst, dat Langendyk alles met eigen oogen moet gezien hebben, en ze eene goede illustratie levert voor de geschiedenis van Langendyk's leven en de kennis van zijn persoon, laat ik hier enkele gedeelten uit de aanteekeningen volgen. ‘De inwoonders zyn minzaam en beleefd, jegens malkander niet alleen, maar ook jegens de vreemdelingen. De adel is deftig, hoflyk en ten uiterste beleefd; met één woord alle inwoonders beminnen de gastvryheid, en ontfangen ieder met heuschheid.’ (bl. 10 en 11.) ‘Buiten deze poort [de Nassausche] is een Laan....... Aan beide zyde der boomen is een wandelweg. In het midden ryd men met koetsen, wagens en karren. De Laan is zoo dicht belommerd, dat men daar voor een regenvlaag kan schuilen, als onder een dak. Dit is een plaats daar | |
[pagina 140]
| |
's zomers de Kleefsche heeren en juffers, voor en na den middag wandelen.’ (bl. 27). ‘[Het water wordt] uit een Kraan getapt, door den Bronmeester in een glas gedaan zynde, den Brongasten aangeboden; die het aanstonds uit drinken; wandelende daar op 10 à 12 minuten: dan wederkomende drinkenze nog een glas: doende dit zo dikmaals, tot dat zy haar getal genuttigd hebben. Om het getal der glaazen te onthouden, is yder Brongast met een Wyzer, die met een lint aan de borst hangt, verzien; die telkens als hij een glas gedronken heeft, den wijzer voortzet van één tot achtien toe; of zo veel als de Geneesheer oordeelt; met wien men, als Bronnen Dokter, raadpleegt; die dan het waterdrinken, af of aanraad, na de gesteltenis van den Brongast het vereischt. Dit Wyzertje is nodig om het getal der glaazen te onthouden, en is met dit opschrift verzien: Pour la Sante! op de andere zyde is de Pruissen Arend verbeeld, met een springende Fontein, en de woorden Salus Publica. Het water word gedronken 's morgens van zes of zeven uuren, tot tien uuren. Tusschen het drinken word' er door eenige Muzikanten, die daar toe aangesteld zyn; eerst in het Amphiteater, en naderhand in het Bronhuis een fraaij Muzyk gespeeld, om de Brongasten te vermaaken. Na 10 uuren keeren zy na hunne wooning te rug, om zich wat uit te rusten. Sommige gebruiken niets op het water, anderen verkiezen een kop Koffy of Chokolaat. Na den Maaltyd maakt men gezelschap. Deeze vermaakt zich in Muzyk, andere met redeneeringen, in 't kort, ieder vind, van wat staat hy mag weezen, stofs genoeg tot tydkorting. Die een weinig wel ter been zyn, doorkruischen de vermaakelyke wandelwegen, die hier boven beschreven zyn. Of kunnen voor een maatelyken prys, koetsen, wagens en rypaarden huuren, om verder van | |
[pagina 141]
| |
de bronplaats af, zich te verlustigen.’ (blz. 48 en 49). ‘Doordien zich de hooge regeering te Kleef ophoudt, vindt men daar veel luiden van rang, die wel hebbend en welleevend zyn. Men vind' er een treffelyk Muzyk Colegie, daar de vreemdelingen ook toegelaaten worden. De meeste Brongasten leggen in de Stad t'huis, zo in herbergen als by burgers, omdat de Bron maar een vierendeel uurs van de Stad legt. Men bericht eenige weeken voor den tyd aan den geneesheer Schutte, dat men genegen is zich na de Bron te begeeven, die dan een bequaame plaats bezorgt, en pleizier neemt om de Brongasten te dienen; die te zwak zyn om te gaan, ryden, voor een geringen prys, met een Koets of ander rytuig van Kleef na de Bron en van daar wederom. Ook vind men, voor den geenen die te zwak zyn om te gaan, by de Bron een vermaaklyk huis, waar in men treffelyk gediend word: maar het is wat kostbaarder dan in de Stad. Men vind in Kleef wild in overvloed, en alle soort van eetwaren, en wynen, voor een gemeenen prys: doch die de Bron gebruiken, dienen met den Geneesheer raad te pleegen, welke Spys, voor hunne Gezondheid nodig zy. De Brongasten leeven heel vriendelyk met malkander, zonder eenige plechtigheid, als broeders. Men vind' er gemeenlyk luiden van alle soort en rang; hooge en laage Standsperzoonen, en elk voegt zich by zyns gelyken.’ (blz. 51 en 52). Langendyk zal, wij mogen dit zeker wel aannemen; een geruimen tijd in Kleef vertoefd hebben, daar hij zoo goed van alles op de hoogte is; niet alleen van 't leven en de gebruiken, maar ook van elke antiquiteit, elk opschrift, de geschiedenis van elk gebouw. Welke kwaal hem er heen voerde, kan men daaruit opmaken, dat hij vermeldt, dat men uit Nederland er heen trekt, om 't water, | |
[pagina 142]
| |
dat het blauwe schuit
In koude en loome leden stuit,
En nieuwe frisheid kan verwekken.
Dat hij juist de blauwschuit noemt, doet veronderstellen, dat hij daaraan leed. Toen hij, kort voor zijn sterven, ging sukkelen, had hij ook een open been, wat zeker wel met genoemd ongemak in verband gestaan zal hebben. De opgewekte geest, die uit dit geheele werkje spreekt, bewijst, dat het verblijf in Kleef hem opfrischte, en tot nieuwe krachten bracht. Op eene der plaatjes, die het jaartal 1746 dragenGa naar voetnoot1), zien wij een tweetal mannen staan, waarvan de eene aan 't teekenen is, de andere, in profiel gezien, eene groote overeenkomst toont met Langendyk's portret van 1751. Hoewel de figuur niet gezet is, zooals men hem beschrijft, meen ik te mogen aannemen, dat de teekenaar werkelijk met Langendyk gelijktijdig, en wel in 1746, te Kleef was, en dat hij zichzelf en den dichter op een plaatje als stoffeering gebruikt heeft. Nog eene plaat van 't zelfde jaar vertoont twee figuren, die wel dezelfde schijnen als die op eerstgenoemde, doch de kop van den eene gelijkt alleen in vorm, niet in trekken op LangendykGa naar voetnoot2). Langendyk zal dus in 1746 een genotrijken zomer gehad hebben, doch het volgende jaar was hij minder voorspoedig. Er is uit het Leeven niet op te maken, of de weverij nog altijd was blijven voortbestaan, of dat hij ze had van de hand gedaan, bv. in 1728, toen hij verhuisde naar de stad. Alleen staat er, dat hij na 1728 in de kunst van patroonteekenen zoo verre gevorderd was, dat hij gelegen- | |
[pagina 143]
| |
heid had gehad ‘tot merkelijke overwinst, indien hij daaraan zijne vlijt hadde willen besteeden.’ Hieruit zou men opmaken, dat zijne fabriek reeds opgeruimd was. Zijn patroonteekenen leverde hem ruimschoots zijn levensonderhoud. Hij zou dus tot welvaart hebben kunnen komen, ‘doch,’ zoo vervolgt het Leeven, ‘doch of de wederwaardigheden, die hem inzonderheid in zyn huwelyk, door den elendigen toestand zyner huisvrouwe, zyn overgekomen, waaronder menigéén, (zoo spreekt een ooggetuige), schier zou bezweken zyn; of die wederwaardigheden, zeg ik, zynen yver verslapt hebben, dan of zyn natuurlyke onverschilligheid en gemaklyke gesteldheid oorzaak geweest zyn van 't verwaarloozen zyner kostwinninge, dit is zeker, dat hy in den jaare 1747 genoodzaakt was het meest gedeelte zyner boeken, printen en inboedel te verkoopen: dus zag hy zich weder in zyne bekrompenheid, die in eenen hoogen ouderdom te zwaarder drukt.’ Laat ons eerst eens zien, wat er te vinden is omtrent die verkoopingen. In de Opregte Haerlemsche Courant van 23 en 30 Maart 1747 komt de volgende advertentie voor: ‘Op Dingsdag en Woensdag, den 11 en 12 April 1747, zal Jan van der Vinne binnen Haerlem verkoopen kunstige en plaisante Schilderijen, Tekeningen en Prenten, van de vermaardste Italiaansche, Fransche en Nederlandsche Meesters: zedert veel jaaren byeenvergadert door Pieter Langendyk. NB. De Catalogus zal 14 dagen voor de Verkoopdag te bekomen zyn.’ In de courant van 11 April werd dezelfde verkooping aangekondigd, als zullende plaats hebben op 25 en 26 April in het Princen-Hof. In deze advertentie worden alleen Teekeningen en Prenten genoemd, doch dit zal wel eene vergissing zijn. Ook in de nummers van 13 en 22 April komen weder aankondigingen van de verkooping voor, | |
[pagina 144]
| |
waarin genoemd worden Teekeningen, Prenten, een ‘weêrgaloos Kruys-Beeltje in Yvoir gesneden’ van F. Quesnoy, eenige Schilderyen en andere Liefhebberij; de catalogus kon men verkrijgen bij J. v.d. Vinne en J. Bosch. In het Register van den 40en penning en 1/10 verhooging op den verkoop van roerende goederen vindt men niet op den 11en en 12en, wel op den 25en en 26en April melding gemaakt van de verkooping van Jan van der Vinne, doch alleen schilderijen worden genoemd. Toch zal dit wel dezelfde zijn; aanvankelijk zal ze dus op den 11en en 12en gesteld, doch daarna verschoven zijn. Als opbrengst wordt genoemd de som van f 1896,60. In het Leeven wordt gesproken van boeken, prenten en inboedel. Van inboedel vindt men in gemeld register niets. Wel wordt er genoemd eene verkooping van boeken op 4 April, ‘ten verzoeke van Jan Bos, die f 3417,60 opbracht. Deze Jan Bos zal natuurlijk de uitgever Bosch zijn, de vriend van Langendyk. Indien hij werkelijk boeken verkocht heeft, zal het, daar de tijd ook uitkomt, wel bij dien boekhandelaar geweest zijn. Of echter de geheele verkooping bestond uit boeken van Langendyk is onzeker; misschien zullen er eenige bibliotheken te zamen verkocht zijn. Doch er is nog iets, dat niet in het Leeven staat, namelijk, dat hij ook in dit jaar getracht heeft zijne buitenwoning en tuin aan de Brouwersvaart te verkoopen. Reeds heb ik de advertentie meegedeeld, waarin de beschrijving ervan voorkomt. (bl. 118). Die advertentie was geplaatst in het nummer van de Opregte Haerl. Cour. van 4 Februari 1747, dus nog vóór die van de andere verkoopingen. Hij schijnt echter niet met den verkoop geslaagd te zijn, daar er een soort kwitantie of belastingbiljet is, waarin staat, dat er ontvangen is ‘uyt handen van Pieter Langendyk een somma van f 0-13-6 tot een Jaarlykse | |
[pagina 145]
| |
Recognitie voor den Jaare 1748 wegens onderhoud van het Voet- of Gangpad aan de Brouwers-Vaart, à 4 Penningen per Roede, waar van de eene helfte komt tot laste van den Eygenaar van de Grond van de Thuyn, en de wederhelfte tot laste van den Eygenaar van den Opstal van deselve Thuyn, volgens Ordonnantie daar van zynde.’ De eigenaar van grond en opstal was hier dezelfde, en wel Pieter Langendyk. Het is gedateerd Juli 1748. Hoe zou het gekomen zijn, dat er geene koopers te vinden waren? Dit is te raden. Het was Februari 1747, en in April werd Willem IV Stadhouder, ten gevolge van het gevaar, waarin het land verkeerde. Nu wordt ons alles duidelijker. Langendyk had geld noodig, en hij wilde zijne buitenwoning, die hij zeker verhuurde, van de hand doen. Er kwam geen bod, en hij moest besluiten, dan maar zijne verzameling boeken en prenten te verkoopen; de verkooping der prenten werd tegen 11 en 12 April geannonceerd. De datum zal, om de gebeurtenissen, verschoven zijn, en zoo had zij einde April plaats. De auctie der boeken had nog juist vóór de beweging van de Prinsen-verheffing plaats, nl. 4 April. Uit dit alles zien wij, dat Langendyk tot 1747 toe een gezeten burger was, die zich de weelde van eene groote verzameling kon veroorloven. Weelde - immers eene kunstverzameling, die zeker meest uit prenten en teekeningen bestond en f 1896,60 opbracht (men moet natuurlijk met den tijd rekening houden), is voor een man van Langendyk's maatschappelijke positie zeker wel weelde te noemen. Maar wij zien ook uit dit alles, dat Langendyk leelijk in de lij was. Dit zal voortgekomen zijn ten deele uit zekere achteloosheid ten opzichte van geldzaken, zekere onverschilligheid, die wij bij vele kunstenaars op elk gebied kunnen waarnemen; ten deele ook uit eene mistroostigheid, die hem meer naar 't gezelschap van vrienden zal hebben | |
[pagina 146]
| |
doen haken; maar waarschijnlijk zal het mede een gevolg geweest zijn van eene ongesteldheid, die hem een verblijf te Kleef deed voorschrijven, en de kosten van een vrij lang vertoeven aldaar. Ondertusschen waren de tijdsomstandigheden veranderd; zien wij nu eens welken invloed zij op zijn scheppingsvermogen hadden. In 1747 begon hij de reeks van jaarzangen, gewijd aan de geschiedenis van Willem den Eerste. Zijn oog was dus, door den nood des vaderlands, meer gericht op het oude Oranjehuis. Den nood, zeg ik; want de Staten-Generaal hadden hulptroepen gezonden aan Maria Theresia, Frankrijk had dit zeer kwalijk genomen, een leger rukte op de grenzen los, en weldra werd het gebulder van het geschut voor Sluis gehoord. Nu volgde de benoeming van Willem IV tot Stadhouder. Langendyk, vroeger staatsgezind, deed zich nu in blijde galmen hooren. In verschillende liederen, waarover ik later uitvoeriger spreek, bezong hij de verheffing van den Stadhouder. Ook maakte hij een vreugdezang op de wijs van het Wilhelmus voor het volk, om te zingen bij gelegenheid van het feest te Haarlem. Dit vindt men gedrukt in een soort van pamflet, getiteld: Koffyhuispraatje tusschen een oud Amsterdamsch Koopman, een Fries en eenige anderen, dat door Mr. J.L. DoorninckGa naar voetnoot1) wordt toegeschreven aan Jan Wagenaar, terwijl het ook afzonderlijk in plano voorkomt. Ik vermeld dit feit hier te liever, omdat het, indien althans de heer Doorninck gelijk heeft, bewijst voor eene betrekking tusschen Langendyk en den bekenden historieschrijver. Bezong onze dichter de vreedzame omwenteling, met niet minder vreugde deed hij het den vrede van Aken. Behalve in de gedichten op deze gebeurtenis vervaardigd, vindt men den | |
[pagina 147]
| |
vrede genoemd in een bruiloftslied. Het is een huwelijkszang voor Thomas van Beek en Louise Françoise van der Poorten, die zeker familie geweest zal zijn van David van der Poorten, die van 1750-1756 tegelijk met Langendyk op de Kamer T.M.B. was, en van den acht jaar te voren als bruigom bezongen Jozua van der Poorten. Het tiende couplet wordt middenin afgebroken, en het gedicht gaat over in een juichkreet over den vrede, en een smeekgebed tot haar gericht, om het huwelijksfeest te wijden. Eene noot vermeldt, dat onder het maken van dat couplet de tijding van den vrede door den dichter werd vernomen. |
|